Krates, een levensbeeld
(ca. 1910)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
Bertha: ‘Weg, Bultenaar!’ Arnold: ‘'k Werd zoo geboren, moeder.’ Byron. | |
[pagina 1]
| |
I. Een drama binnenshuis.'t Heeft er jaren lang gestaan: ‘Philip Strijkman koopt alle soorten van kleederen en andere artikelen in, tot den hoogsten prijs,’ en 't zou er misschien nog even duidelijk met zwarte letters op 't witte bord te lezen staan, wanneer niet sedert ettelijke jaren de eigenaar tot zijn vaderen vergaderd was. Aan de geschiedenis, die ik wil vertellen, hindert het evenwel in het minst niet, want op het oogenblik, dat mijn verhaal begint, pronkt het bordje nog in volle fleur boven tegen het snijraam der smalle deur van het ouderwetsche huis in de Egelantiersdwarsstraat, dat ik met u wil binnengaan. 't Ziet er niet zeer aanlokkelijk uit, dat smalle perceel; de verf van het houtwerk is langzamerhand door weer en wind ontbonden en overgegaan tot een schilferige korst van een onmogelijke kleur. De steenen der pui zijn sinds onheuglijken tijd niet geölied en hier en daar laat de kalk los uit de voegen, die nattig en vuil u aangapen. De nok van het huis hangt treurig voorover en de vermolmde hijschbalk steekt er als een ontvleeschde arm uit. Let eens op de scheeve kozijnen der vensters, waarvan twee breedere aan elke boven-, twee smallere aan iedere onderverdieping, door de kleine groenachtige ruitjes een karig licht laten vallen in de vertrekken, die van achteren geen ramen hebben, maar een beplakt schotwerk, dat hen van de achterkamers scheidt. Naast de deur bemerkt ge een gelijkvormige dito, die toegang geeft tot de trap, welke naar de bovenwoningen leidt. Even verveloos en verwaarloosd als haar buurvrouw, onderscheidt zich die deur alleen door een papier, dat boven tegen de gebarsten ruitjes van het snijraam geplakt is en den voorbijganger verteld, dat op de onderste voorkamer woont: N. Makko. Scheerdt en kureerdt honden en neemt dezelfde in de kost. Voordat wij trap opgaan, willen we eens even met de woning van den pandjeshuishouder Philip Strijkman kennis maken. | |
[pagina 2]
| |
Ga met mij het smalle gangetje door en pas op dat ge uw hoogen hoed niet deukt, als ge het lage deurtje binnentreedt, dat naar de zijkamer voert, waar de winkel, of eigenlijk het pandjeshuis wordt gehouden. Voorzichtig! want het is donker, als ge binnenkomt; de eene helft der vensters wordt in beslag genomen door een dichte groene hor, en de andere wordt verduisterd door het dikke geelkatoen valgordijn, dat vingerdik stof in zijn plooien heeft en daardoor nog ondoorschijnender is. Er heerscht een zekere nevelachtige toon in die kamer, en juist dat grauwe duister is in overeenstemming met de plaats, waar wij ons bevinden; want in de woning van Strijkman heerscht de geest des woekers, en die schuwt het licht, evenzeer als zijn slachtoffers, die hem gewoonlijk tusschen licht en donker of des avonds hun schatting komen brengen. Neem u in acht en struikel niet tegen de lage balie, die u belet verder in de kamer te komen dan een voet of vier: leun met uw ellebogen op de plank, die boven op die leuning is aangebracht, en zie oplettend rond. Langs den muur, naast en boven de deur, die naar het achterkamertje leidt, ziet ge vakken, ruw van withouten planken getimmerd en gevuld met bundels en pakken van allerlei grootte en kleur, alle voorzien van briefjes en nummers. Recht tegenover u is een groot vak vrijgebleven: daar hangen winterjassen en parapluies, die