| |
| |
| |
Een Sumatraan.
Rustig stoomt de boot, zachtjes deinend op de nauw bewogen golven, in de straat van Malakka.
Als met diepe, regelmatige ademhalingen kracht zettend, werkt de machine en de rustelooze schroef stuwt het zware schip forsch en gemakkelijk voort, door 't kalme, mooi-groene water, dat, dartelend in bruisenden overvloed, langs steven en boord opspattend, achter 't schip vervloeit tot een kringelend, kolkend schuimspoor, waar de log in draait en danst met lustige wentelingen.
Wolkenloos, blauw, als een koepel vol fellen zonneschijn, waarin de lucht trilt van hitte, welft zich de hemel over 't zeevlak, dat, in duizenden wiebelende gouden reflexen, met diamant-flikkeringen en prismatische kleuren, de loodrechte zonnestralen terugslaat naar 't gloeiend zwerk.
Loodzwaar hangt de hitte tusschen hemel en zee.
Geen briesje koelt de atmosfeer. - Zelfs de tocht, de zuiging die 't voortsnellend schip doet ontstaan, is zengend heet.
| |
| |
Onder de zonnetent is 't broeiig, benauwd - aan dek liggen de passagiers aemêchtig, dorstig op hun stoelen of leunen over de verschansing, te vergeefs een koeler luchtstroom zoekend.
- We krijgen een bui! en terwijl hij dit zegt tuurt de gezagvoerder van de brug met onderzoekend oog naar den kant waar Sumatra ligt.
- Dáár! hij wijst vooruit, bakboord, - dáár, zit ie! 't Duurt geen half uur meer of we hebben hem volop, en zich overbuigend naar de spreekbuis voor de machinekamer, geeft hij de noodige bevelen.
Op het dek liggen, tusschen hun bagage en koopwaar, half slapend, eenige Chineezen, te warm om wakker te blijven, te lui om zich te bewegen. Twee Maleische vrouwen met een stokouden Hadji, wiens grijs-witte baard door 't felle zonlicht op oud-zilver gelijkt, hurken dicht bij de machinekamer op een matje en schijnen zich, gebraden door de zon en gestoofd door de uit de machine opstijgende warmte, zeer ‘lekker’ te voelen. Ze kauwen voortdurend sirih of snoepen uit een mandje gebak en vruchten. Onder de zonnetent der eerste klasse zitten eenige reizigers bijeen, rookend en Apollinaris-water drinkend.
- Te warm om iets te doen, zucht de een.
- Zóó benauwd heb ik 't nog nooit gehad, meent een ander.
- Terlaloe panas. Pff! O, zô erg warm, jà! Voel als onweer in de lucht, beweert een Indisch-heer en zijn vrouw roept er bij:
- O, manlief - ik amper stik! zô warm niet op Java, nooit niet, jà!
- De bui hangt boven 't land, zegt de kapitein en de eerste officier, die naast hem staat, knikt, door zijn kijker in de verte turend:
- Ja, maar een tweede is achter ons en dáár en dáár hangen er nog meer, we zullen er van langs krijgen....
- Hm! - 'n Sumatraantje! 't wordt dáár al dikker en dikker - de kapitein wijst in de richting Van de kust.
Nog een poos blijft de hemel klaar en helder, 't zonlicht fel en brandend, 't water rustig en glad.
Daar op eens vliegt, als van onder de kust voortgeslagen
| |
| |
door een reuzenhand, een windstoot, een wilde woeste vlaag over 't zeevlak, gierend met angstwekkend geluid, plotseling het water hevig beroerend, 't opgooiend in steile golven, de diepte omwoelend, krachtig en snel.
De boot steigert als een angstig ros en als de windvlaag voorbij is, trilt ze nog een poos na, krakend en steunend als van pijn door dien plotselingen hevigen stoot.
Kalmer wordt weer de zee - maar onder 't nauw bewogen oppervlak schuilt nog de schrik van die windvlaag, want 't water is in de diepte oproerig en druk geworden en kleine puntige golfjes steken angstig hun koppen omhoog, langzaam de zee met korte slagen overheerschend, in bezit nemend.
De lucht betrekt, haastig, als verschrikt. In 't westen wordt de hemel lood gelijk, troebel de zee.
