| |
| |
| |
Naar Java
het was een verrukkelijke sterrennacht vol fantastisch schijnsel.
Het schip sneed, statig voortstomend, als door vloeibaar zilver, een lange witte voor achter zich latend.
Het maanlicht overstroomde mild de zee en wierp zwarte beweeglijke slagschaduwen van schoorsteen, want en masten op de gespannen zonnezeilen.
De passagiers hadden nog laat in groepjes, rokend, lachend en pratend bijeen gezeten, genietend van hun whiskysoda of toddy (grog), totdat de gesprekken begonnen te kwijnen en de geestigheden flauwer werden. Slechts weinigen waren toen naar hun kooi gegaan in de warme hutten, de meesten bleven, evenals ik, aan dek en zochten in het duister van de rookkamer of onder de zonnetent een plaatsje, waar zij, gewiegd door de zachte schommelingen van de boot gemakkelijk op bank of luierstoel uitgestrekt, konden rusten.
*
Dan wordt het dag.
Aan de oosterkim, waar lucht en water nog in het duister samensmelten, komt allengs een blonde streep, zacht opblekend tot een zwakke lichtschijn, die breder en breder zich uitspreidt en langzaam opklimt aan de horizon.
Hoog boven in het uitspansel, diep donkerblauw, flonkert nog hier en daar een heldere ster, terwijl het westen in een blauwig licht gehuld is. Meer en meer wijkt de nacht! Roder en roder wordt de horizon, bleker het donkerblauwe veld daarboven.
Plotseling licht alles op door de eerste jonge stralen van
| |
| |
de zon, die haar komst met vurig omhoog vliegende schichten aankondigt. Kort daarop gaat zij vorstelijk op, geweldig in haar kracht, verblindend in haar schoonheid, alles herscheppend, overstralend met glans en licht, majestueus zee en hemel beheersend!
Ik had geruime tijd die onvergelijkelijk schone zonsopgang gadegeslagen, leunend tegen de verschansing, en naast mij stond een passagier evenals ik zwijgend dat grootse schouwspel gade te slaan.
Het was een poosje over zessen. We passeerden aan bakboord Krakatau, dat zich als een naakte spitse kegel uit de oceaan verheft.
‘Het is nu de vierde maal, dat ik deze reis maak,’ zei mijn medereiziger, het zwijgen verbrekend, ‘maar het is de eerste keer dat ik Straat Soenda bij dag zal passeren. Wat is zo'n zonsopgang op zee toch goddelijk! Ik heb het zeker honderd maal gezien, maar telkens opnieuw word ik er stil van.’
‘Het is een prachtig gezicht; er zijn geen woorden voor te vinden!’
‘Daar ligt dat ongelukkige eiland. Wilt u het van dichterbij zien?’ Hij bood mij zijn marinekijker aan. ‘Dáá, dat is Krakatau met zijn treurige reputatie. Ziet u wel, dat een stuk van het eiland er tussenuit is geslagen? Ik ben er een maal geweest, een jaar of wat geleden. Het is nu een kale rots waar wat vogels nestelen, meer niet, vol spleten en gaten. Ik houd het nog altijd voor een gevaarlijk ding, niet te vertrouwen!’
‘Het moet dan toch wel een verschrikkelijke uitbarsting zijn geweest. -Jà, ik zie de afscheiding. Dank u voor de kijker.’
‘Een ramp! Ik was in 1883 toevallig op de boot, die even na de eruptie hier passeerde. We stoomden letterlijk over en door een veld van puimsteen; de zee zag mijlen ver grijs door al die drijvende brokken, soms zagen we overblijfselen van huizen, stukken van prauwen en boom- | |
| |
stammen ertussen. Ik heb een zuster en zwager verloren bij die gelegenheid; ze woonden op Anjer. Mijn zwager had daar een goede betrekking; gelukkig hadden ze geen kinderen. Ze hadden over een paar jaar naar Holland willen terugkeren, om daar te gaan rentenieren. En daar ineens komt zo'n vulkaan en gooit roet in het eten. De natuur is toch wreed, ze vernietigt haar eigen kinderen zó maar uit een pure gril.’
