| |
| |
| |
III. Bij signor Carlo.
Even buiten de Weteringpoort, op een stukje grond, dat behalve eenige magere en dun gezaaide grassprieten meer steenen en zand vertoonde, dan voor den voet des wandelaars aangenaam was, stond een wagen, van de soort, die men gewoonlijk met den naam van kermiswagen bestempelt. Heldergroen geschilderd, met schel rood afgezet, aan elke zijde voorzien van drie kleine raampjes, waarvoor bontgebloemde meubelsitsen gordijntjes hingen, was het rijtuig in zijn soort een prachtstuk te noemen en werd dag aan dag door de jeugd uit de naastbijliggende straten met onverdeelde bewondering aangegaapt. De groote gele letters met zwarte randen maakten aan het ‘gedistingeerde publiek’ kenbaar, dat deze wagen het verblijf was van Signor Carlo's honden- en apentheater. De dubbele deur, aan den achterkant van het voertuig aangebracht, verleende toegang tot het binnenste van den wagen, dat met de meest uiteenloopende zaken was gevuld. Rechts, vlak bij den ingang, bevond zich een klein ijzeren kookfornuis, waarop in een pan het middagmaal van den directeur en zijn gezin, bestaande uit uien en aardappelen met een stuk rookspek, stond te braden en een twijfelachtigen geur verspreidde. Links zag men aan den wand eenige planken, waarop in bonte wanorde een koffiekan en kopjes, aarden schotels en een schaaltje met boter stonden. Een paar ineengerolde tricots, een roodfluweelen manteltje, eenige apenrokjes, een hondenzweep en een trompet lagen er naast. Tegenover de deur rustte de blik op een vormeloozen berg van beddegoed, kussens met rood- en witgestreepte tijken, een paar katoenen en een wollen deken. Stoelen stonden er niet in, maar in plaats daarvan, aan beide zijden langs de wanden, vierkante hokken, waarin de viervoetige artisten van Signor Carlo verblijf hielden.
Het rook er naar mensenen, apen, uien, honden en naar vet, ongeveer alsof ransige haarolie op een gloeiende plaat lag te snerken. Een benauwde, bedompte hitte vervulde het. geheele voertuig, en daarom waarschijnlijk hadden de eigenaar en zijn vrouw met hun dochtertje en
| |
| |
de twee mannelijke telgen van hun echt buiten op het grasveld of liever op en bij het trapje, dat naar de deur leidde, een toevluchtsoord gezocht.
De directrice zat op de bovenste sport, met een rooden doek om het hoofd geknoopt, een verschoten fluweelen jacquet en een zwarten wollen rok aan, met een bak op de hoogopgetrokken knieën aardappelen te schillen. De jongejuffrouw, gewoonlijk bij het publiek door haar vader voorgesteld als ‘het wonderkind Miss Betty,’ balanceerde half in de deur staande twee ledige flesschen op elkander. Haar magere beentjes waren in een veel te ruim vleeschkleurig tricot schuilgegaan en een kruiselings om het bovenlijf geknoopte wollen doek van helderblauwe kleur, deed haar bleek en sproetachtig gezichtje, omgeven door een auréool van papillotten, alleronvoordeeligst uitkomen.
‘Kijk dan toch uit, Betty!’ riep vrij knorrig de jongenheer Carlo junior, die op de onderste trede van de trap zich oefende in het op het hoofd staan. ‘Schei er liever uit, als je die flesschen telkens laat vallen; je gooit me nog een gat in het hoofd.’
‘Dat zou jammer wezen,’ antwoordde zijn broer Paulo, die een eind verder op de grond zat en bezig was met het scheren van een witten poedel.
‘Stilte? Dat eeuwige gekibbel verveelt me!’ riep de heer Carlo zijn geslacht op tamelijk barschen toon toe. ‘Zoolang ik aan mijn toilet bezig ben, wil ik rust hebben.’
De directeur stond namelijk aan de eene zijde van den wagen voor een spiegeltje zich te scheren en bracht zijn vettig glimmende haarlokken in den bevalligen vorm, dien men gewoonlijk polka-haar noemt. Zijn kaalgeschoren nek, de gouden ringetjes in de ooren, de scherp gepunte knevels en spitse kinbaard, gevoegd bij de hoog roode, verweerde en door de zon verbrande gelaatskleur, deden in hem, ondanks zijn schoonklinkenden vreemden naam, den proletariër-saltimbanque op het eerste gezicht herkennen. De breede nek, de vierkante schouders en de sterkgespierde armen en beenen wezen er op, dat hij weleer tot het gild der acrobaten behoord had. Hij had vroeger aan den rekstok gewerkt, met gewichten en kogels gejongleerd, maar was door een val voor die kunstverrichtingen ongeschikt geworden en bepaalde zich nu uitsluitend tot het africhten van honden en apen en tot ‘productiën’ in het vuur eten, steen verbrijzelen en het jongleeren met messen.
