| |
| |
| |
De Bromo-sage.
Hoog in 't gebergte, waar de klapper niet meer groeit, waar de zon minder warm is en de wind door de spitse naalden der tjemaraboomen klagend zingt, stond in overoude tijden, lang vóór de dessa Ngadiwònò op die plaats ontstond, een kleine hut, de woning van Kiai Koesoemo en zijn vrouw Njai Oemah; zij waren de eerste bewoners van die bergen.
Njai Oemah was schoon en liefelijk als de bloem in het dal en Kiai Koesoemo jong, sterk en lenig als de stam van den palmboom. Ze hadden elkander lief, maar toch waren zij samen niet gelukkig. Zij hadden geen bloed van hun bloed, geen leven van hun leven om zich heen - hun echt was kinderloos.
Njai Oemah treurde, haar oogen werden dof en Kiai Koesoemo werd somber en wrevelig. Zijn tong was bitter in zijn mond als hij sprak tot zijn vrouw.
Zij braken de hut af en schudden het stof van hun voeten toen zij vertrokken, hooger op naar den Penandjaän, den hoogsten top van den kraterrand, die het midden vormt van 't breede Tenggergebergte.
Daar bouwden zij een andere stulp. Kiai hief de handen op, den blik naar den Bromo en sprak biddend: - Gezegend zullen thans uwe lendenen zijn, o, Njai Oemah! want heilzaam is hier de lucht, versterkend de wind en vruchtbaar de plaats waar wij wonen.
Maar de ooren en de harten der goden hoorden Koesoemo's stem niet en hun oogen bleven gesloten voor Njai Oemahs
| |
| |
smart! De echtgenooten bleven alleen, zagen over het land met treurende oogen en hun tongen zwegen; ze gevoelden zich oud - want ze waren eenzaam met hun beiden.
En Koesoema dwaalde langs den kraterrand op den top des bergs en hij dacht aan zijn smart en die van zijn vrouw, en hij zag Java van Noord tot Zuid, zijn blik overspande negen vulkanen, van den rookenden Seméroe tot aan den brullenden Bromo, den berg des doods. In zijn ziel was bitterheid en moeheid van 't leven: Waartoe was hij geboren als hij geen kinderen had om voor te leven; aan Njai Oemah dacht hij niet meer - maar hij overlegde: waarom zal ik langer bestaan - en hij bad den Bromo, dat hij hem mocht verslinden, verteren met vuur, zooals zoovelen vóór hem. En moede viel hij ter aarde, en de slaap strekte zijn donkere vleugelhand over hem uit.
De geest van den Bromo verscheen hem en sprak: - Kiai Koesoema, mijn oogen hebben uw leed gezien en de tranen van uwe vrouw druppelden op mijn hart. Zweer! dat ge doen zult naar mijn woorden, en uw huis zal niet langer ledig zijn. Vijf-en-twintig malen zal de schoot van Njai Oemah gezegend worden.
- Wat moet ik zweren?
- Dat ge mij uw kinderen zult offeren zoodra allen volwassen zijn!
- En hoe - op welke wijs?
- Door ze in mijn krater te storten, opdat ik ze levend verslinde!
En Kiai Koesoema zwoer.
Njai Oemah baarde hem kort daarna een zoon en hij noemde hem Tenggèr.
Vijf-en-twintig malen werd Njai Oemah moeder en alle kinderen groeiden op, krachtig en schoon, bloemen en palmen gelijk, dochters en zonen.
Toen nu allen volwassen waren, werd Kiai Koesoema zijner gelofte gedachtig; hij verzamelde zijn kroost om zich heen en deelde hun mede tot welken prijs hij hen had verkregen.
Njai Oemah rukte zich de grijze haren uit, sloeg zich op de borst en weende bitterlijk, want zij had al haar kinderen gelijkelijk lief.
| |
| |
Alle kinderen zwegen, zonder morren, met gelatenheid hun lot afwachtend. Stilte heerschte over en om hen - maar in de verte brulde de Bromo om zijn prooi. Daar stond de jongste zoon, ‘de bloem’ heette hij, op en sprak: - Vader hoor de woorden mijner lippen! - Ge moogt die belofte zóó niet vervullen. Gebogen is uw rug, zwak uw arm - wie zal voor u zaaien en planten, wie zal oogsten wanneer wij allen sterven? Neem mij, den jongsten, als offer; dood mij, den vijf-en-twintigsten, en niet alle vijf-en-twintig. De Bromo zal tevreden zijn wanneer hij één offer ontvangt, en alle volgende jaren ter herinnering aan mijn dood, die mijn broeders en zusters het leven bracht, zullen zij op den jaardag van mijn sterven, beginnen met het patjollen (spitten), met zaaien en planten, maar vooraf offeranden brengen aan den braker des vuurs.
