| |
| |
| |
Te Padang
[I]
‘zo, daar is hij. Ga zitten, van Maurik, ga zitten. - Wat wil je drinken? Limonade of ijswater met tamarindesiroop? - Limonade? Mooi! - Kom vrouwtje, geef de man gauw wat koels, het is erg warm vandaag en hij is een “baar” (nieuweling, groentje); die zijn altijd dorstig. - Wel! Wel! Kerel! Wat doet het me plezier, dat we je nu eens hier hebben.’
Mijn vriendelijke gastheer, die me aan de Emmahaven te Padang van het S.S. ‘De Amalia’, waarmee ik in de nacht was aangekomen, had afgehaald, keek mij met zijn levendige, vrolijke ogen hartelijk aan, en zei: ‘Een hele tijd geleden, kerel, sinds we samen op de Amsterdamse beurs stonden. - Hier in Padang,’ ging hij voort, ‘hebben we weliswaar geen beurs, maar er worden hier toch heel wat zaken gedaan, dat zal je wel zien, als we dezer dagen een toertje maken langs de rivier of door de Chinese wijken en een paar zakenlui gaan bezoeken. - Wat hèb ik me onderweg vermaakt, vrouwtje, over de verwonderde ogen, die van Maurik opzette, toen hij hier de klapperbomen, de pisangs en palmen, kortom, de hele voor hem vreemde vegetatie zag. - Leuke huizen bouwen ze hier, vind je niet, amice? Allemaal op palen; dat doen ze om de aardbevingen, die we hier zo dikwijls hebben. Nu zit er speling in en zakken ze niet zo gemakkelijk in elkaar. Dit huis staat nogal hoog op z'n poten, zoals je ziet, daarom zitten we ook als op een balkon. - We wonen hier erg plezierig; kijk, hier recht tegenover heb je de zee. Luis- | |
| |
ter! Je kan de branding horen. - Stil jongens! Maak niet zo'n leven! Hinder ma niet en stoot niet aan de tafel. Breng meneers limonade liever hier!’
De drie vrolijke kinderen, die samen in de binnengalerij aan het ravotten waren, hielden een ogenblik hun snaterende mondjes en duidelijk hoorde ik toen, hoe de branding tegen de voet van de nabij gelegen Apenberg opstoof en vóór ons over het strand sloeg.
‘Ja, nú is het niet zo duidelijk hoorbaar, omdat het mooi stil weer is, maar als er wat wind staat en de golven een beetje rumoerig zijn, dan brult de zee en moeten we alles dichtdoen vanwege de geweldige luchtdruk. Dan kan het soms ook ineens bar koud zijn. - Wij hebben hier in Padang anders een best klimaat. Warm, ja! Maar bijna iedere dag een opfrissend buitje. Zie je, dàt missen ze nu op Java; daar is het “puf”! - Dat zal je wel ondervinden als je in Batavia aankomt.’
Mevrouw, een allerliefste jonge vrouw, de onbezorgdheid en vrolijkheid in persoon, bood me nu vriendelijk een glas verfrissend citroenwater en zei: ‘Ja, ja! Mijn man ratelt maar aan één stuk door. - Weet u? Hij is erg in zijn schik, dat hij weer eens met een Amsterdammer kan praten over alles en nog wat. Dat gebeurt hem niet dikwijls hier.’ En terwijl zij in de schommelstoel plaatsnam en achterover leunend haar mooie geborduurde muiltjes op de punten van haar fraaie kleine voetjes liet balanceren, sloeg zij beide handen samen achter haar hoofd en stelde mij voor het eerst de vraag, die ik later honderden malen in Indië heb moeten beantwoorden: ‘En wat zegt u wel van Indië?’
‘Lieve mevrouw! Ik kan er nog niet over oordelen, want ik ben nog geen drie uur aan wal; maar wat ik onderweg zag en wat ik nu hier zie, vind ik prachtig! Boven verwachting, heerlijk! Wat 'n bomen, wat 'n verschil van groen! Een lust voor de ogen. En wat een rijkdom aan vreemde planten! Ik heb in de trein genoten van de prachtige berggezichten tussen de Emmahaven en het station, en al rijdend in uw dogkar van de verrukkelijke
| |
| |
lanen. Padang lijkt me één groene oosterse tovertuin!’ ‘Ja, het is hier mooi, heel mooi!’ zei mevrouw en in haar vriendelijke, kinderlijke ogen lichtte een vonk van enthousiasme. ‘Ik ben in Indië geboren, weet u? Ik kan het niet goed hebben als de mensen Indië eentonig of vervelend noemen; het is hier toch zo heerlijk, jà! Wij wonen ook zo prettig; wat 'n erf om het huis! Dàt zult u in Holland wel missen. Hebt u in Amsterdam ook een tuin?’
’Zeker, mevrouw, maar minder groot dan de uwe. Mijn tuin is een bak met een rabarberplant, die elk jaar op het zinken plat boven de keuken opnieuw uitloopt.’
‘Kassian! Ha, ha, ha!’
‘O ja! Dat ken ik; in Amsterdam zijn de mensen al groots op een pot geraniums in de vensterbank,’ lachte meneer.
‘Wij hebben het royaler op ons erf. Kijk maar eens even achter je. Wat een mooie waaierpalm, een van de mooiste van Padang. We hebben ook klapperbomen, die kun je daar rechts zien, en tamarinden, djeroeks (soort sinaasappel), manga's; enfin, zo'n beetje van allerlei soorten. - Heb je al eens een klapper-moeda geproefd?’
‘Klapper-moeda?’
‘Een jonge kokosnoot. Die smaakt heel lekker, namelijk het water er uit, verfrissend en gezond om te drinken. Ik zal er dezer dagen een voor je laten plukken.’
Ik keek verbaasd naar de hoge kokospalmen, waarvan de stammen zich bijna kaarsrecht uit de grond verhieven en vroeg: ‘Hoe klimmen ze daar dan in?’
‘O, heel eenvoudig. De Maleiers klauteren met handen en voeten; ze lopen als 't ware tegen zo'n boom op. Zie je wel dat er inkepingen gehakt zijn in de stam? Dat doen ze al klimmend met hun golok (kapmes). Sommigen binden hun voeten aan elkaar, om de stam heen, en werken zich dan zo naar boven, 't Is een hele toer, dat geef ik toe, maar ze doen het handig.’
‘En,’ viel mevrouw in, ‘dan hebben we hier nog de mannen met de apen. Hè ja, manlief, dat moest je meneer van Maurik eens kunnen laten zien. - Er zijn hier Maleiers, weet u, die maken er een métier van om op de erven
| |
| |
klappers te gaan plukken. Ze krijgen van elke tien stuks er één voor de moeite. Wij hebben er altijd veel nodig voor de keuken, voor de rijsttafel en om olie van te maken.’
‘Misschien komt er dezer dagen wel eens zo'n man,’ zei meneer. ‘Die lui hebben apen gedresseerd, die ze aan een touw vasthouden. Die dieren klimmen de bomen in zonder de minste inspanning. De man weet hun te beduiden welke noten ze plukken moeten en de aap gooit ze naar beneden. Aardig gevonden, hè? Ja, zo weten ze die dieren nog nuttig te maken. We hebben er hier genoeg. Kijk! Daar schuin tegenover je is de Apenberg, daar huist een hele kolonie van dat goedje, nietwaar vrouwtje?’
‘O, dat is zo aardig. U moet er bepaald eens heen gaan, jà!’
‘Natuurlijk,’ zei mijn gastheer, ‘maar later. Kom! We maken je moe door ons gebabbel. Ga nu naar je kamer, knap je eens lekker op en pak je boeltje uit. Ik zie de gerobak (kar) met je koffers al komen. Babbel daarna nog wat met mijn vrouw; ik zie je dan aan de rijsttafel. Ik moet nu naar kantoor. Tot straks!’
Hij kwam nog even terug en vroeg: ‘Hoe staat het met je Maleis? Ken je het een beetje?’
‘Hm! Sedikit (weinig)!’