Hij zweeg even; wees toen rechts vooruit: ‘Dáár lag Anjer, je kon de mooie witte vuurtoren al van hier duidelijk zien. Het was zo'n aardig gezicht, in de verte met dat fort ernaast en die helrode daken van de huizen; net een schilderijtje. Dáár, een eind verder, had je Tjiringin, een klein plaatsje aan de Peperbaai, ook helemaal weg! Daar begint de grote postweg, die Daendels over heel Java heeft laten aanleggen.’
‘En die groene bergen recht vooruit in de verte?’
‘Dat zijn de bergen van Bantam, daar is de natuur zeer wild, daar zitten nog tijgers en andere wilde dieren. Ziet u daar tegen de kust die witte plekken? Kijk, ze gaan heen en weer.’
‘Zeilen, geloof ik.’
‘Juist, vissers! Daar zijn de Bantamse kustbewoners als voor geboren; echte waterratten, aardig volk. Verder binnen in het land zijn ze lastiger, daar heb je nog dikwijls roof-perkara's (rechtszaak, geschilpunt).’
‘U bedoelt?’
‘Nu, dat ze dáár niet al te best het onderscheid weten tussen mijn en dijn.’
‘Ho, ho! Waarde heer! Dat's te kras! - Goedemorgen heren! Neem me niet kwalijk, dat ik me zo ongeroepen in uw discours meng, maar ik ving juist uw laatste woorden op en ik wil voor de eer van de bevolking van Bantam graag een lans breken. Ik ben ruim dertien jaar ambtenaar in het Bantamse geweest. Het is er zeker minder veilig dan elders, maar ze hebben dan ook nergens zó weinig welvaart. Nergens vind je zoveel verarmde prinsen, zoveel woekerende Chinezen en handige hadji's
| |
| |
(iemand die de pelgrimstocht naar Mekka volbracht heeft) en zovelen die geen werk hebben. Is het wonder dat je roofzuchtig wordt als je honger hebt? De bevolking dunt steeds meer uit, zelfs in de binnenlanden, waar het gezond is en geen malaria en koorts heersen. Bovendien, veel flinke kerels gaan de residentie uit, omdat ze geen werk vinden. Ze verdienen nog liever ergens anders wàt, als arbeider of waterdrager, dan in hun kampong niemendal.’
‘U kunt dat nu allemaal wel zeggen, en misschien hebt u gelijk, maar dat neemt niet weg, dat Bantam geen prettig oord is.’
‘Het wordt ook wel wat stiefmoederlijk behandeld. Het is zeker geen kwaad land, de grond wil wèl, dat heeft hij vroeger bewezen, toen er tal van suikerfabrieken waren en de koffieboontjes beter werden aangeplant. Maar er moet heel wat gedaan worden voor de grond weer kan. Multatuli heeft wel gelijk gehad met zijn waarschuwingen.’
‘Maar soms verschrikkelijk overdreven! Gelooft u niet dat bij Multatuli de dichter de ambtenaar wel eens parten heeft gespeeld?’
‘Dat ben ik niet geheel met u eens. Multatuli heeft zeker nu en dan eens door de bril van de fantasie gekeken, maar in ieder geval komt hem de verdienste toe, dat hij de ogen voor veel misstanden en misbruiken heeft geopend. Ik heb zelf als ambtenaar dikwijls ondervonden, dat hij au fond gelijk had. Multatuli was een wonderlijk soort ambtenaar - in die kwaliteit moet men hem ook niet met de loupe bekijken - maar hij was een mens met een groot hart - misschien was het wat al te ruim en gevoelig, soit! - Hij was een opmerker, een denker, een vrije geest, die voor zijn mening durfde uitkomen. Zulke mensen heeft de maatschappij altijd nodig gehad en...’
‘En zulke mensen zullen altijd lastig blijven voor de maatschappij...’
‘Zeker, en als de maatschappij kan, zal ze hen overboord zetten. - Maar zegt u eens, wilt u roken? Een lichte manilla?’
| |
| |
‘Wel ja! Laten we de vredessigaar opsteken en nog wat hier aan dek blijven zitten, beneden zal het wel heel benauwd zijn.’
*
Schitterend tintelt het zonlicht over het nauwelijks gerimpelde zeevlak. Boven ons strak en blauw de hoge lucht, met hier en daar een enkel wolkje. Op de achtergrond in de verte de hoge blauwe bergen van Java's noordelijkste hoek, Sint-Nicolaaspunt.