En de Bromo zond eensklaps brullend een rookkolom uit, ten bewijze dat hij dien voorslag aannam, den ruil aanvaardde; ‘de bloem’ stierf voor zijn broeders en zusters, en de oudste broeder, Tenggèr - werd de stamvader van de ‘Orang Tenggèr’, die nu nog het gebergte bewonen.
Elk jaar op den eersten dag der maand Kesòdo vereenigden zich de afstammelingen van Kiai Koesoemo en Njai Oemah in de Zandzee, offerend aan den voet van den Bromo, en ieder jaar werd het getal der Tenggereezen grooter.
En sedert komen nog jaarlijks duizenden mannen en vrouwen in plechtige bedevaart naar den Bromo. Alle geloften, die gedurende het afgeloopen jaar werden gedaan, worden dan volbracht, de priesters doen hun gebeden opstijgen ten hemel met den geurigen rook van brandend amber, en na het bidden beklimmen allen den kraterrand en werpen hun offeranden in den donkeren, rookenden, ziedenden afgrond.
Zóó ontstond het offerfeest van den Bromo.
| |
| |
| |
De legende van den Batok en den Seméroe.
Djoewita was schoon; rein als de heldere beek, slank als de jonge djeroekboom. Liefelijk waren haar tortelduivenoogen en zwellend haar jonge boezem, onder 't lichtend gouddoorweven kleed, dat zij als godendochter droeg. In haar blauwzwarte haren, geurig van melatti, stak een diamanten naald die heerlijk was om te zien als de stralen van de rijzende zon. In haar gemoed woonden vrede en zachtheid, op haar lippen was honig en in haar handen lag liefkozing.
Haar vader, de god van den Seméroe, had haar lief met heel zijn trotsch en onbuigzaam hart, dat voor anderen gesloten bleef, maar zich opende voor Djoewita, omdat zij de dochter was van zijn liefste Dewi (godin); omdat zij de jongste, de eenige was van zijn kinderen, die hem overbleef.
Al de anderen had de wreede Bromo verslonden. Allen op eenmaal, toen hij zijn vurigen, hongerig en muil opende.
In den Tengger woonde een godenzoon, een reus, groot als een berg, krachtig en dapper als een leeuw, maar gedwee en zacht als een lam, zoodra de tortel-oogen van Djoewita op hem rustten; zijn naam was Raksasa.
- Machtige god! sprak Raksasa, - beheerscher van den Seméroe, schitterende zon van macht en majesteit, geef mij uw dochter Djoewita tot vrouw, opdat ik haar lief hebbe met mijn hart, haar beschutte met mijn sterken arm en haar lof zinge met den adem mijns monds. Geef mij uw kind en ge zult weêr kinderen van
| |
| |
uw kind, krachtige loten van uw ouden stam zien spelen aan uwe voeten en klimmen naar uw troon, buigend voor uw groote macht, lovend uw goedheid!
De god van den Seméroe, reeds oud en moe van 't leven, streek zijn langen, grijzen baard, zag den fieren reus somber aan en antwoordde niet.
- Heer! geef uw dienaar antwoord opdat zijn binnenste warm worde voor u, den vader van de reinste, de liefelijkste aller maagden, opdat hij u dienen kan als uw slaaf. Zie ik ben sterker dan velen te samen. Mijn armen zijn voor u - als gij mij Djoewita geeft!
En de berg-god overlegde in zijn hart dat Djoewita zijn oogenlust was, de zonnesprank in zijn leven, en dat hij haar niet van zijn zijde kon laten gaan, zonder zelf onduldbaar te lijden, maar hij wist dat Djoewita den reus liefhad, om zijn sterke, onverwinlijke kracht, om de innige goedheid van zijn hart en den eerbied dien alle andere reuzen hem betoonden. Hij wilde zijn kind niet bedroeven en toch kon hij niet besluiten haar te laten heengaan van zijn zijde. Daarom zocht hij een akal (list), om haar te kunnen behouden en toch te doen gelooven, dat hij wilde toestaan wat zij wenschte.