‘Aha! Dus je weet er toch wàt van, merk ik. Zeker aan boord geleerd. Nu, 't zal je te pas komen, adieu!’
Mevrouw liet me door een bediende mijn kamer wijzen. Ik logeerde in een paviljoentje naast het hoofdgebouw, met uitzicht op de voortuin, de weg en het zeestrand. Een ogenblik bleef ik genieten van het heerlijke uitzicht over de kalme zee en de prachtige lichteffecten op de zacht kabbelende golven. Toen kwam de kar met mijn bagage en de voerman van de gerobak sjouwde met de djongos (huisknecht) en de kebon (tuinman) mijn bagage naar binnen.
Sterk zijn ze niet, dacht ik, toen ik opmerkte hoe zij met z'n tweeën, blazend en hijgend, één koffer versjouwden,
| |
| |
die een Amsterdamse kruier met gemak alléén op zijn schouders had genomen.
Daar ben ik dan nu in Indië, zei ik bij mezelf, toen ik in mijn kamer bezig was mijn koffers uit te pakken. Drommels, ja! Ik vóélde het ook, want het was langzamerhand zeer warm geworden. Mijn gastheer had me vroeg in de morgen van boord gehaald. Nu liep het al tegen tien uur en dan wordt het in Indië, zoals we hier in Holland zeggen: balsemiek!
Ik transpireerde als een examinandus, toen ik mijn kleren uitpakte en achter het gazen gordijn aan de kapstok hing. Ik moest voortdurend mijn voorhoofd afwissen en op de rug van mijn handen verschenen onophoudelijk parelende druppels. Ik trok zoveel mogelijk uit en toen ik eindelijk mijn kleren opgehangen had en mijn linnengoed in de djatihouten kast had geborgen, viel ik amechtig neer op mijn bed. En wat voor een bed! Het was een tweepersoons Indisch; maar een hele familie kon er bepaald ruim in slapen. Dekens of lakens houden ze er in Indië niet op na; men slaapt gekleed in slaapbroek en kabaja en heeft een of twee stijf gevulde kapok hoofdkussens en een goeling (rolkussen) tot zijn beschikking.
Zo'n rolkussen is iets eigenaardigs; een ding waaraan men wennen moet, maar dat, wanneer men eraan gewoon is, onmisbaar blijkt. Het dient om voor de luchtigheid tussen de knieën te leggen en ziet er uit als een reusachtig grote witvel-worst. Sommige lieden die er goed aan gewend zijn, leggen het ondereind tussen de knieën en omarmen tederlijk het bovengedeelte; het hoofd schuins ertegenaan leggend, als tegen de boezem van een trouwe vriend.
Ik sliep een lange poos, overweldigd door de ongewone temperatuur en ontwaakte toen plotseling door een koud, kil, glibberig iets dat op mijn gezicht viel. Het was een tjitjak, een soort hagedisje, dat tegen de hemel van mijn ledikant had gelopen en nu waarschijnlijk eens kennis met de ‘baar’ wilde maken.
Ik ben niet schrikachtig, maar toch huiverde ik even door
| |
| |
die gladde, kille aanraking. Later hoorde ik dat die diertjes volkomen onschadelijk en zelfs zeer nuttig zijn, omdat zij duizenden muskieten verslinden. Ze worden dan ook in alle huizen gerespecteerd als weldoende vrienden.
Het was intussen tijd geworden voor de rijsttafel; ik zag het met schrik en kleedde mij haastig aan.
Aan boord had men mij reeds een paar maal die Indische maaltijd voorgezet, maar nu zou ik voor 't eerst met de echte rijsttafel kennis maken.
‘Valt ze je niet vreemd in de maag,’ vroeg mijn gastheer, ‘die drooggekookte rijst, waarvan elke korrel op zichzelf is gebleven? En hoe vind je die sambals? Hier, proef deze eens: sambal-ati - kippehartjes, magen en levertjes fijn gesneden, met Spaanse peper - lekker! Van dìt moet je ook wat nemen, dat is sambal-oedang (garnalen) en hier heb je dèndèng (gedroogd vlees) en kroepoek.’
‘Frikkadel?’ vroeg mevrouw, mij een schotel met gehakt toereikend. ‘U moet van alles maar eens proeven, jà! Als 't u al te pedis (scherp, heet) is, dan laat u 't maar gerust staan. Wij zelf eten nooit erg pedis, want mijn man houdt er niet van. - Maar wacht eens! Sidin,’ zij riep de bediende, ‘geef meneer eens wat vis. Hier is verse en ook ikan-kring (gedroogde). U hebt er niets van genomen en ze smaken beide toch zo lekker bij de rijst. En hier is geroosterde kip!’
Ik begon nu eerst goed te begrijpen, dat de rijsttafel aan boord maar een zwakke afschaduwing is van de echte, want in een Indische huishouding is ze veel uitgebreider en smaakt ze heel anders. Eerlijk gezegd moest ik me geweld aan doen om de combinatie van rijst, vis, gehakt, uitjes, kool, Spaanse peper, geraspte kokosnoot, kip, viskuit, in water gekookte groenten, gezouten eendeëieren, rode Makassaarse visjes, spiegeleieren en gebakken pisang lekker te vinden. Ik kreeg in het begin te veel smaakjes opeens en zat met al die bijschotels verlegen. De mens is van nature een gulzig wezen en wil zich te goed doen, wanneer de gelegenheid hem daartoe geboden wordt. Hij wil proeven wat het lekkerst is, om daarna bij
| |
| |
dat ‘lekkerste’ permanent te blijven; niets overslaande in het begin uit vrees juist datgene te zullen missen, wat hem het best zou kunnen bevallen. Ik nam dus van alles wat op mijn bord en roerde, zoals meest alle totoks doen, hutje met mutje dooreen, waardoor ik een mengsel verkreeg, dat mij met verschrikte ogen op mijn bord deed staren en me een rilling bezorgde, denkende: door elkáár is 't wel, maar doorgeslìkt nog niet!
Maar de mens went aan alles - zelfs aan 't hangen, zegt een spreekwoord - en daarom wende ik ook aan de rijsttafel, vooral toen ik later wist dat men de rijst, overgoten met een geelachtige kerriesaus waarin soms wat groente drijft - in sommige hotels meen ik zelfs gras in de saus te hebben bespeurd! - als basis neemt voor de verschillende andere bijspijzen, waarvan men nu en dan een hapje gebruikt.
Het is geen wonder dat veel mensen in Indië corpulent worden als men ziet wat ze verorberen kunnen. Later, toen ik over de eerste schrik heen was en me door die rijstberg wat had leren heen eten, ben ik zelfs van de rijsttafel gaan houden. Ik vond er iets lucullisch in om in één half uur, gedurende één maaltijd, een hele serie diners te kunnen afwerken. Vooral wanneer men de namen van de verschillende gerechten in het Frans vertaalt, krijgt men heerlijke menu's, die de meest volleerde lekkerbek doen watertanden. Klinkt het niet verrukkelijk wanneer men u serveert (eerste vijf minuten): Riz au poulet sauté, sambal ‘pêté’, assaisonné de trasi(conserve van garnalen); (tweede vijf minuten): Riz granulé, crevettes au poivre, sauce sajoer, noix de coco râpé; (derde vijf minuten): Oeufs de canard salés, riz à l'Indienne, sambal poissons rouges Macassares, sauce carry; (tweede kwartier): Riz à la vapeur, sambal-ati, couronné de fricadelle, pimentée à l'instar de lombok sètan, of: Riz malais vaporisé aux oignons frits avec succulents de canards, bèbèk braisé, sambal ketimoen? - Zou men alléén reeds door de lectuur van zulke menu's niet naar maagtabletten of zuiveringszout grijpen?
| |
| |
Aardig is het op te merken, hoe de Indische ‘kokkies’ op vernuftige wijze de argeloze gast weten te verschalken door hem telkens een nieuw bijgerecht op te dienen, dat er dan uitziet als gehakt, koteletten, croquetten, paté, saucijzen, ja soms zelfs als nuchter kalfsvlees, maar dat bij nauwkeurig onderzoek toch altijd weer bestaat uit ‘de vogel kip’ in verschillende gedaanteverwisselingen. Ik heb gedurende mijn verblijf in Indië zóveel kippen gegeten, dat ik me waarachtig schaam om hier te lande een fatsoenlijke haan tegen te komen.
