| |
| |
| |
Naar Fort de Kock
het reizen per trein in een directiewagen is iets dat niet dikwijls een gewone sterveling te beurt valt. Daarom voelde ik me dan ook op de morgen, dat ik Padang verliet om naar Fort de Kock te reizen een hele kraan. Ik geloof zelfs, dat ik met een zekere neerbuigende voornaamheid de goede vrienden, die me uitgeleide deden, heb toegeknikt. Ik oordeelde mezelf die dag bepaald een toean besar, vooral omdat ik er nu geheel en al Indisch uitzag in mijn witte pak, waarvan ik er nog vijf eendere in voorraad had. Laat ik tussen haakjes even vertellen, hoe ik die witte pakken in mijn bezit kreeg.
Mijn gastheer had me namelijk aangeraden om mij in Padang van witte bovenkleren te voorzien. Ik had ze niet meegenomen uit Amsterdam, omdat ervaren Indische kennissen me gezegd hadden:
‘Laat ze in Singapore of Padang maken, dan heb je ze goedkoper, degelijker gemaakt en van beter snit.’
Er werd dus een toekang djait (kleermaker) besteld, die me de maat zou nemen. Hij kwam. Het was een heel knappe, zwart gebaarde, rijzige Arabier, keurig gekleed en met een fijn bewerkt paardeharen toppie (Atjeh's mutsje) op. De gebatikte sarong, die hij over zijn witte pantalon droeg, stond hem deftig; zijn goed verzorgde voeten staken in kleurige sandalen en zijn baadje met gouden knoopjes was een bewijs, dat de man ‘in bonis’ was.
Hij groette door even de hand tussen de ogen aan het voorhoofd te brengen als sembah (groet) en wachtte toen af wat ik zeggen zou.
| |
| |
Tja, ik wou graag zes witte pakken bestellen, maar het Maleis dat ik kende - dat bleek me toen - was voor zo'n grote bestelling nog niet toereikend. Maar gedachtig aan ons spreekwoord dat wie niet waagt niet wint, begon ik hem te vertellen, gedeeltelijk met verkeerd uitgesproken of ondoelmatige Maleise woorden en gedeeltelijk door pantomime, dat ik wou hebben ‘anem pakaian poetih’ (zes witte pakken), bestaande uit jasje en pantalon, goed gemaakt en stevig. De kleermaker scheen een buitengewoon bevattelijk man te zijn en begreep mijn wonderlijk dooreengehaspeld taaltje uitmuntend. Met onverstoorbare kalmte en het ernstigste gezicht van de wereld hoorde hij mij aan en antwoordde in het Maleis, dat ik half, en met gebaren, die ik goed verstond. We werden het eens over de prijs, hij nam mij de maat en vertrok, na eerbiedig buigend, met de hand zijn voorhoofd weer te hebben aangeraakt.
Ik heb mij voortdurend verbaasd over de snelheid en het gemak, waarmee hij mijn brabbeltaal verstond; doch dit werd duidelijk toen later bleek dat hij niet alleen wat Frans en Engels, maar ook Nederlands sprak en verstond. Toen ik hem vroeg, waarom hij me dat niet de eerste keer toen ik hem zag, verteld had, zodat we elkaar sneller hadden kunnen begrijpen, antwoordde hij:
‘O non! Monssié vouloir parler malais, moi toujours au service de monssié.’ En na een diepe buiging en beleefde groet, liet hij mij verbaasd over zoveel leukheid alleen. Zijn werk was echter uitmuntend uitgevallen; de pakken waren keurig afgewerkt, blinkend wit gewassen, gesteven en gestreken thuisbezorgd. Ik voelde me prettig en luchtig in die in de tropen onmisbare kleding en zat als een prins in de directiewagen. Een tros mangistans, de heerlijkste Indische vrucht die ik ken, werd me door bevriende handen in de wagen overhandigd, de stoomfluit gilde en mijn reis naar Fort de Kock begon.
Een tijd lang voerde de weg langs terrasvormig aangelegde rijstvelden, waar hier en daar mensen bezig waren met ploegen. Zonderling is het, dat terwijl op het ene veld de
| |
| |
padi rijpt, ze op het andere gesneden wordt, terwijl een derde veld wordt omgeploegd. Wat een vruchtbaarheid! Werkelijk, als men zo iets ziet, kan men begrijpen, dat er wel waarheid schuilt in het grapje dat men dikwijls in Indië debiteert door te zeggen: ‘De grond is hier zó vruchtbaar, dat een in de grond gestoken wandelstok in een minimum van tijd begint te groeien.’