Toen sprak hij: - Raksasa, ik ken de sterkte van uw arm - de vastheid van uwen voet. Luister naar de woorden die ik spreken zal: - Djoewita mag de uwe zijn, wanneer ge hier, rondom mijn gebied van den Seméroe, in éénen nacht een zee graaft, duizend voeten diep en duizend voeten wijd aan alle zijden, zoodat de Bromo zijn vuur niet meer werpen kan op de rustbank mijner voeten. - Kunt ge dat?
- Voor Djoewita zal ik alles kunnen!
- Maar zoodra het eerste hanengekraai wordt vernomen, moet ge gereed zijn.
- Ook dit zal ik kunnen - om Djoewita!
- Blijft ge steken in den arbeid, dan verander ik u in steen en ge zult duizend jaren lang steen blijven, totdat de dag komt dat ik mijn berg moet verlaten voor de Soeralaja (het hemelsch godenverblijf).
| |
| |
- Verheven god van den Seméroe, ik wil steen zijn als Djoewita mijn vrouw niet wordt, niet duizend jaren, maar duizend maal duizend jaren!
- Begin dan dezen nacht, als het oog van den dag zich sluit.
- Beveel, machtige god! uw dienaar is gereed - maar zult ge ook niet uw hand leggen op de mijnen, als ge ziet dat ik ga volbrengen wat ik beloof?
- Raksasa! - de god van den Seméroe heeft maar één woord!
- Dan wordt uw dochter de mijne!
- Zoo zij het Raksasa!
En toen de zon gezonken was en uitgebluscht in de zee, die in 't westen ligt, nam Raksasa een reuzenklapperdop, een batok zóó groot, dat hij alleen dien tillen kon - en groef met haastige handen een zee rondom den Seméroe.
En Djoewita zat in haar maligai (vrouwenverblijf) en luisterde naar de dreunende geluiden uit de verte. En iedermaal als zij hoorde hoe Raksasa een batok vol zand en steen over de bergen wierp, sprong haar hart op van vreugd en juichte haar mond:
- Hij is sterk mijn reus, hij zal overwinnen!
Maar haar vader streek zijn baard en iedere batok vol aarde en rots die op de bergen neerdaverde, dreunde na op zijn hart - want hij wilde Djoewita niet missen.
Raksasa werkte voort en groef verder - de maan scheen reeds op een mijlen grooten, gapenden kuil, rondom den Seméroe.
En de reus groef verder, de zee zou met het aanbreken van den dag gereed zijn; hij wischte zich het zweet van zijn gelaat en droogde zijn voorhoofd onder de lange zwarte haren.
Nog maar één berg was te verlagen, nog maar één heuvelreeks weg te graven en Djoewita zou de zijne zijn!
Haar vader streek zijn baard en peinsde - hij mocht zelf niet tusschenbeiden komen, dat had hij beloofd - en géén haan kraaide er nog.
Zou hij dan toch zijn dochter moeten geven? Hij wilde haar niet missen - zijn schoone parel! In zijn hart klopten angst en vrees, maar in zijn hoofd was list. Reeds kwam er iets roods
| |
| |
aan de kim - nog één half uur en.... Hij ging achter zijn huis, nam den stamper en begon rijst te stampen in het rijstblok, zooals de inlanders 's morgens doen in de vroegte.
Dadelijk kraaide in de kandang een haan, misleid door dat stampen - en andere hanen antwoordden uit de verte!
Raksasa hoorde die noodlottige stemmen, de laatste schepper vol steen en zand, dien hij uit wilde strooien, ontviel zijn hand, bleef omgekeerd liggen, midden in de wijde ruimte, die hij reeds gegraven had en ligt daar nog - ‘de Batok’.
Wanhopig viel hij neer, krom gewerkt en moede; hij zuchtte uit de diepte van zijn goed, warm hart - o, Djoewita! - en werd tot steen.
Duizend maal duizend jaren moet hij zoo blijven; over zijn gekromden rug waait de wind en geeselt de regen, maar de tjemaraboomen ruischen smartelijk om hem heen met hun sidderende tongen: ‘Raksasa! Raksasa!’
Dat is de stem van Djoewita, die zij klagend weergeven, want de liefelijke is dood, al eeuwen lang!
Zij is gestorven in denzelfden nacht, toen haar reus tot steen werd.
De god van den Seméroe - is sedert een kluizenaar, die niet meer uit zijn berg komt, die wachten moet - tot dat de duizend maal duizend jaren om zijn en hij berouwvol Djoewita's geest met dien van Raksasa kan vereenen.
Een iedermaal als een haan kraait voelt hij een hevige pijn in zijn hart en steunt hij en hijgt benauwd en lang, zoodat zijn adem uit den berg stijgt, zwart als zijn ziel!
|
|