Weer een geweldige luchtstoot, een valwind onder de kust vandaan.
De boot schudt, siddert en zwaait als dronken een oogenblik heen en weer; 't roer gehoorzaamt ternauwernood en de schroef ratelt, zich opheffend uit 't water, zonder wederstand, machteloos!
Angstig zien de passagiers elkander aan, sommige gaan naar beneden, heilzoekend in hun hut op de couchet, bevreesd voor zeeziekte.
De oude Hadji ziet onverstoorbaar kalm voor zich uit en prevelt. De Chineezen, minder lui nu, zien verschrikt elkander aan - spreken over hun koopwaar en overtuigen zich dat die vast genoeg gesjord is.
Water en lucht krijgen één grijsbruine, onheilspellende tint. De wolken hangen zwaar, massaal log, omlaag, bijna den horizon rakend boven een vale lichtstreep, die lucht en zee nog scheidt. Smaller en smaller wordt die scheiding, eindelijk is ze opgeslokt door een alles overheerschend aschgrauw. In 't oosten stapelen zich met groote snelheid de wolken opeen, tot zware grillig gevormde luchtreuzen, dreigend hun witte koppen in het gele zwerk opstekend, nu en dan een seconde lang valsch belicht door een scherpen zonnestraal, die, even het wolkenvacht
| |
| |
verscheurend, aanstonds weer verdwijnt in dikke ondoordringbaar grijze nevelmassaas.
In 't noorden, in 't zuiden, overal kruien de wolken, overal wordt 't duister; uit alle windstreken dreigt gevaar - angstig verbeidt de zee! De golven zwellen!
Groenig-zwart, wit gekuifd heuvelen zij op, hooger, al hooger, voortrollend over elkander, dan eensklaps brekend, als verlamd neerploffend, verspattend tot grauwwit, drabbig schuim, zwirrelend ronddraaiend in 't waterdal, dat zich wielend, wringend en woelend omwerkt en opstuwt tot een berg, die eensklaps door een grooteren wordt overrold en vervormd tot een gapenden muil, gereed om andere hoog optorenende golven gulzig te verslinden.
De boot schokt en schudt, krakend in haar voegen, duikend en hobbelend, als droegen de onrustige baren haar slechts noode op hun breede ruggen - geneigd om haar verraderlijk af te werpen in 't onpeilbaar diep van den bewogen Oceaan.
Een felle bliksemschicht klieft slangachtig neerschietend de lucht; één oogenblik scheuren de wolken, een plek schril-blauw zwerk vertoonend, maar dadelijk schuiven andere, aanvliegend in haastige vlucht, voor de opening, zich samendrukkend tot wollige ringen, dikker en dikker over elkander.
- Dat's de eerste! zegt de kapitein, en drukt zich de uniformpet vaster op 't hoofd - 't wordt een flinke bui! Een jongen brengt hem zijn geoliede jas en zuidwester.
Schitterend, blauw-wit, met geligen weerschijn flitsen de bliksemschichten uit de wolken, voor een oogenblik de bijna zwarte lucht vanéénrijtend.
Bliksemend schieten de stralen in en over de zee, die zich, een seconde lang, in lichtende schoonheid, heftig bewogen, haastig opspringend, doet zien. De inlandsche passagiers worden onrustig. Als schuwe vogels, kruipen een viertal kinderen achter hun ouders weg, hun aangezicht verbergend; de mannen zien somber voor zich uit, enkele vrouwen houden den arm voor de oogen, telkens als de bliksem neerschiet uit de wolken.
Feller, sterker, menigvuldiger worden de bliksemende schichten; de bui uit het westen kampt tegen die uit het oosten.
| |
| |
En 't noorden, het zuiden, mengen zich met verwoede kracht in den strijd.
Van alle kanten bliksemen de vurige stralen in zigzag naar beneden. Soms lijkt de lucht
één vuurkoepel, de zee één wiebelend brandend veld.
Als strijdende reuzen, met donderende stemmen hun oorlogskreet uitbrullend, vallen de wolken op elkander aan. Ze dringen, stormend over en op elkaar, hun koppen verzengend in den laaien gloed, die onophoudelijk de uit zijn kracht ontstane sissende stralen en flitsende schichten naar beneden bliksemt, - donderend met woest geluid.
