Krates, een levensbeeld
(ca. 1910)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
II. ‘Krates.’'t Is geheel donker geworden in de verlaten kamer; alles is er in rust, zelfs de honden zijn bedaard en liggen met hun kop op de voor-pooten te soezen. Beneden in den winkel staat Strijkman nog met juffrouw Ram over het geval te praten en vertelt, dat hij de honden naar de Botermarkt zal laten brengen, om ze daar te verkoopen. ‘'k Moet toch zien, dat zij mij voor de achterstallige huur wat opbrengen; en als er wat over is, kan ik het met een gerust geweten houden voor al wat hij op mijn kamer bedorven en gebroken heeft,’ zegt hij meesmuilend, want hij berekent, dat hij nog met eenig profijt van een onaangenamen huurder afkomt. ‘En wat zal er nu van dien krates worden?’ vraagt juffrouw Ram. ‘Dat weet ik niet. 't Gaat mij ook niet aan, buurvrouw.’ ‘'t Is een gare rot, een jongen, die, zoo klein als hij is, toch slim is voor drie.’ ‘Ja, goochem is hij.’ ‘Misschien nog goochemer dan jij, Strijkman.’ ‘De oude man ziet haar aan met dichtgeknepen oogjes, glimlacht alsof hij denkt: ‘Dat kon je nog tegenvallen,’ en antwoordt: ‘Neem jij hem bij je in huis, juffrouw Ram; hij kan je al gauw in de hand komen met boodschappen doen.’ ‘Ik? Geen gedachte. Mijn eigen jongens worden haast groot genoeg. Waarom neem jij hem niet, Strijkman? Je hebt kind noch kraai; en heb je me laatst niet gezegd, dat je wel zoo'n soortement bediende kondt gebruiken? Nou kun je er goedkoop aankomen; voor den kost en een paar stukjes kleeren ben je klaar. 't Is wel geen mooi gezicht, zoo'n bult in je kantoortje maar....’ ‘Dat zou me een zorg wezen! Maar ik heb geen lust om een andermans kind te eten te geven; 'k heb zelf werk, dat ik rondkom.’ ‘Jij? Laat naar je kijken!’ ‘Hoe zoo?’ | |
[pagina 10]
| |
‘Jij hebt ze, Strijkman,’ - juffrouw Ram maakt een beweging van geld tellen, - ‘en dik ook, dat weet de heele buurt.’ Met een zijdelingschen, min of meer angstigen blik naar het binnen-vertrek antwoordt de pandjesbaas: ‘Praatjes! 'k Zou misschien wat over kunnen hebben, wanneer ik minder voor de panden gaf; want gewoonlijk....’ ‘Nou, 't is goed, 'k zal je voor dezen keer maar gelooven,’ grinnikt juffrouw Ram en vervolgt: ‘Het zou nog zoo gek niet zijn, als je den jongen naamt. Je hebt er hulp van en je kunt hem heelemaal naar je hand zetten. Een krates is hij en een rakkerd ook, maar eerlijk er bij. Hij heeft me een veertien dagen geleden mijn knipje, dat ik hier in de straat verloren had, teruggebracht, en er was geen cent uit.’ ‘Hoe wist hij, dat het jouw knipje was?’ ‘Er zat toevallig een briefje in, waar mijn naam op stond.’ ‘Zoo, hm! dus hij kan lezen?’ ‘Ja, en schrijven ook, wat netjes,’ antwoordt snel de juffrouw, die innerlijk een zeker medelijden gevoelt met den stumperd, die anders naar het gesticht moet, zooals zij het noemt en, evenals de meeste vrouwen van haar stand, het gestichtGa naar voetnoot1) als het toppunt van ellende beschouwt. Strijkman weifelt een oogenblik; hij denkt na: ‘Als ik den jongen neem, laat ik hem alles doen; dan kan ik vrouw Sabel’ (een oude schoonmaakster, die zijn boeltje zoo wat aan den kant houdt,) ‘missen: dat zou een gulden in de week gespaard zijn. Hm, de jongen eet misschien voor drie.... En dan zoo'n kijk-in-den-pot.... Neen, 'k zal vrouw Sabel maar houden.’ ‘Nou, Strijkman, hoe denk je er over?’ ‘'k Wil hem niet hebben, juffrouw Ram. - Waar zit die jongen?’ ‘'k Weet het niet, Strijkman; maar als ik hem ergens zie, zal ik hem bij je sturen,’ antwoordt de juffrouw zich verwijderend.