dikwijls gehaald en gebracht worden en daarom voor de hand moeten blijven. Iets meer links zijn weer andere vakken, met doozen en kistjes, waarin allerlei artikelen van kleinere afmetingen, alle genummerd, bijeenliggen; rechts ontdekt ge een hoogen lessenaar met een groengazen scherm aan de eene zijde en een hooge kantoorkruk er voor. Een paar liassen zijn aan het scherm opgehangen. Onder dat meubelstuk eindelijk zoudt ge tal van laden kunnen zien, die, steeds gesloten, de voorwerpen van meer waarde, zooals horloges, halskettingen en ander klein goud- en zilverwerk herbergen. Op het oogenblik, dat mijn verhaal begint, zit de eigenaar van het pandjeshuis in de achterkamer bij de tafel in een groot, dik boek te schrijven. 't Is er zoo donker, dat hij, hoewel 't pas vier uren in den namiddag is, zijn olielamp reeds heeft opgestoken. Haar rosachtig schijnsel steekt onaangenaam af bij 't vale, doffe licht, dat door de vervuilde, hoornachtige ruitjes van het eenige venster, een zoogenaamd hooglicht, binnenvalt. Het kleurt Strijkmans voorovergebogen gestalte en zijn naaste omgeving met een zonderlinge tint. Een groote grijze pet met een groen lichtscherm er aan dekt zijn hoofd en beschut zijn kalen, slechts hier en daar met dunne vlokken lang grijs haar beplanten schedel voor koude en warmte. De diep in hun kassen gezonken, sluwe, grijze oogen, ontsierd door roodgerande oogleden, zijn thans strak op het voor hem liggende boek gevestigd. De dunne bloedelooze lippen, vast op elkander gedrukt, doen den tandeloozen ingevallen mond nog breeder schijnen dan hij in werkelijkheid is, terwijl de spitse kin en de breede neus aan het geheele gelaat iets havikachtigs geven. Ongeschoren en onzindelijk, met scherp geteekende lijnen langs neus en wangen doorgroefd, is zijn heele gelaat | |
[pagina 3]
| |
terugstootend en geven de diepe plooien tusschen de wenkbrauwen, gevoegd bij een zekere trilling der mondhoeken en der dunne lippen, er een uitdrukking van boosaardigheid aan, wanneer hij spreekt. Een versleten grijze jas en vest, dat slechts met een paar knoopen wordt dicht gehouden, doen een oud blauwbaaien hemd zien, dat hem tevens als borstrok dient. Een geruite pantalon, die eenmaal voornamer beenen omkleedde, hangt slordig op de verschoten pantoffels, waarin zijn groote met wollen kousen bekleede voeten steken. Voor hem op tafel zit een magere zwarte kat zich te koesteren in de warmtestralen der lamp. Nu en dan likt ze aan haar poot en wascht zich daarmede over den neus, terwijl ze de groenachtig grijze oogen dichtknijpt, om ze een volgend oogenblik op haar meester te vestigen, die onafgebroken zit te rekenen. Gedurende geruimen tijd telt de pandjesbaas ongestoord verder. ‘Achthouderd zesenvijftig en vijftien is achthonderd éénenzeventig, en twaalf is achthonderd drieëntachtig. Hè! hè! hè! hè! 't is van deze drie maanden nog al aardig aangeloopen. Er zullen een heele boel pandjes moeten verkocht worden. Hè! hè! hè! dat geeft beter dan die miserabele percenten. Verkoopen maar, dat's de baas, daar draai ik altijd naar toe,’ zegt Strijkman, als tot zichzelf, terwijl hij zijn magere, klauwachtige handen wrijft. ‘Achthonderd drieëntachtig, daar kan wel eens een traktatie op staan vandaag, hè poes?’ De oude man zet eerst zijn pet, dat zijn bril af, wrijft met den rug der hand over zijn oogen, trekt de wenkbrauwen een paar malen op en neer en herhaalt: ‘Daar kan wel wat lekkers af, hè poes?’ ‘Maauw!’ zegt de kat, terwijl zij een hoogen ruk trekt, als haar meester haar aanspreekt. ‘Ja! ja! jij krijgt ook wat, poes; als 't op den eenen regent, druipt het op den anderen,’ vervolgt de oude man opstaande. Hij sloft langzaam naar een hoekkastje, grabbelt in zijn diepen jaszak naar den sleutel en ontsluit eindelijk de deur er van. Een vieze, bedompte lucht komt hem tegemoet, als hij de kast opent. Zijn neusgaten worden wijder, als hij de lucht opsnuift en grinnekend zegt: ‘Lekker! hm, lekker, hè poes? Ja, jij krijgt ook wat;’ en als de kat met hoogen rug en opgeheven staart langs zijn beenen strijkt, voegt hij er bij: ‘Zoete poes, jij krijgt de korstjes; wees jij maar gerust.’ Uit een hoek der kast brengt hij, in een krant gewikkeld, een vrij groot stuk kaas te voorschijn, dat hier en daar reeds groenachtig is uitgeslagen door 't lange liggen. Hij ruikt er aan en meesmuilt: ‘Lekker, lekker!’ Voorzichtig snijdt hij er een gedeelte van af en bergt de rest zorgvuldig weer in 't papier en in de kast, waaruit hij achtereenvolgens een stuk brood, wat boter, een flesch met brandewijn en een glas neemt. Met welgevallen beschouwt hij de flesch tegen 't licht der lamp, en terwijl hij met zijn duim en voorvinger tegen den buitenkant der flesch een zekere hoeveelheid van den inhoud afmeet, schenkt hij het vocht in het glas en kurkt de flesch weder dicht, nadat hij met zijn tong den druppel, die aan den hals bleef hangen, heeft verwijderd. | |
[pagina 4]
| |
Hij snijdt een stuk brood af en legt dat bij de kaas en 't glas op een stuk papier, dat dienst doet als bord. Als de rest der kostbare artikelen weer opgeborgen is, slaat Strijkman zijn boek dicht en zet zijn bril weer op, voordat hij gaat eten; waarschijnlijk omdat door 't brillengras de hoeveelheid brood en kaas grooter schijnt. Met de eene hand onder het hoofd gesteund, zit hij bij de tafel en eet langzaam zijn traktatie. ‘Hè! dat doet een oud mensch goed. Ja, poes, kaas is een heerlijke kost, maar te duur, eigenlijk veel te duur voor een burgermensch. Dáár, poes, dat is voor jou,’ en na zooveel mogelijk het weeke gedeelte er van te hebben afgebeten, met de enkele stompjes tand die hem resten, legt hij het korstje voor de kat, die het even besnuffelt en dan met scheef gehouden kop opknauwt. Met uiterst langzame teugjes drinkt hij het glaasje brandewijn ledig, smakt een paar malen met de dunne lippen en strijkt liefkozend met de rechterhand over zijn maag, terwijl hij mompelt: ‘Dat's warm, dat's lekker, dat brandt op je hart, dat doet goed, - maar 't is te duur, veel te duur. Voor een enkele maal kan het er door, maar 't is eigenlijk zonde van 't geld.’ De kat kijkt hem met haar groene oogen aan en miaauwt zachtjes, als wilde zij zeggen: krijg ik niemendal? ‘Wou jij ook wat hebben, hè! hè! hè! Lust jij ook brandewijn?’ In Strijkmans oogen vlamt het boosaardig. ‘Miaauw!’ ‘Wou je 't ook eens proeven, hè, poes?’ ‘Miaauw!’ Eensklaps pakt Strijkman de kat bij haar knevel, trekt haar op den schoot en laat de paar laatste druppels uit het glaasje op haar neus en in den halfgeopenden bek loopen. De kat schreeuwt angstig en wringt zich onmachtig onder de handen van haar pijniger. Proestend en met den kop schuddend springt het dier van zijn schoot, als hij 't eindelijk loslaat; het blaast nijdig tegen zijn meester, die grijnzend zegt: ‘Lekker, hé? Hè! hè! hè! hè! Heb ik je nou getrac-teerd, heb je 't goed bij den baas? Hè! hè! hè!’ 