Na de rijsttafel komt de siësta, een heerlijk iets voor hen die er gebruik van kunnen maken! Mijn arme gastheer moest gewoonlijk die verfrissende en meestal hoognodige rust missen, want zijn handelszaken hielden hem van 's morgens half negen tot 's avonds half zes met ijzeren arm omklemd. Te mijner ere was hij ditmaal thuis aan tafel verschenen. Gewoonlijk werd de hem competerende portie rijst en bijgerechten in een etensdrager aan zijn kantoor gebracht, en later heb ik te midden van monsters koffie, gom-damar (hars), tabak of gambir (sap uit bladeren van een Indische heester), menig middagmaal met hem gedeeld.
Men zal mij nu nooit meer kunnen wijsmaken, dat de zakenlieden in Indië hun geld gemakkelijk verdienen. Er wordt daar gemiddeld harder gewerkt dan hier en wanneer de een of ander na jaren met wat geld repatrieert dan heeft dit ruimschoots zijn gewicht in zweetdruppels gekost.
‘Adieu! Tot vanavond, amice. Tegen theetijd kom ik je halen, dan fris ik me wat op en gaan we een uurtje naar “de Soos”. Je kunt daar kennis maken met de Padangse heren. A propos, denk erom dat je morgen dadelijk een bezoek brengt aan de assistent-resident om je verblijfsvergunning te halen.’
‘Mijn verblijfsvergunning?’
‘Ja zeker! Denk je dat wij hier in Indië zo maar Jan en alleman toelaten? Waarachtig niet! Je moet een bewijs hebben van de regering, dat je verlof hebt om gedurende
| |
| |
zus of zoveel tijd hier in de Archipel te verblijven en handel te drijven. Bonjour, tot straks!’
‘De Soos’ is in Indië over het algemeen het ontspanningsoord bij uitnemendheid en niet alleen voor de heren maar ook voor de dames, die zeker dankbaar erkennen dat de ‘sociëteit’ haar minstens even veel genoegen bezorgt als aan haar echtgenoten, want alles wat ontspanning geeft gebeurt in ‘de Soos’.
Bals, muziekuitvoeringen, whist- of omberpartijtjes om prijzen, toneelvoorstellingen, lezingen, kerst- en Sint- Nicolaasfeesten voor de kinderen wisselen elkaar daar af. Ja, in ‘de Soos’ wordt zelfs door de heren de chronique scandaleuse van plaats of stad geredigeerd, die dan door de dames bij vertrouwelijke onderonsjes of in van die ‘ik-zeg-jou-dat-alleen-als-intieme-vriendin-’ ogenblikken verder wordt uitgegeven.
Geen wonder dus dat de Indische sociëteiten over het algemeen zeer mooie gebouwen zijn, uit ruime beurs gebouwd en zó comfortabel ingericht, dat sommige heren er hun tehuis wel eens voor vergeten en zodoende bewijzen, dat het woordt ‘terlaloe’ (al te) - van toepassing op hun ijver in het kaartspel of whiskysoda drinken - in Indië, evenals hier te lande, een minder gunstige betekenis heeft.
De sociëteit in Padang, waar wij die avond na de thee een uurtje gingen doorbrengen, is een ruim en luchtig gebouw, met een mooie, grote, fraai gedecoreerde concerten toneelzaal, die gemakkelijk drie- tot vierhonderd personen kan bevatten.
In de voorgalerij, aan de zogenaamde ‘kletstafel’, maakte ik kennis met de steunpilaren van sociëteit en stad en zat al spoedig als een oude bekende mee te bomen. Belangstellend informeren naar mijn bootreis, mijn aankomst en de vraag: ‘En wat zegt u nu van Indië?’ maakten schering en inslag van de gesprekken uit, en iedereen beijverde zich om de totok met vriendelijke raadgevingen van nut te zijn.
| |
| |
‘U moet bepaald de Padangse bovenlanden gaan zien,’ zei de een.
‘De Anèh-kloof is uniek mooi, Padang-Pandjang, Fort de Kock, zul je goddelijk vinden,’ beweerde een ander.
‘Pajacombo is allerinteressantst; het meer van Singkara, het Karbouwengat moet je niet verzuimen,’ riep een derde.
Het viel me op, dat allen het erover eens waren, dat Sumatra zo mooi en schilderachtig was. Er heerst over het algemeen onder de Indischgasten een prettig, opwekkend, prikkelend enthousiasme voor het land, een mooi- en goedvinden dat de vreemde aangenaam aandoet en hem dadelijk gunstig stemt voor deze mensen, die - hun vaderlandse gevoelens niet verloochenend, - toch met Indië zo zijn ingenomen, dankbaar het vele goede erkennend dat klimaat en natuur daar bieden.
‘We zullen meneer van Maurik nu eens laten zien, hoe we appreciëren dat een Nederlands auteur naar Indië komt,’ zei een van de heren, die een ‘toean besar’ van de spoorwegdirectie was en zeer hoffelijk bood hij mij voor mijn aanstaand bezoek aan de Anèh-kloof, Fort de Kock, etc. de directiewagen aan.
‘Daarin zul je zitten als een prins. Een balkon voor en achter, een gemakkelijke stoel daarop en de wagen helemaal voor je alleen. We zullen hem vóór aan de trein zetten, dan duwt de locomotief je zachtjes op langs de tandradbaan en kan je op je gemak alles in je opnemen. De wagen blijft dan tot je terugkeert te Fort de Kock ter dispositie.’
Wat moet men tegenover zulk een buitengewone beleefdheid doen? - Aannemen! Dankbaar, met beide handen, met een gevoel van sympathie voor de vriendelijke man, die de enkele aangename uurtjes, hem door mijn kleine novellen of schetsen bezorgd, zo schitterend wist te belonen.
Ik ben dan ook inderdaad later met alle eer en comfort naar de bovenlanden vervoerd en kan de verzekering
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
Tandradbaan in de Anèh-kloof (Sumatra)
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
Passar te Fort de Kock (Sumatra)
| |
| |
geven, dat zo'n directiewagen een heerlijk voertuig is, dat ik ten volle aan de directie gun, omdat zij de goedheid heeft gehad er mij ook eens van te laten profiteren.
‘Je entree is niet slecht,’ merkte mijn gastheer op toen we huiswaarts keerden. ‘Mij dunkt, van Maurik, je kunt tevreden zijn over de ontvangst hier te Padang.’
‘Tevreden? Ik ben verrukt over de hartelijkheid waarmee iedereen me tegemoet komt. Het zijn gezellige aardige lui hier, in het geheel niet stijf of gereserveerd. Men is dadelijk met hen op zijn gemak.’