Aan bakboord stomen we Poeloe-Babi - het Varkenseiland - en de Hoorneilanden voorbij, alle bedekt met de weelderigste tropische plantengroei.
Nu en dan schiet het witte zeil van een kleine prauw voor de grauwe achtergrond voorbij als een over het water scherende meeuw. Hoe verder we Straat Soenda uitkomen, hoe levendiger de kust schijnt te worden. Honderden kleine en grote vaartuigen met witte, gelige of bruine zeilen stevenen ons aan alle kanten voorbij. Het zijn meest vissers, die zich in hun kleine broze vaartuigen even rustig voelen als wij op de grote stomer. Zij trachten een bescheiden bordje rijst te verdienen door het vangen van vis, die voor het merendeel als ikan kring (gedroogde vis) op de passars wordt gebracht.
Langzamerhand verliest de kust haar trotse schoonheid, de heerlijke hoge bergen, de groene reuzen die Java inderdaad als een gordel van smaragd uit de oceaan doen verrijzen, duiken allengs weg voor het oog, achter de strook laag, maar vruchtbaar land, die zich bijna langs de gehele noordkust uitstrekt.
Onophoudelijk vertonen zich kleinere en grotere eilanden, sommige slechts even zichtbaar aan de gezichtseinder als kleine ronde topjes - een groep met recht ‘de Duizend eilanden’ genoemd.
*
Tingeling! Tingeling! Tingeling! De eerste bel voor de lunch.
| |
| |
Aan dek een plotseling opstaan van luierende passagiers en een omkeren van wandelenden.
‘Geef me nog gauw een bittertje!’
‘Mij ook!’
‘Is 't al zo laat, mag ik je een pakje (bittertje) offreren?’
‘Merci! Ik moet me nog even wat opknappen.’
‘Hebt u al honger, mevrouw?’
‘O nee! Ik heb nooit honger, soms wel eens appetijt, maar meestal kan 't me niet schelen.’
‘Pa! Doet u nu alsjeblieft je boek weg. 't Is tijd voor de lunch.’
‘Hè, kind! Wat zeg je?’
‘O hemeltje, sliep u, Pa?’
‘Wel neen, meid! Aoh! - Ik kom!’
‘Toe dan. Hè, u maakt me ook aan 't gapen. Hoe houdt u 't hier uit in zo'n rookhol?’
Tingeling! Tingeling! Tingeling! De tweede schel roept tot de maaltijd.
*
In de eetzaal, een warme geur van spijzen, gelach en gegons van stemmen, getik van zilver op porselein, gerinkel van glaswerk, gerammel van borden en schalen.
Brokken discours, korte uitroepen, plagerijen, op- en aanmerkingen zweven over de tafels heen en weer.
‘We zullen vroeg te Batavia aankomen; deze boot loopt bijzonder snel.’
‘We komen twee dagen vóór de bestemde tijd aan. - Mag ik u nog eens inschenken, mevrouw?’
‘Nee, dank u, ik word zo warm van wijn.’
‘Och! 't Is maar een licht bordeauxtje.’
‘Heus niet!’
‘Kom, op onze vroege aankomst. - Nee, nee, houdt u uw hand maar niet op uw glas.’
| |
| |
‘Hofmeester!’
‘Wat blieft meneer?’
‘Dat vlees is niet te eten; taai als leer, hoe komt dat? Ik heb er al meer over geklaagd.’
‘Meneer! Ik hoor werkelijk van niemand reclames.’
‘Maar ik zeg je dat 't taai is, zoolleer!’
‘Heus, meneer, 't is best vlees, haas...’
‘Soeda (Laat maar)! Dank je, ik zal er wel met de administrateur over spreken. Neem mijn bord maar weg!’
‘Wat 'n zeur! Wat 'n mopperaar...’
‘Stil toch, Lise. - Spreek niet zo hard, hij kan 't best horen...’
‘Dat was nòg geen doodwond, Jet! - Zo'n ouwe pruttelaar...’
‘Houd je alsjeblieft stil. Ik schaam me dood over je...’
‘Hij heeft alle middagen wat anders! Zeker geen tanden meer - of thuis schraalhans keukenmeester...’