't Arme dier schudt en proest voortdurend door 't sterke vocht, en de pandjesbaas ziet met duivelachtige vreugde, hoe de kat eindelijk, onder de kast kruipend, een schuilplaats zoekt. Hij lacht totdat de tranen hem in de roode oogen komen, bukt zich om onder de kast te kijken en roept: ‘Hè! hè! hè! poes! poes!’ De kat houdt zich schuil en de oude woekeraar mompelt in zichzelf, terwijl hij zich weer aan tafel zet en een paar overgebleven broodkruimels met de toppen der vingers opneemt en in den mond steekt: ‘'k Lust 'm beter dan hij.’ Een hevig gestommel op de trap, die onmiddellijk aan zijn kamertje grenst, doet hem opschrikken. Een verward gedruisch van stemmen en eenige luide vloeken geven hem de zekerheid, dat er bij de buren iets buitengewoons voorvalt. | |
[pagina 5]
| |
‘Wat is dat voor een spektakel?’ vraagt hij in zichzelven, en terwijl hij naar de deur gaat om te zien wat er gebeurt, voegt hij er bij: ‘Dat's zeker weer Claas Makko, dien ze dronken thuis brengen.’ Nog voor hij de deur bereikt heeft, komt hem een buurvrouw te gemoet, met de woorden: ‘O! heere! buurman, wat een geval! Ga gauw ereis mee naar boven; zóó erg heeft hij 't nog nooit gehad...’ ‘Is 't al weer zóó-laat met Makko?’ Strijkman gaat even terug, sluit zijn winkeldeur dicht en staat nu met de vrouw op straat. Beiden zien naar boven. ‘Is hij erg dronken?’ vraagt de pandjesbaas. ‘Veel erger, buurman; hij heeft op straat het lirium gekregen; de kruier van den hoek en de man van de groenvrouw hebben hem hierheen gebracht; hij slaat met handen en voeten als een razende en... Hoor eens, hoe hij aangaat! Allemachtig! net een dier... O! wat een beest van een vent; en hoor de honden eens,’ de vrouw houdt de handen voor de ooren. ‘'t Is verschrikkelijk, juffrouw Ram,’ antwoordt Strijkman, als eensklaps van boven een gebrul klinkt, dat niets menschelijks heeft en dat zelfs 't hevig hondengeblaf overstemt. ‘Heere! heere! wat gaat hij te keer... Hoor eens!... Mooi! de boel gaat kort en klein, hij slaat de glazen in. God bewaar me, dat was bijna raak. Mensch! 't schiet me in mijn knieën,’ zegt, bleek wordend, de juffrouw, als een stuk glas en een gebroken aarden schotel rakelings langs haar heen op straat vallen. Met de woorden: ‘Ik zal toch eens even gaan kijken,’ slaat Strijkman zijn loshangende jas dicht en strompelt, zoo spoedig zijn neer-getrapte pantoffels het toelaten, de trap op naar de onderste voorkamer, gevolgd door de vrouw, die telkens herhaalt: ‘O! genade! O, Heere! zoo erg heeft hij 't nooit gehad.’ De voorkamer, die door Makko den hondenscheerder bewoond wordt, is een beeld van de meest onbeschrijfelijke verwarring. Vastgehouden door de twee mannen, die hem tehuis brachten, staat de dronkaard midden in de kamer en schopt zoo ver hij kan om zich heen. Doodsbleek, met stukgebeten lippen en 't schuim op den mond, de oogen met bloed beloopen, brult hij als een bezetene. Met de kracht van den waanzin tracht hij zich los te rukken uit de handen der mannen, die hem met de grootste inspanning vasthouden. Zijn haren hangen verwilderd over zijn voorhoofd en zijn kleederen zijn bijna aan flarden gescheurd. Eensklaps staat hij als aan den grond genageld, de oogen puilen hem schier uit het hoofd en onafgebroken staart hij naar een hoek der kamer, terwijl eene siddering door zijn lichaam vaart. Met een heesche stem roept hij: ‘Weg, daar! - Vervloekt! dat beest vliegt mij aan. Draai hem zijn nek om. Geef hem een doodschop! Hij komt, hij komt!’ ‘Hou hem goed vast, Manus,’ roept de kruier tot zijn makker, die, evenals hij, niet dan met de grootste moeite de armen van den hondenkoopman in bedwang kan houden. ‘Wees nou een beetje bedaard, Makko! Je verbeeldt het je eigen maar; er is geen bulhond, waarachtig niet,...’ | |