‘Dàt zal je overal ontmoeten in Indië. Je moet bedenken, amice, wij leven hier heel anders dan jullie in Holland. De mensen hier hebben elkaar in alle levensomstandigheden meer nodig en sluiten zich als vanzelf vaster aaneen. Daarbij komt nog, dat hier niet zo minutieus geinformeerd wordt: - Wie was meneer die of die z'n papa? Wat deed zijn grootvader of wat doet op 't ogenblik zijn oom of tante? - Wij vragen alleen: - Hoe is de man zelf; is het een fatsoenlijk mens, een aangenaam, conversabel man? Is het iemand die zijn weetje weet en die doet waarvoor hij scheep komt? - Welnu, wanneer wij hier iemand krijgen, die ons bevalt, die zich geeft zoals hij is en geen pedante kwast, betweter of chevalier d'industrie is, dan vragen wij niet: - Hield je vader een komenijswinkel of ging je grootmoeder soms uit schoonmaken? - om hem in dat geval met de nek aan te zien. Nee, de hemel zij dank, zó bekrompen zijn we niet. Wij verruimen in Indië onze blik; we denken breder en worden vanzelf humaner, zonder dat we het haast weten, en we krijgen daardoor dat gastvrije, dat min of meer losse, door sommige benepen lui in Holland, met “Indische ongegeneerdheid” bestempeld. Het is hier werkelijk een goed land, een land waar men kans heeft om vooruit te komen, mits men werken kan en wil - en matig is. Weinig bittertjes en veel arbeid zijn de voorwaarden om in Indië carrière te maken. Maar het geld ligt hier waarachtig niet op straat en de tijden zijn voorbij dat iemand die in Holland mislukte, hier toch nog op zijn sloffen tot rijkdom kwam. We
| |
| |
krijgen tegenwoordig het uitschot niet meer, dáár passen we voor. Integendeel, we krijgen nu de fine fleur! Ontwikkelde lui, die wat geleerd hebben en hun kennis hier produktiever kunnen maken dan in het kleine Holland. Morgen zal je eens zien hoe langs de Padang de handelskantoren staan, hoe daar alles leven en bedrijvigheid is. Geloof me, de Hollandse jongelui blijven over het algemeen veel te veel en te lang bij moeders pappot. Ze moesten de wereld in gaan en kijken wat er te koop is.’
Het was donker geworden; schemering is er in de tropen niet. De zon gaat tegen zes uur met grote spoed onder; plotseling daalt zij aan de kim, snel zinkt zij weg achter vurig gerande wolken en binnen een tijdsverloop van vijftien tot twintig minuten heerst volslagen duisternis. Dan wordt het koel en lekker; wel hangt de lome, hete lucht dan nog een poos onder de bomen, maar zodra de lichte landwind opsteekt en ruisend door de toppen van klappers, waringins (Javaanse vijgeboom) en assembomen (tamarinde) vaart, wordt heel Padang verfrist en schudden de bewoners de beslommeringen van de dag af, luierend in hun voorgalerij in de krossi-gojang (schommelstoel) of langzaam wandelend langs de oever van de zee, die zachtjes haar weemoedig lied van eeuwig gaan en komen zingt.
| |
[II]
‘vind je dat niet aardig?’ vroeg mijn vriend een paar dagen later, toen we voor het ontbijt in de voorgalerij onze koffie dronken. ‘De Majoor-Chinees Lie-Saay, die aardige oude heer, waar je gisteren op kantoor kennis mee hebt gemaakt, stelt morgen vroeg zijn rijtuig tot je beschikking om mee te toeren. Een mooie gelegenheid om op je gemak onze plaats eens goed te zien. En weet je waaraan je die vriendelijkheid eigenlijk te danken hebt?’ ‘Nee.’
‘Aan het feit, dat Lie-Saay een broertje van je is. Hij is
| |
| |
maçon, meester in onze Loge hier, en getrouw aan de voorschriften van de vrijmetselarij begint hij dadelijk met de overzeese broeder eer te bewijzen.’
‘Ik ben daar zeer erkentelijk voor. Wil jij hem dat eens zeggen, want ik sta nog altijd op slechte voet met het Maleis.’
‘Je leert toch al wat aan. Je zal er gauw genoeg van kennen om je verstaanbaar te maken. Het is niet zo moeilijk als men denkt, met een paar honderd woorden en een beetje brutaliteit breng je het al een heel eind. - Nu, de laatste kwaliteit ontbreekt je niet.’
‘Dank je!’
‘Wat zullen de lui kijken als je zo in het rijtuig van Lie-Saay rondrijdt. Hij heeft een mooie landauer en flinke paarden. Je hebt er toch niets tegen dat mijn vrouw en de kleintjes meegaan? Ze vinden het zo leuk om met jou deftig te worden rondgetoerd.’
‘Het zal mij een alleraangenaamst gezelschap en voor het rijtuig van de Chinees een buitengewone eer zijn.’
‘Koetsier en palfrenier in livrei, alles keurig in stijl. Ik zie je al kijken naar de mooie hoeden, die zij dragen. Eigenlijk is het een vreemd gezich die hoge wijde hoeden met galon en kokardes, boven op hun hoofddoeken. Let maar eens op, daarom zijn die hoofddeksels ook zó wijd, dat jij of ik er ons hele hoofd in zouden kunnen wegstoppen. - Enfin, het is nu eenmaal chic en adat ('t gebruik).’
‘Wacht eens even, amice! Ik heb ze al gezien, die hoeden. De Gouverneur rijdt ook met zo'n koetsier en palfrenier nier op zijn rijtuig.’
‘Heb je wel opgemerkt wat 'n prachtige paarden de Gouverneur heeft? Je bent er immers gisterenavond geweest om je opwachting te maken?’
‘Zeker, en ik werd alleraangenaamst ontvangen. Ik kende trouwens de heer Michielsen van vroeger. Toen was hij nog maar resident, en ik moet bekennen, het heeft me bijzonder aangenaam getroffen, dat hij me zo joviaal en zonder enige aanstellerij ontving. Dat deed me goed, en ik feliciteer jullie met zo'n man!’
| |
| |
‘We zijn dan ook werkelijk met hem in onze schik en waarderen ten volle zijn loyaliteit en flinkheid. Hij is een man uit één stuk en die hebben we hier nodig.’
‘Hij heeft me met jou en nog enige heren te dineren gevraagd. Wanneer, zullen we later horen.’
‘Uitmuntend! Dat belooft een gezellige avond te worden, want onze Gouverneur is niet alleen een regeringspersoon waar we trots op kunnen zijn, maar tegelijk de meest beminnelijke en prettige gastheer die je je maar kunt voorstellen. Hij heeft er bijzonder slag van om iedereen op zijn gemak te zetten en - zijn tafel is voortreffelijk! - Overigens, wat doe je vandaag? Wil je eens op de passar gaan kijken?’
‘Ja, graag, maar kan je meegaan? Ik weet hier heg noch steg.’
‘Het spijt me, maar ik heb vandaag te veel te doen; het is maildag.’
‘Mag ik het plezier hebben u er heen te brengen?’ eensklaps iemand achter mij, en omkijkend zag ik een van de heren met wie ik reeds kennis had gemaakt.
‘Wel, Sterveld! Ben jij daar. Je komt als geroepen,’ lachte mijn gastheer, hem de hand reikend.
‘Ik zag de heren zo gezellig zitten praten, toen ik voorbijkwam, dat ik niet kon nalaten eens even aan te wippen. Ik maak alle ochtenden een wandeling, zolang het nog fris is. - Dus, meneer van Maurik, dat is afgesproken, over een paar uurtjes kom ik je halen. Heb je al ontbeten?’
‘We zouden juist beginnen.’
‘Dan stoor ik niet langer, adieu! Tot straks.’
Ongeveer tegen tien uur kwam de heer Sterveld mij met een dos-à-dos (rijtuigje; rug aan rug met de koetsier) afhalen en we reden naar Passar Djawa; met Passar Gedang de voornaamste markt van Padang, een lange, aan beide zijden door kleine toko's begrensde straat met aan weerskanten smalle, met zeer primitieve daken overdekte zijgangen en kraampjes, waar de verschillende koopwaren worden uitgestald.
| |
| |
Een Indische passar - ze zijn allemaal tamelijk wel aan elkaar gelijk, zowel op Sumatra als op Java - is een curieuze verzameling van verschillende, niet bij elkander passende zaken, op allerlei wijze te koop aangeboden en uitgestald.