‘Batavia is tegenwoordig het centrum van 't intellectuele leven van Java geworden. Het is niet meer zoals in tempo doeloe (oude tijd), een stad van kooplui die koffie-, rijst- en suiker-, suiker-, rijst- en koffiepraatjes houden. Waarachtig niet! Je hebt er allerlei ontwikkelde lui. Het zal u verbazend meevallen. Amusementen zijn er ook; zelfs een opera - en wel van amateurs.’
‘Och kom?’
‘Ja zeker! Ik heb een week of wat geleden - ik heb nu even een uitstapje naar Padang gemaakt - de Faust bijgewoond, geheel en al door amateurs opgevoerd.’
‘Maar dat is een uniek feit, daar durven ze in Holland nog niet aan, hè man?’
‘Ik heb een hekel aan dilettantenvoorstellingen.’
‘Dat zoudt u niet zeggen, als u de Faust bij ons in Batavia had gezien.’
| |
| |
‘Was die zó goed?’
‘Uitmuntend, mevrouw! Ik heb dikwijls artiesten gehoord, die heel wat minder waren.’
‘En Gretchen, die zware partij?’
‘Perfect!’
‘Mefisto?’
‘Uitstekend! Bovendien was de persoonlijkheid van die dilettant er zo goed voor. Hij heeft een zwart interessant uiterlijk, een flinke stem...’
‘Hé, dat zou ik best eens willen bijwonen.’
‘Dat kunt u, mevrouw; ze geven over veertien dagen nog een voorstelling, de laatste. Let u dan eens op de koren. Die zijn buitengewoon goed; voor een heuse operadirecteur om jaloers van te worden. U begrijpt, het zijn meest allemaal lieve verschijningen, beschaafde stemmen, geen stijve harken. Ik heb in Holland dikwijls koren gezien, die me deden denken aan besjeshuizen...’
‘Hà, hà, hà, hà!’
‘Ziezo, ik ben voldaan. Nee, dank je, geen koffie!’
‘'t Is te veel; je krijgt compleet indigestie hier aan boord. - Foei! Is dat lunchen.’
‘Dat ligt toch aan jezelf, meneer, eet dan wat minder...’
‘'t Is zo verleidelijk, als je van goed eten houdt.’
‘Ja, dat is zo.’
‘Ik zie nu al op tegen het diner vanavond.’
‘Dat zult u niet meer aan boord gebruiken, want we komen ongeveer half twee te Tandjong Priok aan.’
‘Zo vroeg al? Waar gaat u logeren?’
‘Dat weet ik nog niet, waarschijnlijk bij Wisse.’
‘Goed hotel?’
‘Uitstekend en - aardige lui, hij en zijn vrouw.’
‘Mij was Hotel der Nederlanden gerecommandeerd.’
‘Ook first class! Recommandabel!’
‘Willen we een sigaartje gaan roken aan dek?’
‘Graag! De meeste lui zijn al naar boven.’
*
| |
| |
Boven aan dek staan de passagiers met elkander pratend, naar het eilandje Onrust te kijken, dat we passeren. - Ernaast het eilandje Kuiper en recht voor ons de rede van Batavia.
Een aantal stoomboten, zeilschepen en kleinere vaartuigen, prauwen, tambangans (overzetveren), vormen de stoffage van de kust, die zich als een lage lange strook langs de zee uitstrekt. Voor zover het oog reikt vertonen zich de casuarinawouden van de kust en tegen de heldere lucht, blauw en min of meer nevelig, de hoge bergen van de Preanger.
Een witte vuurtoren, rode daken, groene bomen, grijze gebouwen stomen we op grote afstand voorbij. Nog een kleine poos zien we afwisselend geboomte en huizen, dan komen de lange loodsen en hangars van Tandjong Priok, als een witte zonnige streep in zicht. - Op het schip komt de equipage in beweging. Trossen en kabels worden losgemaakt, roepen, commando's en geluiden van rammelende kettingen, vallende blokken en touwwerk mengen zich tot één lawaaiig geheel. Dan stomen we langzamer, nog langzamer en eindelijk als voortglijdend, bereiken we de steigers van Tandjong Priok.
Een bonte menigte woelt en krioelt daar dooréén. Van de boot wordt gewuifd, gegroet, gewenkt en van de steigers klinken allerlei uitroepen, welkomstgeluiden, zwaaien hoeden en zakdoeken ons tegen.
|
|