[pagina 6]
| |
‘Daar! daar! Zie je hem dan niet... Daar vliegt hij op me aan... Hou hem weg! Verd..md hij is dol,’ en geweldig schopt hij voor zich uit, als wilde hij het denkbeeldige dier van zich afweren. ‘Daar! daar! Hij komt weer,’ gilt de door den drank waanzinnige man, als het gehuil en geblaf der honden, die in de kamer in hokjes zitten of aan kettingen liggen, heviger dan te voren weerklinkt. Met Strijkman en de buurvrouw zijn intusschen tal van andere buren nieuwsgierig in het portaaltje, op de trap en in de kamer gekomen, om het akelige schouwspel te genieten. Allerlei stemmen spreken te gelijk. ‘Makko is weer dol,’ roept de één. ‘Wat wonder! Hij is drie dagen onder water geweest,’ verzekert een ander. ‘Laten we hem naar het gasthuis brengen,’ zegt een derde. ‘Wat is er aan de hand?’ vraagt een buurvrouw, die, achter de anderen staande in de kamer, met uitgestrekten hals over hun schouders tracht te zien. ‘Makko heeft 't op zijn zenuwen,’ grinnikt iemand uit den hoop. ‘Daar blijft hij in,’ zegt verschrikt een der vooraanstaanden tot zijn achterbuur. ‘Och, ben je mal, hij komt wel weer bij zijn positieven,’ schreeuwt een vrouw terug. ‘'t Is al voor den vijfden of zesden keer dat hij lirium heeft, maar zoo erg als vandaag heeft hij 't nog niet gehad.’ merkt juffrouw Ram aan, die na Strijkman in de kamer is gedrongen en zich met hem angstig in een hoek bij de armoedige bedstede verscholen houdt. Binnensmonds mompelt de pandjesbaas: ‘Hij ruïneert mijn boel, alles gaat stuk; nu moet hij er bepaald af; ik kan die kamer wel zesmaal en beter verhuren.’ ‘Laat dan toch iemand om een dokter of een meester gaan,’ roept een der mannen die hem vasthouden. ‘Gauw dan toch: de kerel is razend, - ik kan hem niet houden. - Gauw dan!....’ De verwarring neemt met elk oogenblik toe; een paar van de honden zijn losgebroken en loopen blaffend en huilend verschrikt door 't rumoer, door de kamer, of janken erbarmelijk, als zij door de vechtenden nu en dan getrapt en geschopt worden. Enkele vrouwen beginnen luidkeels te gillen, en daartusschen klinkt een grove mannenstem, die schreeuwt: ‘Hou toch jelui snaters....’ ‘Moord!’ roept op gesmoorden toon een der mannen, de kruier, als plotseling, met een verraderlijken ruk, de hondenkoopman zijn rechterhand bevrijdt en hem daarmee de keel dichtknijpt. Strijkman siddert van angst: terug kan hij niet, want de opening der deur en ook 't portaal is door de aangroeiende burenmassa geheel ingenomen. ‘Moord!’ rochelt nogmaals de aangevallene, als de ijzeren greep van den waanzinnige hem de keel toeschroeft. Eenige mannen dringen nu de kamer binnen en komen den kruier te hulp, die eindelijk bleek en ontdaan, half gewurgd, met de bloederige indruksels van Makko's nagels aan den hals tegen den wand tuimelt, met de woorden: ‘Hij is dol. Haal den meester!’ Haal den meester!’ | |
[pagina 7]
| |