De toko's die de marktstraat begrenzen, meestal behorend aan kleine neringdoende Chinezen, zijn gewoonlijk vrij onaanzienlijke, tamelijk vies uitziende huizen van één verdieping. In plaats van vensters hebben zij een groot open gat, dat met neerslaande luiken gesloten kan worden. Achter en op die luiken liggen allerlei zaken in bonte wanorde, ordelijk bijeen. Flessen met verschillende limonades en vruchtensiropen, bier, wijn, apollinariswater, echt en nagemaakt, manillasigaren, blikjes met geconserveerde levensmiddelen, snuisterijen, wapens, kleurige dassen, aardewerk, ijzerwaren, spijkers, draadnagels, gereedschap, eau de cologne en parfums, gedroogde kalebassen, dienst doende als waterflessen, leerwerk, schoenen, paardeteugels, bitten, zwepen, kleine etagère-figuren van steen of brons, dat alles vindt men dikwijls in één toko te zamen gebracht. Ik geloof dat men een geboren Chinees moet zijn om in zo'n chaos de weg te kunnen vinden. En toch, al ligt schijnbaar alles door, over en op elkander, de koopman weet u dadelijk te geven wat u verlangt. Hij kent al zijn artikelen op zijn duimpje en wat de prijs betreft, hij vraagt met het strakste, ernstigste gezicht altijd zóveel dat hij, al dingt de koper ook meer dan drievierde af, toch nog een voordelig zaakje maakt. Alleen de gewone courante artikelen, zoals tafelwater, siropen, blikjes sardines en andere geconserveerde levensmiddelen, houdt hij op een tamelijk vaste prijs, omdat hij weet dat zijn klanten, daarvan ongeveer de marktwaarde kennend, dadelijk naar een ander gaan, wanneer hij te brutaal is in zijn vraagprijs.
Enkele toko's bepalen zich alleen tot de verkoop van kleren, baadjes, sarongs, slendangs, geborduurde mutsjes, muiltjes, sloffen en broekjes, kinderkleren of witte stukgoederen, andere weer voeren uitsluitend mandewerk,
| |
| |
matten, gevlochten artikelen en touwwerk van rameh (vezel leverende netelachtige plant) of hennep.
Onder de afdakjes zitten gehurkt op de grond, de verkopers van rijst, maïs, goela-djawa (Java-rietsuiker), gedroogd vlees, kruiderijen, lombok (Spaanse peper), allerlei vruchten, sago, tapioca en fijngesneden, in pisangbladeren versgehouden tabak.
Een klein gedeelte van de markt is bestemd voor de kraampjes van de vleesverkopers, meestal Chinezen, die akelig bloederig sapivlees (rundvlees) te koop hebben, dat onooglijk naast longen, levers, afval, tongen en gekneusde poten ligt uitgestald. Varkensvlees ziet men ook, hoewel in minder grote hoeveelheid, en nog wèl zo onsmakelijk van uiterlijk; toch wordt het veel gegeten door Chinezen.
Kippen en eenden worden in korven en manden in grote getale aangetroffen of liggen onbarmhartig neergesmeten, met samengebonden poten, bij trossen van tien of twaalf, op de grond. Vis wordt niet veel vers op de markt gezien, daarentegen gedroogd in allerlei grootten, gedaanten en hoedanigheden, uitgelegd op matjes of opgehoopt in kerandjangs (manden).
Voor iemand die door de natuur met enigszins gevoelige reukzenuwen werd begiftigd, is het niet geraden zich zonder een grote zakdoek voor de neus tussen al die artikelen te begeven, want de lucht is al te rijkelijk belast met de scherpe geur van gedroogde vis (ikan kring) in allerlei stadia van bestaan. Men vindt er grote scholvormige en dikke baarsachtige vissen, die aan een afzichtelijk goor uiterlijk een zó scherpe, doordringende geur paren, dat men op zulke ogenblikken heimelijk wenst zonder reuk geboren te zijn.
De Maleier, wiens hoofdvoedsel droge rijst met gedroogde vis is, versmaadt zelfs het kleinste stekelbaarsje niet en daarom treft men op de passar grote manden vol miniatuurvisjes aan, die zo klein als ze zijn een scherpe lucht afgeven. Grote bruinrode klompen weke trassi overtreffen echter door hun scherp en doordringend aroma, dat sterk
| |
| |
aan dat van tot ontbinding overgaande Limburgse kaas herinnert, al het andere. Toch is trassi een artikel dat in alle huishoudens veel wordt gebruikt, want bijna in elke sambal voor de rijsttafel is het onmisbaar. Ik heb me laten vertellen, dat het uit bedorven garnalen wordt bereid en naar de reuk te oordelen kan ik dat wel aannemen. Maar wat niemand mij nog heeft kunnen mededelen is welke onverlaat het eerst op de onzalige gedachte is gekomen om trassi te maken.
Op de passar vindt men ook nog één uitstalling, welke men nooit ofte nimmer op enig Europees marktplein zou kunnen tegenkomen, en wel de zogenaamde Indische drogist, een man, die behalve allerlei vreemde kruiden en specerijen, ook rattenkruit, blauwzuurhoudende kristallen en zware plantaardige en minerale vergiften verkoopt. Voor één stuiver kan men zich genoeg vergif aanschaffen om een gehele familie uit te roeien.
Handelaren in krissen, pajongs, waaiers, messen en zwaarden vindt men er altijd, en nimmer ook ontbreken de kooplui in Arabische en Maleise boekjes, gewoonlijk koranspreuken of pantoens (vierregelig minnedicht) en sagen. Opmerkelijk is het, dat alle marktgeschreeuw ontbreekt. De verkopers zitten, rustig hun strootje rokend, achter hun uitgestalde koopwaren; sommigen zelfs liggen erachter en blazen de rook van hun ‘seroetoe’ verticaal omhoog. En tussen al die riekende en geurende waren bewegen zich voor het merendeel oudere vrouwen, kokkies en baboes, weinig Europese, maar meer Indische dames met de pajoeng (zonnescherm) boven het hoofd, lovend en biedend; maar kalm en bedaard, zonder meer leven te maken of meer woorden te verspillen dan hoognodig is. De gehele markt mist daardoor het levendige, vrolijke dat anders aan een dergelijke plaats eigen is. Luide stemmen, gelach of kreten hoort men niet en zelfs de talrijke ijswater- en siroopverkopers, die zwijgend met hun blikken kannetjes op hun houten tafeltjes roffelen, brengen door dat eentonig klepperend geluid geen gezelligheid aan.
| |
| |
In de hoofdstraat rijden voortdurend dos-à-dos, karretjes en zware door karbouwen getrokken vrachtwagens langs, maar zonder ander geluid dan het knarsen van de wielen op het zand of enkele doffe, schorre keelgeluiden van koetsiers en drijvers.
Het is zeker eigenaardig, dat men zo weinig jonge vrouwen op de passar ziet. ‘Zijn hier geen jongen, mooiere vrouwen of meisjes,’ vroeg ik eindelijk aan mijn begeleider, toen ik juist weer een uitzonderlijke verzameling verschrompelde, lelijke grootjes had opgemerkt.
‘Zeker! En zelfs heel mooie, maar die krijgen we hier op de passar niet te zien. De Maleier is zo verstandig ze in zijn kampong te houden omdat hij weet, dat de blanda's gevaarlijke concurrenten zijn. En Chinese vrouwen komen zelden of nooit anders op straat dan bij begrafenissen of bruiloften. - Maar kijk! Vind je die vrouw nu ook lelijk?’ Sterveld wees op een slanke, goed gebouwde vrouw, die voor ons uit liep.
‘Nu, wat haar figuur betreft, dat is niet slecht, maar’ - toevallig keek zij om - ‘noem je die niet lelijk?’
‘Ze heeft toch prachtig haar en mooie ogen.’
‘Maar een mond! Brr, wat een brievenbus! En kijk eens, nu ze lacht! Wat een tanden; het lijkt wel of je in een pot kopieerinkt kijkt. Je weet wel, die aniline-inkt met rode weerschijn.’
‘Dat komt door de sirih die ze pruimen, die maakt de tanden zwart, voor zover ze niet zijn afgevijld.’
‘Afgevijld?’
‘Ja, natuurlijk. De vrouwen vijlen haar tanden zover mogelijk af en maken de rest zwart; dat vinden ze mooi. Dan worden haar lippen en tandvlees donkerrood door het sap van de sirihpruim en het “granaatappeltje” is compleet.’
‘Wat bedoel je?’