Carlo was tot zoover met zijn toilet gereed, strikte zich een veelkleurige das om, trok een grijs jasje met groene opslagen en dito kraag aan, knoopte het met een der groote hertshoornen knoopen dicht, dekte zijn kunstenaarshoofd met een flambard en zag er nu, met zijn geruite pantalon, zooals hij het noemde ‘sjiek’ uit.
‘Allo!’ riep hij met zijn min of meer schorre stem Carlo junior toe, ‘laat eens een paar van de artisten buiten komen.’
‘Wie?’ klonk het terug.
‘Eerst Jack, daa Minca en Tom.’
In den wagen blafte een hond; 't was Tom, hij had zijn naam gehoord. Een oogenblik later sprongen twee keesapen en een zwarte poedel van het trapje hem te gemoet. De apen gingen op hun achterste pooten staan en grijnsden, als wilden ze zeggen: wat heeft onze directeur te bevelen? De poedel kroop hij het zien van het mattenrietje dat de baas
| |
| |
uit handen van zijn zoon ontving met den staart tusschen de beenen, op zijn buik tot voor Carlo's voeten en keek hem toen aan met een blik, waarin een bede om genade opgesloten scheen.
‘Allo! hier, Tom! Jij hebt gisteren driemaal je sprong gemist. Weet jij dat wel, hé?’ Het rietje zwiepte door de lucht. ‘Je moest strieps hebben. - Rechtop, Minca! - Hier, Jack! Moet ik je afstraffen?’
Tom blafte binnensmonds en wuifde met zijn pluimstaart.
‘Nou! kom dan maar hier bij den baas! Je bent anders de kwaadste ook niet.’ Tom sprong op, blafte luid, ging met zijn voorpooten tegen Carlo opstaan en likte hem het gelaat, dat deze naar hem overboog.
‘We zullen eens even repeteeren. ‘Hier Minca! Op je plaats, Jack.’ De twee apen werden een eind verder aan hun kettingen door Carlo's zoon vastgehouden; hij gaf hun een hoepel in de pooten en Toms evolutiën begonnen.
‘Allo! Hoepla, hoepla! Hooger! Ferm zoo! Mooi zoo, Tom! Nog eens! Hoepla! hoepla! - Daar heb je het waarachtig weer net als gisterenavond! Allo, hier, Tom!’ Angstig kwam de hond nader; hij trok met zijn linker achterpoot. De directeur betastte met zaakkundige hand het dier, wreef met zijn breeden duim langs den poot, mompelde: ‘Ik voel toch niets verkeerds,’ gaf Tom een klein tikje en riep nogmaals: ‘Allo! Hoepla! Vooruit!’
Gewillig rende Tom een paar malen in de rondte, maar toen hij zijn sprong moest nemen, kreunde hij van pijn en viel over eene zijde vlak voor den hoepel neer.
‘Kom hier!’ Carlo ging op den grond zitten, nam den hond op zijn schoot en onderzocht hem nogmaals, terwijl hij zijn zoon toeriep:
‘Zie jij ook eens. Ik begrijp er niets van; er moet iets met hem niet in den haak zijn, maar wat het is, snap ik niet. 't Zou me wat moois wezen, als we hem niet meer konden gebruiken; 't is de beste van den heelen troep. - Kijk! nu is hij weer in orde, alsof er niets is gebeurd; ik vat het niet....’
‘Ik wel!’ klonk plotseling een stem uit den drom van jongens, die zich langzaam aan, bij en om den wagen en op het grasveld had verzameld.
Verwonderd keek Carlo op en vroeg: ‘Wie zegt dat daar?’
‘Hier, baas, deze jongen heeft het geroepen, die met zijn bochel,’ riepen twee of drie jongens te gelijk en duwden Dorus, want hij was het, vooruit.
‘Kom jij eens hier! Wat weet jij wel?’ zeide de directeur en wenkte Dorus tot zich.
Met Boppie nog steeds in den arm naderde de knaap vrijmoedig Signor Carlo en zei, op den poedel wijzend: ‘Zie je, daar begint 't weer, dat's kramp op de pezen. Wij hadden ook een hond die 't gedurig weeromkreeg, totdat vader het overmaakte met een smeersel.’