Waar zit die jongen? Boven op de donkere kamer, in een hoek der bedstede, hurkt een mismaakt kind, een jongen van ongeveer elf jaren. Een kleine, tengere gestalte met een vergroeide ruggegraat, bleek van tint, met spoetachtige wangen en blauwgeaderd doorzichtig vel aan de slapen. Een vrij groot hoofd, met dun rosachtig blond haar bedekt, rust op een korten hals en nijgt ietwat scheef naar de zijde, waar de ruggegraat het kromst is. Alleen de oogen, groot, bruin en zwaarmoedig, zijn niet onaangenaam van uitdrukking, en om zijn mond, goed gevormd en met schitterend witte tanden voorzien, speelt een innemende trek, iets wat men evenwel eerst bij nadere beschouwing opmerkt. Als allen de kamer verlaten hebben, is het kind, dat verschrikt door al het rumoer zich in de bedstede heeft schuilgehouden, voor den dag gekomen en zit nu op den rand van het bed. In zijn | |
[pagina 11]
| |
armen houdt hij een hondje, een mank, ongelukkig dier, met afgesneden ooren en een akelig stompje staart, dat rusteloos heen en weer gaat. Met zijn lange, tengere vingers strijkt de knaap over de borstelige haren van het hondje en brengt zijn mond dicht bij de korte oortjes. ‘Ze bennen weg; jij was ook bang voor 't leven. Hu! wat was dat akelig! Jij blijft bij me, hé, Boppie? Van jou hou ik, omdat jij mank bent en leelijk; jou schoppen ze ook. Ja, hé! net als mij.... En jij kunt ook nog niet erg bijten, omdat je nog te klein bent; maar ik zal je te eten geven, en als je dan groeit en groot bent, dan kun je van je af bijten. Ze wouen je verdrinken, omdat je mank loopt, maar ik heb je verstopt.... en nou hou je van mij, hé, Boppie? Jij likt me, ja! goeie hond, jij zoent den baas, ja! ja! lik me maar, Jij roept niet: Kriek! of Krates! tegen me. Nu, nu, Boppie, niet zoo erg. Koest dan, hond! Ze hebben hem weggebracht, hij heeft z'n eigen dood gedronken; 't is wel m'n vader, maar ik hield niet van hem, hij kon mij ook niet uitstaan.... 'k Heb niets geen spijt, dat hij dood is. 't Is wel goed, hé, nou hoef ik je niet eens meer te verstoppen. ‘St! stil! niet blaffen, hoor je! dan beginnen de anderen ook. De oude baas wil je verkoopen; ik heb gehoord, dat hij 't tegen juffrouw Ram zei. Ha! ha! ha! ik zal hem eens lekker beetnemen; hij noemt mij ook rakkerd en kriek. Stil! blijf zitten, koest dan! Ik zal ze er uit laten; die stomme dieren krijgen niet eens te eten vandaag. Koest dan Boppie!’ Voorzichtig laat de knaap zich van den rand der bedstede glijden en gaat voelend en tastend naar de deur. ‘Gesloten,’ mompelt hij. ‘O! maar dat's niet erg, ik weet wel raad,’ en naar de vervelooze latafel gaande - de duisternis hindert hem niet, hij kent elken hoek van 't vertrek - haalt hij uit de bovenste lade een ouden, roestigen sleutel te voorschijn en opent daarmede de deur, terwijl hij grinnikt: ‘Dat weet de ouwe niet; vader wist het ook niet, en ik heb hem toch zoo dikwijls gebruikt, als hij me opsloot. ‘Komt, jongens!’ fluistert de bultenaar, terwijl hij in het duister de honden losmaakt, die, even hun hals en kop schuddend, een kort blaffen doen hooren. ‘Zoo! nu maar vooruit.’ Hij zet de deur wagenwijd open en met een paar schoppen van zijn korte, magere beentjes jaagt hij het zevental honden de kamer uit. Onder luid geblaf rennen de dieren de trap af en de straat op. In een oogwenk zijn ze uit het gezicht en is Strijkman, die beneden het blaffen en 't leven op de trap heeft gehoord, met een lamp in de hand naar boven gesneld, om te zien wat er voorvalt. Als hij de deur geopend vindt en de afwezigheid der honden bemerkt, vloekt hij binnensmsnds en zet de lamp op den houten schoor-steenrand. De jongen is weer in de bedstede gekropen en houdt zich stil. ‘Niets, niemendal!’ bromt Strijkman. ‘Hoe komt die deur open? - Waarachtig! al de honden weg; dat is een gemeene streek; ik ben bestolen. Wie heeft...’ Een onderdrukt lachen klinkt uit de bedstede. ‘Dat is zeker die satansche bult, die mij dat gebakken heeft.’ Met | |
[pagina 12]
| |
die woorden nadert de pandjesbaas het bed en schuift de gordijnen open. ‘'n Avond, baas Strijkman,’ grinnikt de jongen, die met zijn beenen tegen het houten beschot trommelt. ‘Satanskind! heb je de honden losgelaten?’ ‘Jawel, baas Strijkman. Wat liepen ze! Ha! ha! ha!’ ‘Vervloekte kriek, dat zal ik je inpeperen!’ Met de ellebogen op de knieën en de handen onder het hoofd, ziet de knaap doodkalm den ouden man in 't gelaat, terwijl hij antwoordt: ‘Ze waren toch niet van jou, wel?’ ‘Wel wis en waarachtig waren ze van mij, voor de huur en....’ ‘Vader heeft verleden week toch de huur betaald....’ ‘Hou je mond, krates, en kom van dat bed af.’ ‘Neen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat je “krates” tegen me zegt; ik weet het wel, dat ik een bochel heb, maar jij hoeft het mij niet te zeggen.’ ‘Hè! hè! hè! Meneer is op zijn teentjes getrapt. - Allo, gauw! kom er af.’ ‘Neen.’ ‘Wil je niet? - Wacht, ik zal je beenen maken.’ Strijkman grijpt een hondenzweep, die naast de bedstede hangt, en heft ze dreigend op. ‘Slà maar toe, als je durft, maar als je 't doet, bijt ik je,’ en evenals een dier blikkert de jongen met de witte tanden; - ‘ik ben niet bang voor slaag. Vader sloeg me ook, maar altijd alleen als hij me krijgen kon. Ha! ha! ha!’ Voordat de pandjesbaas recht weet wat er gebeurt, is de bultenaar van het bed gesprongen, langs hem heen gegleden en heeft zich verschanst achter twee kisten, die als hondenhokken dienst hebben gedaan, terwijl hij nog eens sarrend herhaalt: ‘Sla nou maar toe, als je kunt.’ ‘Kom er uit, bochel, ik zal je niets doen; ik wil een paar woorden met je spreken,’ zegt Strijkman, met ingehouden drift. ‘Leg dan eerst die zweep weg en noem me geen krates of bochel.’ ‘Hoe heet je dan eigenlijk?’ ‘Dorus.’ ‘Kom er maar gerust uit, Dorus! Ik zal je niets doen.’ ‘Gooi eerst die zweep in den hoek, dáár, ver weg!’ ‘Nu goed dan. Ben je nu tevreden?’ De zweep vliegt in een hoek. Met een sprong is de knaap tusschen de kisten uit en bij de zweep, die hij stevig in de handen neemt, terwijl hij brutaal vraagt: ‘Nou, wat moet je dan?’ ‘Bijdehand genoeg,’ mompelt Strijkman en luid laat hij er op volgen: ‘Waar moet je naar toe?’ ‘Weet ik het!’ ‘Heb je geen oom of tante?’ ‘Neen.’ ‘Geen andere familie?’ ‘Neen.’ ‘Dan moet je naar 't Gesticht?’ | |
[pagina 13]
| |