‘In de Maleise pantoens - dat zijn gedichten, liefdezangen of balladen - zul je nooit lezen dat de minnaar de tanden van zijn geliefde met ivoor of parelen vergelijkt. Neen, hij bezingt haar “opengespleten granaatappel,
| |
| |
waarin de zwarte pitten zo liefelijk glanzen”. Typisch, hè?’
‘Ieder zijn smaak. Ik zie toch liever de schitterend witte dentuur van onze vrouwen dan dit. - En smaakt zo'n sirihpruim lekker?’
‘Dat kun je dadelijk zelf proberen. Hier, deze man verkoopt alle bestanddelen die ervoor nodig zijn. In de eerste plaats sirih, een soort sterk pepermuntachtig smakend blad. Dan voeg je daarbij een stukje pinangnoot (van de aracapalm), erg bitter, en wat witte kalk en gambir, die heeft een sterke looistofsmaak, nogal samentrekkend, en dan ten slotte een flinke dosis tabak.’
Terwijl hij nog sprak zag ik een vrouw die bezig was om aan de uitstalling waar wij voor stonden, haar sirihdoos te vullen en tegelijk een verse pruim te nemen. Zij werkte met niet geringe vaardigheid een ongeveer vuistgrote hoeveelheid in haar mond, kauwde met opgetrokken neus een paar keer krachtig de ingrediënten samen en spoog toen met bijzondere handigheid, tussen de ruïnes van haar tanden door, een dunne bruinrode straal uit, die op de grond een grote vlek maakte. Toen nam ze een dotje tabak, veegde daarmee haar lippen en mondhoekjes uit en - propte het bij al 't andere.
‘Ik zal het maar niet proberen,’ zei ik, toen ik die kunstbewerking gezien had. ‘Ik gelóóf wel dat het niet lekker is.’
‘Toch is het sirihpruimen voor veel dingen goed, beweert men. Het houdt de mond fris en verdrijft de min of meer onaangename lucht die het rijkelijk gebruik van gedroogde vis, doerian (grote stekelige Indische vrucht), trassi enz. met zich medebrengt.’
‘Houd op, Sterveld! Ik stel me daar ineens de mogelijkheid heid voor, dat je zo'n vrouw een zoen zou moeten geven...’
‘Nu, maak je maar niet ongerust; aan zoenen doen de Maleiers niet erg. Dat laten ze aan de blanda's over, evenals het dansen.’
‘En ze tandakken zelf bij elke gelegenheid.’
| |
| |
‘Jawel, maar ze dansen niet zoals wij. Ieder danst hier afzonderlijk, in z'n eentje. Ik heb hier eens iemand gesproken, die een bal van ons had bijgewoond, en weet je wat hij zei? “Ik kan het niet begrijpen dat de Hollanders zó iets toestaan! Hoe kunnen ze aanzien, dat hun vrouwen en dochters door andere mannen worden omarmd, dat hun hoofden rusten aan de borst van een man die niet de hare is. Als dat bij ons gebeurde, zouden wij die vrouwen doden.”’
‘Een radicale maatregel! De Maleiers schijnen dus nogal jaloers van aard te zijn?’
‘En niet zo weinig! En toch gaat het wonderlijk bij hen toe. Ze trouwen en scheiden om de haverklap. Voor één gulden ongeveer sluit hun priester het huwelijksverbond en voor dezelfde prijs ontbindt hij hun echt ook weer zodra de echtgenoten daartoe de wens te kennen geven.’ ‘En de kinderen uit zo'n huwelijk?’
‘Och, daar zorgt moeder natuur wel voor als vader of moeder er te weinig nota van nemen. Ze redden zichzelf; in de kampong vinden ze altijd wel eten en drinken, en slapen doen ze desnoods bij de een of ander of onder de bomen. Nee, dat loopt wel los.’
‘Wat een gelukkig volk! Zorgen kennen ze niet, honger hebben ze niet en een woning is strikt genomen niet nodig! Ze zouden als adres kunnen opgeven: Hotel de Blote Hemel, vijfde klapperboom rechts, eerste etage of pisangboom no. 27, vlak tegenover de kapokboom.’
Al pratend hadden we onze tocht over de passar volbracht en stapten weer in het rijtuig, dat onze schreden langzaam volgend, aan het eind van de hoofdstraat in de schaduw was blijven wachten.
‘En waar nu heen?’
‘Naar een fotograaf, die heb je hier immers toch?’
‘Wat denk je wel van Padang? We hebben hier een van de beste fotografen van Sumatra. Je wilt zeker wat foto's kopen om mee te nemen. Nu, bij Nieuwenhuis kan je goed terecht. Ik zal je er even heen brengen en dan zal je me moeten excuseren, want het wordt tijd dat ik eens op mijn kantoor ga kijken.’
| |
| |
‘Hè, koesir! Djalan di roemanja toekang portret!’
‘Een komische combinatie, wat je daar zegt: toekang, dat is baas en portret - je zegt dus feitelijk: koetsier, loop naar het huis van de baas-portret.’
‘Juist, anders begrijpt hij het niet. Djalan zeggen we in het Maleis voor lopen, voor weg of pad of voor gaan. Toekang heet iedereen die een bedrijf uitoefent en “portret” begrijpt hij beter dan “fotograaf”; dat woord kent hij niet. - Dáár heb je het atelier, rechts naast die hoge palmen. Mooi breed is de Bentingweg hier!’
‘Prachtig! Padang is heerlijk om te zien en ik kan iedereen die zich naar Java of elders in de Archipel begeeft, aanraden om hier een boot over te blijven. Ik dacht het daarstraks nog toen wij het Oranjehotel voorbij reden, dat ligt daar toch zo volkomen typisch Indisch! Zo...’
‘Ja, mooi! Brenti (stop), koesir! Hier moet je uitstappen, van Maurik, adieu! Tot morgen!’
‘Dank voor 't geleide. Salut!’
Sterveld reed verder en wees nog even omkijkend, hoofdknikkend, en met de vinger aanduidend, op het huis van de fotograaf, dat weinig andere uiterlijke kentekenen van 's mans beroep had dan een klein bord met opschrift.
Ik ging in de voorgalerij; de zonnezeilen waren neergelaten, het was er koel en fris. Op een grote ronde tafel in het midden, op verschillende kleinere, en op ‘knaapjes’ (kleine driepotige tafeltjes) en guéridons (ronde pronktafeltjes op één of drie poten) lagen en stonden allerlei foto's. Ik verwonderde mij erover dat ze zo mooi van uitvoering en zo goed en fris van toon waren, zeer weinig verkleurd of verbleekt, en ik bleef ze met alle aandacht bekijken, totdat een aangename stem mij deed omzien.
‘Hoe vindt u mijn werk, bevalt het u?’
‘Zeer goed. U bent dus...?’
‘Nieuwenhuis, fotograaf.’
Ik vertelde waarom ik kwam en zat al spoedig met een grote collectie foto's voor mij. Al kijkend voerde ik een interessant gesprek met de vriendelijke fotograaf, die mij vertelde met hoeveel moeilijkheden het fotograferen in
| |
| |
Indië gepaard gaat en hoe slechts op enkele tijden van de dag, 's morgens zeer vroeg of 's namiddags tegen half vijf of vijf uur, goede opnamen mogelijk zijn, omdat op andere ogenblikken het licht door de stand van de zon te scherp is en te zware slagschaduwen geeft.
‘U zult hier wel eens aardige types krijgen, die gefotografeerd willen worden? Ik zie hier tenminste een paar echte Maleiers; 'n mooi kabinetportret.’
‘O die? Dat zijn kooplui uit de bovenlanden - maar bekijk deze eens - wat zegt u daarvan?’
‘Allemachtig, wat een uitzonderlijk kostuum. Waar hebt u die toean opgedaan?’
‘Op de Mentawei eilanden. Het is de Radja. Ja, om die heer te portretteren hebben we heel wat drukte gehad. Het was een corvee - maar een aardig tochtje er heen per boot. Ik had gelegenheid om met een controleur die op tournee was, mee te varen. Ik moest voor het gouvernement verschillende opnamen maken en heb toen meteen alle mogelijke merkwaardigheden gefotografeerd.