‘Had jouw vader er dan verstand van?’
‘Nou! En hij kon ze ook nog wel andere kunsten leeren dan jij.’
‘Ei!’
‘Zeker! We hadden er twee, die konden tellen en op de klok kijken.’
‘Wat was je vader?’
| |
| |
‘Hondenkoopman en dresseerder. Maar ik kan het ze ook leeren!’
‘Kom eens hier, bochel! en vertel mij eens....’
‘Als je bochel zegt, vertel ik niets!’
Dorus draaide zich knorrig om en wilde heengaan.
‘Sakkerloot, jij bent kort aangebonden, maar dat mag ik wel; kom eens dichter bij, ventje.’
Dorus bleef staan en schudde het hoofd.
Carlo gaf zijn zoon, die met de armen over elkander stond te kijken, een oogje en wenkte bijna onmerkbaar met het hoofd.
Plotseling voelde de knaap zich door een paar krachtige handen aangegrepen en opgetild en, trots zijn tegenstribbelen, vlak voor den kunstemaker neergezet.
‘Dat's valsch!’ gilde hij.
Een gelach en een hoera van de straatjongens en de overige omstanders begeleidde zijn kreet. Dorus keek onbevreesd met een hoogroode kleur en een vreemde tinteling in zijn groote oogen den directeur en zijn gezin, dat zich nieuwsgierig had vereenigd, aan en zei: ‘Nu zeg ik heelemaal niets.’
‘Daar zit ras in,’ mompelde Carlo, en terwijl hij het rietje door de lucht liet zwiepen, vatte hij Dorus bij zijn kraag, met de woorden: ‘'k Zal je wel eens even bijlichten!’
‘Sla me niet!’ riep het kind. ‘'k Heb je toch niets gedaan; ik hoef toch niet te spreken, als ik niet wil! Als je 't me vriendelijk gevraagd hadt, had ik het je al lang gezegd...’
Een hand werd op den opgeheven arm van den kunstenmaker gelegd; 't was zijne vrouw, die hem vroeg: ‘Laat mij eens met den jongen praten; met slaan kom je niet verder. Zie je niet, hoe bleek en akelig de stumper er uitziet?’
Carlo liet den jongen los en bromde: ‘Je kunt het probeeren, Keetje, maar een beetje rottingolie zou hem anders geen kwaad hebben gedaan.’
Vrouw Keetje nam Dorus bij de hand en zei op vriendelijken toon: ‘Je hebt zeker nog geen eten gehad van morgen, hé? Je ziet er slapjes uit; kom maar eens mee in den wagen. Och, kind! wat zie je er uit, wat ben je smerig! - Kom dan! Mijn man zal je niets doen. Maar jij bent ook een stijfkop, weet je dat wel?... Zóó, wil je het wel mij zeggen? Dat valt me mee van je... Ja, je hondje kun je meenemen... Heb je drie dagen rondgeloopen? Och!... Wel! wel! hebben ze je uit het stroo gejaagd, en heb je niet gebedeld?... Ga nu maar eens zitten; brand je niet, 't is heet. Dat is lekker, hé, dat zal je goeddoen. Och, stumperd wat zijn je schoenen en kousen doornat! Kom hier, ik zal ze uittrekken. Nu, nu! wees maar niet bleu! Och, God! wat heb je magere beenen... Zijn achterpoot? Wrijven? Met speekolie? Ja, goed hoor! Eet nu maar eerst je bekomst en vertel dan.’
Dorus at met smaak, wat vrouw Keetje hem had voorgezet. Terwijl zij in den wagen eenige oude kleedingstukken opzocht, volgde hij haar met de oogen, en toen zij weer bij hem kwam en hem, in plaats van zijn doorweekte kousen en afgedragen schoeisel, een halfsleten tricot en een paar lage schoenen van het wonderkind aantrok, greep hij eens- | |
| |
klaps hare hand en zei: ‘Juffrouw, ik zal u alles vertellen, en ook hoe of je ze op de klok leert kijken.’
Onwillekeurig drukte hij zich tegen de vrouw van den kunstenmaker aan en lachte haar toe; 't was ook sinds langen tijd de eerste maal, dat iemand een vriendelijk woord tot hem richtte.
Van dien dag af bleef hij deel uitmaken van Signor Carlo's gezelschap. De acrobaat, die wel is waar onbeschaafd en ruw, maar toch niet kwaad was, had den jongen, omdat er ras in zat, zooals hij zei, bij zich gehouden en al spoedig de ontdekking gedaan, dat Dorus van hondendressuur op zijn minst evenveel, zoo niet meer wist, dan hij zelf. Tom was, dank zij het smeersel van wijlen Klaas Makko, weer even rap en vlug als vroeger, terwijl onder Dorus' leiding een der andere honden in de kunst van het tellen en op de klok kijken werd onderwezen.