‘Mij een zorg,’ bromt Dorus, terwijl hij met de zweep op een der kisten slaat; in 't gesticht krijgen ze eten genoeg....’ ‘Zou je denken?’ grinnikt Strijkman. De jongen ziet den pandjesbaas met zijn groote donkere oogen eensklaps onderzoekend aan en vraagt, terwijl hij met de zweep op de bedstede wijst: ‘Mag ik hem daar meenemen?’ ‘Wie?’ Onwillekeurig volgen Strijkmans oogen de aangewezen richting. ‘Boppie!’ ‘Wie is dat! Je broertje?’ ‘'k Heb geen broertje, - nooit gehad,’ antwoordt de knaap, die aanstonds daarop even fluit en met de vingers knipt. Een kort blaffen en 't slaan van Boppie's staartje tegen de bedde-plank doet den ouden man verwonderd vragen: ‘Een hond? Dat kun je begrijpen! Ze hebben daar doodeters genoeg.’ ‘Dan wil ik er ook niet heen. - Pst! hier Boppie, kom bij den baas.’ 't Hondje springt uit de bedstede en nadert den jongen. ‘Ba! wat een mormeldier!’ ‘Vind je, baas?’ Dorus neemt het hondje op, en terwijl hij het in zijn armen en tegen zijn lippen drukt, zegt hij: ‘Wij blijven bij mekaar, hé Boppie!’ en hij maakt zich gereed om de deur uit te gaan. Strijkman verspert hem den weg en draait het slot dicht terwijl hij vraagt: ‘Hoe kom jij aan dien sleutel?’ ‘Die lag altijd in de latafel, dáár!’ Oogenblikkelijk begeeft de pandjesbaas zich met de lamp in de hand naar het aangewezen meubelstuk, grabbelt in de laden en haalt er uit wat slechts eenigszins waarde heeft; eenige papieren, die in de bovenste lade bij elkander liggen, trekken zijn aandacht. Vluchtig ziet hij ze door en mompelt: ‘Trouwakte, geboortebewijs. - Jij heet Theodorus Johan hé?’ ‘Dorus heet ik. - Laat je me nu haast de deur uit?’ ‘Brieven, een portret in een lijstje.... Hé! 't lijkt wel een broer van Makko. - Had je nog een oom?’ ‘Ja! maar wat gaat jou dat aan?’ Voorzichtig legt Strijkman de papieren weer bijeen, omwikkelt ze met een stukje touw en steekt ze in zijn borstzak, terwijl hij denkt: ‘'k Zal ze meenemen; je kunt nooit weten, waar het goed voor is.’ De kleedingstukken, die hij uit de latafel heeft gehaald, hangt hij over den arm en werpt den jongen een overjasje toe, met de woorden: ‘Daar, neem dat maar mee; daar heb ik toch niets aan. Dat past alleen op jouw kriek.’ ‘Dief!’ schreeuwt Dorus hem heesch van kwaadheid toe, en rakelings vliegt de hondenzweep Strijkmans hoofd voorbij. Boppie blaft uit alle macht, en de oude man keert zich om, en raapt de zweep op en slaat er Dorus een paar malen mee over den rug, met de woorden: ‘Satansche bochel! ik zal je die kuren wel afleeren.’ | |
[pagina 14]
| |
De jongen heeft uit een hoek een flesch gegrepen en schreeuwt: ‘Laat me er uit! Laat me er uit of....’ De pandjesbaas ziet de saamgeknepen lippen van den knaap en een zeker iets in zijn oogen, dat hem doet denken: de flesch kan gevaarlijk worden, en daarom opent hij de deur, hem toesnauwend: ‘Allo! marsch dan!’ ‘Dief, dief!’ gilt Dorus, terwijl hij zich ijlings uit de voeten maakt, en rinkelend vallen de scherven der flesch op het portaal voor Strijkmans voeten. ‘En zoo'n jongen zou ik in huis nemen,’ mompelt Strijkman, terwijl hij de hondenhokken in oogenschouw neemt en oppervlakkig berekent, hoeveel brandhout ze hem zullen opleveren.