Eerst had ik een paar aardige kiekjes van een van de kampongs en het strand genomen, terwijl de bewoners op behoorlijke afstand nieuwsgierig bleven staan kijken. Eindelijk kwamen ze dichterbij en beduidde ik hen, dat ik hun portretten wou maken. Ik had de grootste moeite om de Radja ervan te overtuigen, dat we niets kwaads in de zin hadden en dat het ons er alleen om te doen was hem en zijn familie te vereeuwigen. Nadat hij de camera van alle kanten had bekeken en begrepen dat het ding ongevaarlijk was wilde hij wel poseren in een oud tweede-luitenants-uniform, dat ik speciaal voor een dergelijke gelegenheid had meegenomen. Daarna riep hij zijn vrouwen en die van zijn gevolg. Tot op dat ogenblik waren er maar enkele voor de dag gekomen, maar nu kwamen ze in groten getale opzetten en wel in de meest originele en primitieve toiletten.
Het gaat tegenwoordig gelukkig nogal gauw met die droge platen en snelwerkende lenzen, want heel veel geduld hebben die mensen niet. - Een jaar of wat geleden
| |
| |
waren dergelijke opnamen zeker nog niet mogelijk geweest. Kijk! Hier heb ik nog een mooi geslaagde foto van een jong Pagei's echtpaar, op hun huwelijksreis genomen. Een aardig vrouwtje, hè? Ze was een jaar of dertien. Aan toilet heeft ze niet veel nodig! En dit is het portret van een Pagei-eilander.’
We bleven nog een poosje samen praten over zijn diverse foto's, waarvan ik er enkele meenam en waarvan ik hier de reprodukties geef. Aan de bekwaamheid van de heer Nieuwenhuis dank ik ook de goede opnamen van de Anèh-kloof, Fort de Kock en Padang, die in dit boek voorkomen.
| |
[III]
‘passang kréta (span het rijtuig in)!’ riep 's avonds na de thee mijn gastheer. ‘We zullen een toertje maken door de Chinese en Maleise wijken. Het is nu lekker om te rijden en het is wel aardig voor je om die grillig verlichte tokootjes en al die warongs met hun kleine petroleumlampen of fakkels te zien. - ‘Ajo lekas koesir (Kom, vlug koetsier).’ Een ogenblik later reden wij, getrokken door een klein, maar vurig Bataks paardje, in een gemakkelijk brikje door de prachtige lanen, die Padang in alle richtingen doorkruisen. De maan was inmiddels opgekomen en scheen fantastisch tussen de hoge palmen en bomen door op de weg. Spookachtig schemerde het blauwig gele schijnsel langs bamboestammen, struiken en planten en over de atappen (gedroogde bladeren of alang-alang) daken van de kamponghuizen, die als dromend tussen de bomen langs de weg lagen. Boven ons spande zich de hemel vol heerlijk mooie, vlokkige, zachtverlichte wolkjes en in het diepe blauw tintelden de sterren met onvergelijkelijke glans. Soms reden we door diep-duistere lanen, in de zwarte fluwelige slagschaduw der dichte boomgroepen, dan weer eensklaps in het bijna dagheldere schijnsel van de maan, die met toverachtig
| |
| |
licht de open plekken van de weg overgoot. Hier en daar gloeide een roodachtig lichtje door de kieren van de wanden en vensters of straalde uit de deuren, waarvoor gehurkte Maleiers kalm hun strootje rookten, of aan de soeling (fluit) zwaarmoedig klagende eentonige melodieën ontlokten.
Het Chinese kamp was nog vol leven en beweging, in de meeste grote en kleine toko's brandden heldere petroleumlampen, met schrille glimlichten en kantschijnsels de uitgestalde zaken verlichtend.
‘Daar heb je het huis van de opiumpachter. - Hé, wacht! Brenti, koesir!’
De koetsier hield stil voor het huis van de opiumpachter, de Chinees Mak Pak Soen.
‘Heb je wel eens een opiumkit gezien?’
‘Neen! Ik heb er wel een beschrijving van gelezen in romans en reisboeken maar...’
‘Maar je zou er zelf graag een zien, hè? Nu, dat kan gebeuren. Mak Pak Soen is een sobat (vriend) van me, een zeer innemend hulpvaardig man; die zal ons graag zo'n gelegenheid wijzen. Stap maar uit, ik zal je aan hem voorstellen.’
Het huis van de opiumpachter was een vrij groot en goed gebouwd Chinees huis, met een soort veranda ervoor, waarop een dikke, met weinig kleren omhulde Chinees op een balé-balé (rustbank) lag en smakelijk uit een bamboepijp rookte. Zijn lange, grijze, dun uitgerafelde baard hing hem op de blote borst en zijn zeer gevulde, naakte benen rustten over elkaar geslagen op een houten blokje. In het rosse licht van de drie grote petroleumlampen, die in de galerij en het huis brandden, scheen hij in zijn rustige onbeweeglijkheid uit bruingelig speksteen gesneden. Hij nam geen notitie van ons toen wij binnengingen, maar draaide alleen zijn dikke hoofd even om en blies een lange spiraal rook uit, die in de stille avondlucht langzaam vervloog.
In het huis zaten een viertal Chinezen nietsdoend bijeen voor het verlichte huisaltaar, waarop enige offerstokjes
| |
| |
walmden en kleine kopjes gevuld met thee en een paar miniatuurtrekpotjes voor een met Chinese karakters beschilderd tafereel prijkten. Een paar lange gedecoreerde Chinese waskaarsen brandden langzaam op naast een tweetal roodglazen offerschalen, en beschenen de talrijke fraaigesneden ornamenten van verguld, rood en geel geschilderd hout, die kwistig boven en op het altaar waren aangebracht. De pachter, geroepen door een van zijn trawanten, die met oosterse langzaamheid opstond en naar achteren ging, kwam ons nu vriendelijk tegemoet. Mak Pak Soen was een klein, tamelijk gezet man, met een zeer regelmatig gelaat. Hij hoorde met een glimlachje naar de Maleise woorden, die mijn geleider tot hem richtte en zei toen in zeer goed zuiver uitgesproken Hollands: ‘Aangenaam u hier te zien, meneer, ik zal u gaarne alles tonen wat u wilt zien.’
‘Wat! Spreekt u Hollands? En zo zuiver!’
Bescheiden lachend antwoordde hij, zeer geaccentueerd sprekend:
‘Ik spreek het niet zuiver, meneer, u is te beleefd, maar ik doe mijn best. Ik heb het hier op school geleerd. Wat wenst u te zien?’
‘Een opiumkit, als het kan?’
‘En wilt u ook schuiven?’
‘De hemel bewaar me! Ik zal me er niet aan wagen!’
‘Van één keer zou u toch niet onpasselijk worden. Maar u heeft gelijk, het is beter het niet te doen; ik erken zelf dat het een slechte gewoonte is, maar’ - hij haalde de schouders op -‘ik ben pachter en dus...,’ hij lachte flauwtjes. ‘Wil ik dan maar meerijden?’
Het brikje bracht ons na een korte rit door allerlei smalle, duistere straten, voor een klein, onaanzienlijk stenen huis, slecht verlicht door een flauw brandende lamp. Boven de deur was een voor mij onleesbaar Chinees opschrift aangebracht. Vooraan bij de ingang bevond zich een soort loket, waar de opium in kleine blikken busjes werd afgeleverd. Mak Pak Soen nam enige vingerhoed grote blikjes mee en leidde ons naar het binnengedeelte.
| |
| |
Door een smerig, nauw gangetje, bereikten we een niet al te grote ruimte, laag van verdieping en met vuilwitte muren. Op de grond lagen een paar bruine Klingalezen en Maleiers slapend op een mat en tegen een houten beschot geleund stond een broodmagere Chinees, met doffe slaperige perige ogen te rillen alsof hij koorts had.