Het scheen wel alsof de jongen in de omgeving, waarin hij zich thans bevond, iets van zijn koppigen aard begon te verliezen. Met de jonge-heeren Carlo verdroeg hij zich vrij wel; deels omdat hij voor hunne evolutiën en luchtsprongen, hunne vaardigheid in het op het hoofd staan of op de handen loopen een zekere bewondering gevoelde, deels omdat zij van hunnen kant voor zijne bekendheid met de dressuur van het hondengeslacht eerbied hadden en, toen zij tot de ontdekking kwamen, dat hij vrij goed lezen en schrijven kon, hem als een soort van geleerde beschouwden. De eenige van het gezin, waarmede hij het minder goed kon vinden, was Betty, het wonderkind. Hoogstwaarschijnlijk omdat zij, die tot dusverre als de parel van het gezelschap was beschouwd, vreesde, dat de bochel een schaduw op haren glans zou werpen. Dikwijls zaten ze elkaar in het vaarwater, en soms flikkerde plotseling in Dorus' oog een vonk van toorn, als Betty hem na een kibbelpartij verachtelijk over den schouder aankeek, terwijl ze onverstaanbaar iets mompelde.
Aan juffrouw Keetje had hij zich volkomen gehecht. De goedige, vriendelijke vrouw, die, waar het noodig was, in hare ruwe, onbeschaafde omgeving te rechter tijd door een kalm, bemiddelend woord of verzoek, als instinctmatig vrede wist te stichten, was voor hem een geheel nieuwe verschijning. Tot dusver had Dorus in een wereld geleefd, die voor hem weinig anders dan scheldwoorden, het uitzicht op slaag of mishandeling had. Zijne moeder was reeds lang dood en toch herinnerde hij zich nu de dagen van weleer, toen moeders zachte hand hem, haar ongelukkig mismaakt kind, tegen de woeste uitvallen van den vader beschermde. De knaap, die eigenlijk zacht van inborst was en behoefte had aan een liefderijk woord, was door de omstandigheden verbitterd geworden, en toen hij nu in vrouw Keetje iemand vond, die bij machte was de zachtere snaren in zijn gemoed te doen trillen, gevoelde hij voor haar een zeker ontzag maar tevens een genegenheid, die aan liefde grensde.
Hij zou voor haar, zooals men het noemt, door het vuur zijn geloopen; menigmaal naderde hij haar, wanneer zij alleen waren, en zei, terwijl hij zijn tengere hand op haren arm legde: ‘Juffrouw Keetje, laat me nu eens iets voor u doen, maar... heelemaal apart voor u.’
| |
| |
‘Gekke jongen,’ zei vrouw Keetje dan, terwijl zij hem het haar uit de oogen streek en medelijdend aanzag, ‘weet je wat je voor me doen kunt? Vrede houden met Betty.’
Dorus beet op zijn lippen, als hij antwoordde: ‘'k Beloof het u,’ en hij deed zijn best om zich in te houden, als het wonderkind, om hem te plagen, een hoogen rug trok of kromme beenen maakte.
Vrouw Keetje was een dier stille naturen, wier onverstoorbaar goed humeur, gevoegd bij een aangeboren gezond verstand en een zachte inborst, ze voorbeschikt maakt, om, in welke klasse of stand der maatschappij het lot haar ook een plaats moge hebben gegeven, tot een zegen te zijn voor hare omgeving. Zij was de dochter van een dorpskastelein, eenvoudig opgevoed en nooit buiten haar dorp geweest; ze had in haar vaders herberg kennis gemaakt met den acrobaat, die 't jonge onervaren meisje wist te bekoren. Keetje had nog zoo weinig van de wereld gezien, dat 't Carlo weinig moeite had gekost haar argeloos hart te veroveren, en trots vaders en moeders tegenstand, was zij op jeugdigen leeftijd met hem gehuwd. Al spoedig kwam zij tot de wetenschap, dat niet enkel rozen op hymens paden groeien; maar al kwetsten haar ook de doornen, toch hield zij moed en wist door geduld en kalmte den sterken man, den hercules, die vaak der menigte een uitroep van bewondering voor zijne lichaamskracht afdwong, zooals men het noemt, onder den duim te krijgen; maar 't was een bijna onmerkbare druk, dien zij met oordeel en verstand uitoefende. Niemand zou hebben kunnen vermoeden, wanneer hij het kleine, tengere vrouwtje zag, dat zij het nekje was, waarop Signor Carlo's acrobatenhoofd draaide.