Met zijn hondje in het jasje gewikkeld onder den arm, rent Dorus de straat op; waarheen weet hij zelf niet. 't Is donker; 't is koud en nat in de straten, maar hij merkt het niet. In zijn jeugdig brein warrelen allerlei gedachten dooreen en draaien zich om één hoofddenkbeeld: ‘Niet weer terug naar die akelige kamer en niet naar het Gesticht.’ Werktuigelijk loopt hij voort; even werktuiglijk blijft hij nu en dan voor een helder verlichten winkel staan kijken, om dan weer opnieuw zijn wandeling voort te zetten. Bijna zonder het zelf te weten is hij de Kalverstraat genaderd. De woelige drukte, het vroolijke licht, dat uit de winkels en magazijnen straalt, trekt hem onweerstaanbaar aan. Hij drentelt langzaam verder. Voor een oogenblik vergeet hij zijn toestand, kijkt in de koffiehuizen en drukt zijn neus tegen de vensterruiten van een bakkerswinkel. Hij heeft honger gekregen, en het gezicht van het uitgestalde brood maakt zijn eetlust meer en meer gaande. Half onwillekeurig voelt hij in zijn broekzak. Een eindje touw, een pijpensteel en een knikker zijn de eenige voorwerpen, die hij ontmoet. Nog een begeerigen blik in den winkel en hij gaat verder. ‘Hè! 'k wou dat ik zoo'n broodje had,’ zucht hij in stilte en gaat, als om niet meer het tergende gezicht van voor hem onbereikbare weelde te moeten verduren, een zijstraat in, 't Spui op en naar het Koningsplein. Zijn rug doet hem pijn, de striemen van Strijkmans zweepslagen gloeien en branden. Hij wrijft met de hand over de pijnlijke plaats en mompelt: ‘Wacht maar: als ik groot ben, zal ik het hem betaald zetten! Zoo'n leelijke dief! Hé, Boppie, 't is toch een dief, want het was toch goed van vader! Nou, koest dan, hondje. Kijk!’ hij raapt een paar koude aardappels op, die bij een stoep liggen, ‘dat is voor jou, hond!’ En op de vlakke hand houdt hij ze het hondje voor dat ze gulzig ophapt. ‘Dat is lekker, hé? Ja, smul jij maar, ga je gang maar. Had de baas nu ook maar wat. O! wat doet mijn rug zeer.’ Hij gaat op een stoep zitten en staart nadenkend de voorbijgangers en de heen en weer rijdende vigilantes en wagens aan. ‘Loop jij ook met lucifers?’ vraagt plotseling een opgeschoten jongen met een brutaal, van de pokken geschonden gezicht, die naast hem op de stoep is komen zitten, terwijl hij hem een bakje met doosjes waslichtjes toont. | |
[pagina 15]
| |
‘Neen.’ ‘Zoo! 't is je ook geraden: er is hier al konkerrensie genoeg; er is geen droog zout meer aan te verdienen. 'k Geef ze nou al voor een halven cent winst over, omdat de anderen het ook doen.... Waslucifers - waslucifers! allemaal zonder vergif. Waslucifers, heeren!.... Loop jij met een marmotje?’ ‘Neen.’ ‘Wat heb je daar dan?’ ‘Een hondje.’ ‘Verdien je daar centen mee?’ ‘Neen.’ ‘Loop je dan niet om centen?’ ‘Neen.’ ‘Heb jij je tong doorgeslikt? Kom, spreek eens een spreek! Wat doe jij voor den kost?’ ‘Niets. Ik wou, dat ik wat doen kon.’ ‘Waar woon je?’ ‘Nergens.’ ‘Heb je dan geen vader of moeder?’ ‘Allebei dood.’ ‘Heb je dan geen ooms of tantes, of iemand waar je bij woont?’ ‘Neen. 'k Weet niet eens, waar ik van nacht slapen zal.’ ‘Dan ben jij een zwerver.’ De jongen wacht even, ziet Dorus opmerkzaam aan en zegt dan: ‘Zeg! je hebt een bochel.’ ‘Dat weet ik wel.’ ‘Daar kun je geld mee verdienen.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Laat hem kijken voor een cent. Ha! ha! ha!.... Waslucifers, heeren! Allemaal goed, vijf centen 'n doos!’ - De jongen staat op en gaat haastig een paar aankomende heeren te gemoet. ‘Zeg, jongen! hei! ho! kom eens hier!’ roept Dorus den jongen achterna, terwijl hij hem een pakje doosjes toont, dat onder het spreken uit zijn bakje is gevallen. ‘Je hebt een pakje doosjes verloren.’ Hij staat op, loopt hem te gemoet en zegt: ‘Daar heb je ze terug.’ ‘Dat is mooi van je,’ antwoordt de knaap, terwijl hij ze weer opbergt. ‘Daar heb je twee centen.’ ‘Dank je, houd ze maar.’ ‘Neen, neem ze maar gerust. Je zult toch wel een broodje lusten?’ Dorus aarzelt. ‘Pak aan dan! - Als jij de lucifers verloren hadt, had ik ze gehouden; 'k had ze verpast, hoor!’ Dorus steekt de centen in den zak. ‘Ik woon in de Duivelshoek,’ vervolgt de jongen, in een gang; in 't huis naast ons, onder de trap, is een hok; daar ligt hooi in van den baas uit het Kraaiende Haantje, daar kun je van nacht in slapen. Je slaapt er wat goed in; maar als de baas het merkt, krijg je een pak ransel.’ ‘Ik ben niet bang voor slaag.’ |
|