Langs dichte bamboestoelen, hoge bomen en tussen prachtig in het groen verscholen dessa's, voert de spoorbaan verder. In het verschiet blauwen de bergen en heffen Merapi en Singalan hun begroeide kruinen omhoog. Allengs wordt de weg schilderachtiger, de natuur wilder, en hoe meer men de Anèh-kloof nadert, des te woester wordt de omgeving.
Langzamer stoomt de trein, de locomotief hijgt en kucht, terwijl hij langs de tandradbaan de wagens opduwt. De weg krijgt een belangrijke stijging, die voortdurend toeneemt. Heerlijk wordt de atmosfeer, de frisse berglucht oefent al spoedig een verkwikkende invloed uit op de reiziger, die het in het begin warm genoeg heeft gehad. Ik zag telkens, wanneer we aan een klein tussenstationnetje een ogenblik stopten, hoe de spoorbeambten met bewondering naar de directiewagen keken en heel beleefd groetten. Ik kon op hun gezichten lezen: ‘Dat moet wel een voornaam personage zijn, die lange heer, die helemaal alleen voor zich een wagen heeft.’
Zij hadden eens moeten weten, dat het maar een eenvoudig sigarenfabrikant-auteur was, die ze zo onderdanig lachend groetten. Zonder twijfel hadden ze dan minder diep gebogen en strakker gekeken.
De Anèh-kloof, die voorbij de halte Kandang Ampat begint, is onvergelijkelijk mooi. Tussen hemelhoge bergen, welig bedekt met het prachtigste groen, en langs een klaterende bergstroom, de Anèh, die zich woest en wild over reusachtige keien en rotsblokken in de diepte stort, voert de spoorbaan steeds verder naar boven. Nù was het water niet hoog en vormden zich in de bedding van de rivier over de als los dooreengeworpen granietblokken en
| |
| |
rotsstenen slechts kleine watervallen en kolken, waarop de zon haar schitterende stralen in alle tinten en regenboogkleuren reflecteerde; maar als het water zwelt tot een bandjir (overstroming) moet de Anèh-kloof een oord der verschrikking zijn.
Enkele jaren geleden werd, ten gevolge van zo'n bandjir, een groot gedeelte van de zo kunstig en moeitevol gebouwde spoorbaan weggeslagen en waren er duizenden nodig om de geleden schade te herstellen.
Machtiger en grootser wordt de natuur, hoe verder men komt in de kloof, die als het ware een insnijding vormt in de steile hoge bergketen, die over Sumatra's westkust loopt.
De weg loopt er zigzag; nu eens aan de ene, dan weer aan de andere zijde van de rivier, die op verschillende plaatsen overbrugd wordt met kunstig geconstrueerde ijzeren gevaarten, rank maar sterk gebouwd, soms als door een reuzenhand krachtig tussen de steile bergwanden ingeduwd. De zonderlinge vorm van de weg brengt herhaaldelijk de reiziger in de waan, dat de bergwanden vóór hem zich sluiten, totdat hij eensklaps bij het omslaan van een hoek, de weg verder ziet opkruipen tussen en langs rotsen, die dreigend hun zware massale gevaarten verheffen.
In het midden van de kloof ongeveer, overspat een waterval met fonkelende druppels de voorbijsnellende wagens. Ik zag op mijn bestoven kleren de kleine iriserende druppels tot grijze pareltjes worden en er langzaam afrollen. En steeds heerlijker, steeds rijker aan afwisselende natuurtaferelen wordt de weg. Soms biedt een opening tussen de bergen op het meest onverwachte moment een prachtig vergezicht en dan weer plotseling, als opgeslokt door een tunnel, blijft men enige minuten in volslagen duisternis, om een ogenblik daarna weer in het felle zonlicht komend, van een ander panorama te genieten, dat zich heerlijk voor het oog ontrolt.
De gehele spoorbaan van Padang tot Fort de Kock legt een schitterend getuigenis af van de bekwaamheid van
| |
| |
onze ingenieurs, die, onder aanvoering van de grote Indische ingenieur IJzerman, een weg baanden door de rotsachtige bergwanden. Een tandradbaan, waarop men ongeveer vier en een half uur, met vrij grote snelheid voortspoedt, is inderdaad een reuzenwerk, een triomf voor ontwerpers en bouwmeesters.