‘Dat is er een, die geen geld heeft voor tjandoe (toebereide opium),’ zei mijn begeleider. ‘Daardoor is hij ziek. Hij komt nu hier om de restantjes uit de pijpen te krabben en dan met water vermengd op te drinken. Zo'n man is te beklagen; hij moet opium hebben, anders is hij niet in staat om te werken. Blijft hij er lang van verstoken, dan wordt hij ziek en gaat dood, kassian!’
‘Hoe oud zou hij zijn?’ De man scheen mij een vijftiger toe.
Mak Pak Soen vroeg hem naar zijn leeftijd en zei: ‘Hij weet het niet precies, maar hij gelooft zo ongeveer dertig jaar.’
‘En die daar, dat nette kereltje?’ Ik wees op een jongen in een net baadje en mooie sarong, die languit op een houten bank lag. ‘Het lijkt wel een Javaanse huisbediende. Schuift die ook? Jammer!’
‘Zeker! Maar hij doet het heimelijk en niet veel. Alleen zo nu en dan als hij zich wat landerig voelt. - Nietwaar,’ vroeg hij hem, ‘jij schuift alleen maar van tijd tot tijd?’
‘Saja! Ada sakit sekarang (Ja! Ik ben nu ziek)!’ luidde het antwoord en met een voor een Javaan ongewone mededeelzaamheid vertelde hij, dat hij alleen dan een pijp nam, als hij koortsig of ongesteld was of soesa had met zijn vrouw!
‘Tout comme chez nous,’ lachte mijn vriend, ‘maar bij ons pakken ze er een uit een kruik.’
We gingen over een kleine open plaats, waar ganzen en kippen liepen, naar het achterhuis.
In geheimzinnig halfdonker lagen daar op balé-balé's verschillende gestalten uitgestrekt, de opiumpijp in de mond, haar voortdurend boven het kleine lampje houdend, en langzaam met volle teugen de bedwelmende rook inzuigend.
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
Missigit, Padangse Bovenlanden
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
Paleis van de G.G. te Batavia
| |
| |
De zoetachtige, benauwde, vieze geur van die rook, die zij na diep inhaleren als een wittige pluim door de neus weer lieten ontsnappen, bedierf de toch al niet frisse lucht in die kleine ruimte, waarin in drie of vier afscheidingen even zovele balé-balé's waren aangebracht.
Het gehele lokaal was als doortrokken van een walglijk stroperige geur, de muren zonder enige versiering bewalmd en vettig aangeslagen. In een van die hokjes lag een man op zijn rug met open verglaasde ogen naar de donkere zoldering te staren, flauw beschenen door het kleine rokende lichtje, dat bij elke opiumpijp onmisbaar is.
‘Hij heeft genoeg en droomt nu aangenaam; gelukkige man,’ zei een ander, die met een kip onder de arm naar hem stond te kijken.
In een andere afdeling sliepen twee mannen op één bank, een drietal anderen lagen op een matje bijeen, met een trekpot, kopjes en pijpen, theedrinkend en schuivend.
‘Dat zijn gewone schuivers, die komen hier geregeld hun pijp gebruiken,’ zei de pachter en lachend vervolgde hij: ‘Maar dat zijn onze beste klanten niet. Die zitten meestal in hun eigen huizen. Ik weet hier o.a. een landgenoot van mij, die altijd voor plus minus vierhonderd gulden tjandoe per maand gebruikt. Men noemt het schuiven hier: “Minoem tjandoe”. Opium drinken. Het is ook eigenlijk geen roken, want ze halen de rook in hun longen op, houden hem daar een tijdje vast en blazen dan langzaam alles weer uit. Ziet u! Die oude man dáár, die doet het zoals het hoort.’ Hij wees op een schonkige verschrompelde Maleier, die, met het hoofd op het houten blokje dat iedere opiumschuiver tot hoofdkussen dient, met zichtbaar genot ettelijke pijpen achter elkander schoof.
‘Het is zeker nog een hele kunst?’ vroeg ik.
‘Zeker! Eerst moet de pijp worden doorgestoken met een naald, kijk zo.’ Hij nam een pijp en wees ons hoe het zeer kleine gaatje geruimd werd. ‘Dan neemt men een klein beetje tjandoe uit het busje, rolt dat boven op de kop van
| |
| |
de pijp met de naald tot een balletje, terwijl men de vlam van de lamp er langs laat spelen. - Zeg! Jij kunt het meneer wel eens laten zien, hier heb je tjandoe.’
Begerig greep de oude schuiver naar het gevulde blikje, dat de pachter hem toereikte, draaide met geoefende hand een balletje, vlijde zich nog wat gemakkelijker op zijn linkerzij, hield zijn pijp in de vlam en bereidde het kokende kogeltje tot het geschikt was om te verbranden. Verwonderd keken wij toe, want hoewel de man met ingetrokken wangen geweldig opzoog, was van rook geen spoor te bekennen, totdat het kogeltje verteerd was. Toen blies hij langzaam, met half gesloten ogen genietend, de witte, zoetige damp uit en zei, zodra hij zijn mond weer gebruiken kon: ‘Enak sekali (erg lekker)!’ Zeven pijpen heb ik hem zo achter elkaar zien roken, maar zonder enige noemenswaardige uitwerking.
Ik had me altijd voorgesteld, dat zo'n opiumschuiver dronken, opgewonden en rumoerig werd, maar hier zag ik het tegendeel. De man rekte zich met zichtbaar welbehagen uit, keek ons met heldere ogen aan, bleef volkomen zoals hij was en gaf door zijn duidelijke antwoorden op onze vragen het bewijs een volleerd schuiver te zijn, die van de opium geen andere invloed ondervond, dan dat hij zich ‘senang’, dus bepaald lekker op zijn gemak voelde.
Mak Pak Soen verklaarde mij, dat hij zelf nooit schoof; ja, het zelfs nog nooit had geprobeerd, omdat hij te goed de schadelijke invloed kende en maar al te dikwijls had opgemerkt, dat ‘één pijp om te proberen’ het begin was geweest van een demoraliserende verslaving.
Ik heb met de Chinees Mak Pak Soen zeer aangenaam kennis gemaakt en ondervonden, dat ons oude Hollandse gezegde: ‘een rare Chinees’ op hem niet van toepassing is, tenzij men het woord raar als synoniem voor zeldzaam wil gebruiken. Waarlijk, de man was zeldzaam beleefd en strekte zijn voorkomendheid zelfs zover uit, dat hij mij enige dagen later een mooie opiumpijp met toebehoren ten geschenke zond, als aandenken, maar met de op- | |
| |
merking dat hij hoopte: ‘dat meneer hem nooit zou gebruiken!’
‘Poelang (Naar huis)!’ riep mijn gastheer, toen we met dank aan de pachter de opiumkit verlieten.
‘En wat zeg je ervan?’ vroeg hij al rijdend.
‘Het is me meegevallen, ik had gedacht, dat zo'n gelegenheid vrij wat luguberder zou zijn. Wanneer je de verhalen ervan bijvoorbeeld in Baboe Dalima of andere boeken leest, verwacht men eigenlijk iets heel anders.’
‘Dat komt omdat de fantasie van de schrijver een beetje heeft meegeholpen om het tafereel onzedelijker of vreemder der te maken. Van vrouwen in de opiumkitten in Padang is geen sprake; misschien vindt men die op andere plaatsen maar hier heb ik er nooit van gehoord.’
‘Bah! Die lucht zit me nog in de neus.’
‘We zullen wat langs de zee rijden, dan waait die er wel uit.’
Heerlijk reden we terug langs de Padangrivier, die langzaam afvloeit naar de zee, tot aan de voet van de Apenberg, waar de grote bloedrode seinlantaren de naderende schipper een waarschuwend: halt! toeroept.
De zee voor Padang is buitengewoon mooi en vormt een grote, brede bocht wijd uitlopend naar de oceaan. Links en rechts rijzen heuvelland en bossen op. En vanaf het strand, waar de golven onophoudelijk rusteloos af en aan rolden, hadden wij een prachtig gezicht op de donkerblauwe lucht die zich wolkeloos en helder over land en zee welfde.
|
|