Op eens houdt het gebrul op; de handen van den hondenkoopman worden slap, hij biedt geen tegenstand meer, zijn hoofd zinkt voorover, en terwijl een zucht snerpend en schel zijn borst ontvlucht, zakt hij ineen. Nog een paar malen trilt zijn geheele lichaam; de oogen dringen bloedig uit hun kassen; de tong blauwachtig opgezwollen, hangt een eind over de onderlip; de neusvleugels verwijden zich een oogenblik, om dadelijk daarna weer samen te trekken en aan den neus den eigenaardigen spitsen vorm te geven, die de voorbode is van den dood. Al de wezentrekken worden slap, de oogen breken; rochelend blaast hij den laatsten adem uit en de vale doodskleur trekt over zijn gelaat, terwijl zijn geheele lichaam zich op den grond uitstrekt en daarna roerloos blijft liggen. De omstanders dringen met ingehouden adem hoe langer hoe meer vooruit. Zonderling steekt de plotselinge, akelige stilte, die nu in het vertrek heerscht, af bij het ontzettende geweld van zoo even. ‘Ik geloof, dat oom Kool er geweest is,’ zegt de groenboer, zich met de hemdsmouw het zweet van 't voorhoofd wisschend. ‘Sakkerloot, wat was dat een toer!’ ‘Daar is de meester!’ klinkt een stem onder aan de trap en eenige oogenblikken daarna maakt men ruimte bij de deur der kamer om een chirurgijn binnen te laten, die inderhaast door een den buren is opgezocht. In een oogenblik is nu de kamer overvol. Allen verdringen zich om den medicus, die bij 't lichaam van den hondenscheerder neerknielt, diens oogleden omhoogheft en, na 't hart betast te hebben, kortweg zegt: ‘Hij is dood. Jeneverberoerte!’ ‘Ja, dat dacht ik wel: hij heeft van morgen ook beestachtig gedronken,’ zegt de kruier, die weer wat van zijn schrik bekomen is. ‘Kijk eens, meneer, hij had mij bijna ook om gaiesGa naar voetnootl) geholpen,’ en hij toont de krabben aan zijn hals. Doe er maar wat azijn en water op; en haal een raderbaar, dan kan dat lijk naar 't politiebureau gebracht worden. Of heeft de man hier familie?’ vraagt de chirurgijn ‘Fermielie?’ antwoordt juffrouw Ram. ‘Och neen, meneer, de man leefde hier alleenig met zijn kleinen jongen, een bocheltje van een jaar of elf, een rakkerd van een jongen, 'n plaaggeest voor de heele buurt.’ ‘Had hij geen vrouw?’ ‘Dood, meneer, voor drie jaar geleden. Een zegen voor 't mensch! De juffrouw was goed, zachtzinnig; ze had dan erg het water, daar laboreerde ze lang aan. O! meneer een lichaam als drie, en dikke beenen, o! je werd er akelig van, en dan... ’ ‘Dank je voor de rest juffrouw. En 't kind?’ ‘Zooals ik: uwé zei, een rakkerd.’ ‘Waar is het?’ ‘Och, die zwerft zeker ergens in de buurt; of misschien zit hij wel hier of daar verstopt; dat levert hij meer. Zoo ga je zonder erg de trap op: flap! dan vliegt je op eens die “krates” tegen je beenen. Een | |
[pagina 8]
| |
plaag voor de buren, maar een stumperd; ik geef hem wel af en toe ereis een boterham of een kliekje, omdat hij er soms zoo akelig hongerig uitziet; maar...’ ‘Al goed, vrouwtje,’ en tot de omstanders gewend, vervolgt de medicus: ‘Laat het lijk dadelijk naar 't politiebureau brengen; over een half uur ben ik er zelf.’ Vijf, zes stemmen verzekerden den meester, dat er niets aan man-keeren zal. Een kwartier later is de raderbaar voor de deur en wordt het lichaam van den gestorvene er in gelegd en, begeleid door jongens, straatslijpers en buren, die nieuwsgierig medegeloopen, weggebracht. Nog een kwartier later is de kamer ontruimd en gaat ieder der buren zijn weegs, alsof er niets gebeurd was.
Een menschenziel is de eeuwigheid ingegaan en niemand van de overgeblevenen vraagt zich af: hoe? of waarheen? Zij dolen verder door het leven, tot ook het raadsel van 't sterven voor hen wordt opgelost. Strijkman heeft den kamersleutel tot zich genomen en eigent zich reeds in gedachten de honden of liever de opbrengst er van toe. Handenwrijvend denkt hij: ‘Er is toch niemand, die er gading naar kan maken. Hè! hè! hè! ik ruk 't boeltje in; - wat er van komt is pure winst. |
|