Tot aan Padang-Padjang, een klein, vrij levendig stadje met een drukbezochte passar, blijft de weg herinneren aan Tirol, Zwitserland en Salzkammergut, minus de eeuwige sneeuw natuurlijk. Dan voert een zijbaan naar de residentieplaats Fort de Kock. Die weg loopt door een heerlijke, hoge Indische bergstreek met al haar typisch schoon. Kronkelend, rijzend en dalend, door een groene vlakte, begrensd door amfitheatersgewijze tegen de berghellingen liggende rijstvelden en als achtergrond dicht donker geboomte.
Voortdurend snelt men woningen, stallen, padischuren, pisang- en klappertuinen en koffieaanplantingen voorbij, totdat men bij een draai van de baan een blik kan slaan op het prachtig blauwe water van het meer van Singkara, dat de hoge toppen der bergen in zijn spiegelend oppervlak weerkaatst. Langs bossen en dessa's, door vruchtbare rijstvelden en tussen steile bergwanden, snelt de trein met regelmatige spoed steeds klimmend tot aan de bergruggen die de Merapi en de Singalan verbinden, ongeveer zesendertighonderd voet boven de zeespiegel. Dan daalt hij weer, langzaam glooiend, tot aan het ruim negenhonderd meter boven de zee gelegen plaatsje.
‘U is zeker meneer Môrik, jà?’ vroeg een dikke, vriendelijke heer mij, toen ik uitstapte en met mijn valiesje naast mij een ogenblik bleef staan kijken naar het drukke verkeer der Maleiers, Klingalezen, Chinezen en Europeanen, die aan het kleine, keurige station door elkaar liepen.
‘Om u te dienen!’
‘O! Ik ben ghotelier, ik kòm òm u af te ghalen, jà! De resident zou u wel logeren, maar ghij gheeft bezoek; 'k gheb 'n kamer voor u disponibel; rijtuig is vóór, jà!’
| |
| |
De brave man, wiens donkerbruin bars uiterlijk naar mij scheen geheel in tegenspraak was met zijn vriendelijke goedhartigheid, geleidde mij naar de gereedstaande hotelwagen, ditmaal een gewoon dos-à-dosje. Hij sprak, zoals de meeste telgen uit een gemengd huwelijk, met een eigenaardige tongval, de letter h met de g verwarrend of samensmeltend. In het begin klinkt het voor de vreemdeling eigenaardig, maar al spoedig went men aan die uitspraak en weet dat ghond, hond en heven, geven betekent.
Ik heb in het hotel in Fort de Kock alweer ondervonden, dat men niet altijd op het uiterlijk der dingen kan afgaan, want toen ik het niet grote, verveloze en aan alle kanten opgelapte huis, met wanden van gevlochten matten en muren van in elkaar gewerkte stukken bamboe zag, kreeg ik zo het idee: ‘Je bent er nog al eens bij tegenwoordig als er iets bijzonder gebeurt; het zou me niets verwonderen, wanneer dit hotel juist vannacht in elkaar zou zakken!’
Maar het heeft zich prima gehouden, het is niet ingestort! Ik heb alleen maar een paar keer door mijn kamervloer getrapt. En ik heb er zelfs voortreffelijk geslapen en uitmuntend gegeten. Wat wil men meer? Dat ik echter niet geheel en al ongelijk had met aan de stabiliteit van het gebouw te twijfelen, werd wel bewezen door het feit, dat in diezelfde nacht een zeer corpulente majoor met een heel knappe en ook vrij zware vrouw, met ledikant en al enige decimeters in de grond zijn gezakt. Gelukkig kwamen zij er met de schrik af en konden beiden hun verblijf tot herstel van gezondheid ongehinderd voortzetten.
Fort de Kock is een herstellingsoord bij uitnemendheid, de kostelijke reine berglucht dáár is het beste geneesmiddel voor allerlei zenuw- en andere kwalen.
Het klimaat in Fort de Kock is zo gematigd, dat Europese bloemen en gewassen, rozen, geraniums, fuchsia's en verbena's er welig groeien, te welig echter om lang te kunnen leven. Hun bestaan is een korte schitterende ver- | |
| |
schijning, een vrolijke afwisseling tussen het meer sombere tropische groen.