Wanneer men echter haar nog altijd frisch en prettig gelaat opmerkzaam beschouwde, loste een uitdrukking van kalme vastberadenheid in haar helder, blauw oog het raadsel op en niemand zou geloofd hebben, dat de welbesneden mond, die zoo vriendelijk lachen kon, eenmaal aan Carlo de woorden had toegevoegd: ‘Kies! - de flesch of mij.’ Het was kort na de geboorte van hun eerste kind, dat vrouw Keetje zoo tot haren man sprak. Hij had gekozen - gelukkig voor hem - niet de flesch, en van dat oogenblik af liet de forsche man zich leiden door haar, die verstand genoeg had om daar, waar het noodig was, een oogje dicht te doen en het spreekwoord: ‘Langzaam gaat zeker,’ altijd in praktijk te brengen. Zij kende haar man door en door, en het geheele geheim, waardoor zij hem wist te leiden bestond daarin, dat Signor Carlo steeds geloofde zijn eigen zin en wil te volgen, terwijl hij in werkelijkheid slechts den haren deed. Carlo van zijn kant gevoelde, zonder het zelf te weten, dat zij boven hem stond, en het was vermakelijk hem tot anderen te hooren zeggen: ‘'k Heb een best wijf, die den boel bij mekaar houdt; voor de kinderen kan het niet beter, maar er zit niet veel bij; artistenbloed heeft ze niet, en dat is het eenigste wat me hindert.’
Door vrouw Keetje's invloed heerschte er dan ook in het gezin van den kunstenmaker meer orde en een fatsoenlijker toon, dan men oppervlakkig zou verwacht hebben.
Hoewel hun bedrijf het meebracht, dat zij als het ware een nomaden- | |
| |
leven leidden en nu hier, dan daar hunne tent opsloegen, vond Dorus in Signor Carlo's gezin een tehuis, zooals hij vroeger nooit had gekend; hij werd minder stug en terughoudend en lette er soms zelfs niet dat iemand hem ‘krates’ of ‘bochel’ noemde. Enkele malen slechts vlamde het oude toornige vuur in zijn oogen op, maar verdoofde meestal oogenblikkelijk door een vriendelijken blik of een kalm woord van juffrouw Keetje.
Geruimen tijd was het honden- en apentheater, zooals men het noemt, den boer op geweest; in alle mogelijke plaatsen in ons vaderland waren voorstellingen gegeven, en nu en dan was Dorus met zijn hondje Bop en een paar andere honden, die hij in eenige maanden tijds gedresseerd had, bij wijze van proef, met goed gevolg opgetreden, zoodat Signor Carlo er schik in kreeg en op zekeren dag, na overleg met de overige familieleden zei: ‘Je bent nu ruim zes maanden bij ons, Dorus, en we mogen je allemaal goed lijden. Wil je graag voorgoed bij ons blijven?’
Dorus knikte van ja, terwijl zijn groote bruine oogen van blijdschap straalden.
‘Goed! maar dan moet je mee den kost verdienen; wij zullen je een pakje maken; ik zal je een paar loopjes van het vak leeren, en dan ben jij de hansworst van het gezelschap. Ik heb idee om een nieuwe productie met de honden en apen te vertoonen; wij zullen ze samen aan het gedistingeerd publiek presenteeren.’
‘'k Zal je een mooi kostuum maken,’ zei juffrouw Keetje; en terwijl zij hem goed aankeek, vervolgde zij: ‘Jongens, Dorus, je zult er zelf schik in hebben, dat je mee helpt verdienen.’
Verheugd greep de knaap haar hand, terwijl hij uitriep: ‘Voor u ook, juffrouw! Ik zal mijn best doen, dat beloof ik je.’ - Hij dacht een oogenblik na en zei: ‘Juffrouw!’
‘Dorus?’
‘Kan u er niet van achteren iets in maken, dat mijn bochel nog eens zoo groot lijkt?’
‘Waarom?’
‘Omdat de menschen dan nog meer zullen lachen,’ antwoordde de jongen losjes weg, maar met een zwaarmoedige uitdrukking op zijn gelaat.
Een week of wat later debuteerde Dorus als hansworst bij Signor Carlo's troep. Overal waar het honden- en apentheater speelde, oogstte de hansworst den meesten bijval; zoo'n grappigen bochel had men ook nog nimmer gezien.
|
|