Op de passar, vol warmte en felle zon, vol kleurige pajoengs (zonneschermen) en kleine tentjes, gaat het bijzonder druk en levendig toe. Ik zag er allerlei eigenaardige Sumatraanse klederdrachten vertegenwoordigd, o.a. de schilderachtig in met goud en zilver doorwerkte sarongs geklede vrouwen uit Pajacombo, die in haar hoofdtooi de kop en horens van de karbouw enigszins navolgen. De meer gegoede Sumatraan houdt ervan zich kleurig en mooi, zelfs kostbaar en rijk te kleden en wat hij aantrekt staat hem goed, omdat hij met een zekere fierheid optreedt. Hij voelt zich een ‘orang sendiri’ (een zelfstandig mens), drapeert zich vol waardigheid in zijn kain of sarong en draagt zijn toppie van gevlochten paardehaar of gekleurd riet kranig op zijn blauwzwart glimmend haar.
De Reuzenboom, een der merkwaardigheden van het kleine plaatsje, ontlokte mij een kreet van bewondering en het Karbouwengat - een enige mijlen lange vallei vol afwisseling van prachtig groen, grootse rotspartijen en kabbelend bergwater - deed mij de drie uren lange wandeling niet betreuren.
Wat vindt men toch overal vriendelijke mensen, dacht ik, toen ik in het hotel een herstellend berriberri-lijder, vroeger een stadgenoot, aantrof, die, zijn kwalen voor een ogenblik op zij zettend, mij overal heen begeleidde en me zelfs in een Chinese toko onder het genot van een glas tamarindelimonade, een opkomende donder- en regenbui hielp afwachten. Zo'n donderbui in de tropen is gewoonlijk veel heviger dan bij ons. Bliksemschicht en slag volgen elkaar bijna onmiddellijk op. Zonder tussenpozen schiet de bliksem neer en donderen de slagen achter elkander aan. Ratelend en bulderend weerkaatsen de bergen het geluid van de donder met duizendvoudige echo. Zwart en onheilspellend dringen de wolken opeen, loodkleurig hangt het zwerk en de regen valt niet in druppels, maar in bijna verticale stralen, soms dik als
| |
| |
pijpestelen vanuit de hemel. Degene die zo'n bui treft kan er zeker van zijn, dat hij in een paar minuten geen droge draad meer aan het lijf heeft. Ik hoorde eens iemand zeggen: ‘Ik val net zo lief in het water,’ en ik geloof hem graag, want een Indische regenbui is een stortbad in de derde macht.
Op verzoek van het sociëteitsbestuur heb ik in Fort de Kock een lezing gehouden en omdat het de eerste was, die ik in Indië hield, wil ik er hier melding van maken. Ik had geen zwart pak, de gebruikelijke kledij van de nutslezer, meegenomen en moest dus in mijn grijze fantasiepak optreden. Later heb ik vernomen dat men mijn gewoon wandeltoilet voor de nieuwste chic heeft gehouden en wel zo goed is geweest te veronderstellen, dat ik niet koerang adjar (niet wel opgevoed) was. Men heeft zelfs over mijn grijs kostuum gediscussieerd, omdat er toch heren waren, die meenden dat mijn fantasiepak niet ‘haut chic’, het nieuwste snufje was, maar eenvoudig voudig datgene waarvoor het zich uitgaf.
Ik blijf intussen zeer verplicht aan hen, die de verdediging van mijn toilet op zich hebben genomen!
Het was ongeveer half negen, toen een der bestuursleden mij aan mijn hotel kwam afhalen en ik bereidde mij reeds voor op een buitengewoon warme avond, een stoombad in optima forma.
Hoe viel mij dat mee! De zaal was zeer luchtig en aan alle zijden open.
Werkelijk, ik heb het daar niet half zo warm gehad als in een Hollandse nutszaal, waar de kachels door hun benauwde kolenlucht en de minder frisse uitwaseming der dikke winterkleren de temperatuur gewoonlijk tot bloedwarmte doen stijgen. Ik heb echter wel meer van mijn stem moeten vergen, de akoestiek was door de openstaande deuren en vensters niet schitterend. - Maar wat een dankbaar publiek!
Ik las: ‘Lachen en schreien’, en ik had de voldoening, dat de toehoorders van harte meelachten of een ogenblik ernstig werden als ik een somberder toon aansloeg.
| |
| |
Na de pauze, waarin de dames en heren zich een ogenblik buiten in de verrukkelijke koele avondlucht verfristen, droeg ik ‘Het diner van Manus’ voor, en zelden heb ik zoveel genoegen van mijn voordracht gehad. Dadelijk had zich tussen lezer en publiek de als het ware magnetische band ontsponnen, die nodig is voor de toehoorders om te genieten en die de voordrager moed geeft en animo, omdat hij daardoor de sympathie voelt van zijn publiek.
|
|