De zee beeft angstig!
Onder 't verterend vuur, dat van alle zijden in haar schoot schijnt te vallen, smijt zij haar baren wild, radeloos omhoog. Schuimspattend slaat zij haar golven tegen 't schip, slingerend duwt zij het voort, als met een verschrikte hand, die beeft van inspanning en ingehouden kracht.
Een nieuwe valsche windvlaag, die de golven woedend maakt en de boot heen en weer schudt, als een riet in den storm, vliegt aan van onder den wal.
Gierend fluit de Sumatraan door de takelage, brutaal blaast hij de dikke rookpluim in stofjes uiteen en met ontembare kracht gooit hij het schip op en neêr, heen en weer, doet het duiken
| |
| |
en steigeren, slingeren en stampen, tot hij, moe van dat spel, over 't zeevlak voortvliegt naar de kust van Malakka, tegen de eeuwenoude hooge bergen zich doodloopend.
De Maleische vrouwen houden haar gelaat met de sarong bedekt en dringen angstig; tegen elkander.
De Hadji staart met flauwe, moede oogen in de duistere verte, geen spier vertrekt op zijn bruin gelaat - hij prevelt, even zijn lippen bewegend. Onder de zonnetent is 't dek bijna verlaten, slechts een paar heeren staren belangstellend in de lucht. De kapitein ziet met ernstige blikken naar de wolken - en naar de masten van zijn schip, waarlangs nu en dan een electrisch lichtschijnsel glijdt.
't Wordt nog donkerder, schier nacht!
Brullend en bulderend weêrgalmen de slagen door den vurigen hemel, na elke bliksemende schicht. Elke slag roept een donderende echo wakker, die over de wateren klatert en hoog in de lucht weerklinkt, wegrommelend in de oneindige verte.
Enkele zware droppels vallen als lood uit de wolken - groote zwarte plekken makend op 't dek der boot, dan volgen er meer - nog meer. Dichter opeen valt de regen, in dikke droppels, dan plassend en in bellen opspattend, met sterken weerstand in de golven - eindelijk in stralen, dicht, in bundels soms, neerpijlend, afschietend van de laaghangende wolken.
De boot schudt - verfrischt door dat bad - op en neer hobbelend, de waterstralen af; een zwarte brei van kolenstof blijft hier en daar achter.
Alles koelt af aan boord.
De passagiers genieten van den verkwikkenden regen, herademend leunen zij over de reeling - begeerig de koelte inzuigend, die de stralen meebrengen. Met grooter tusschenpoozen klieven de bliksems de wolken, - de zee wordt kalmer, de golven gaan minder hoog en de boot stampt niet meer zoo onregelmatig en wild. -
Het regent, regent, regent!
Nog flikkert voortdurend het bliksemvuur, maar minder fel. De slangstralen schieten niet meer zoo onophoudelijk van alle kanten
| |
| |
omlaag - de donder verheft zijn geweldige stem niet langer zonder tusschenpoos.
't Regent, regent, regent!
Stroomen water vallen uit den hemel en de zee neemt ze op in haar diepen schoot, zonder dat 't haar wel doet of wee!
De wolkgevaarten openen hun breede reien; de strijdende drommen dunnen en wijken uiteen; flitsend lichten de bliksems er tusschen, ze verder vaneen rijtend; splijtend de donkere massa, verdrijvend wat nog stand houdt - dan wordt het eensklaps licht!
Een baan zegevierend zonlicht!
De zee vonkelt als goud, schittert als juweel aan den gezichteinder in 't westen.
De regen houdt op!
Meer licht, meer stralen van de triomfeerende zon schieten tusschen de wolken heen en naar omlaag, 't water verguldend.
Statig wijkt het duister voor middagklaarte!
Verslagen vluchten de donkere buien - enkele droppels vallen nog als afscheidstranen - de wolken vlieden en een bries, stevig en stadig opkomend uit zee, jaagt ze voort, - weg, in de matelooze ruimte!
Nog vlamt het op, hier en daar tusschen de vluchtende wolken, rossig geel, soms blauwig dreigend, electrisch - maar zwakker en spaarzamer wordt dat licht, flauwer de weerschijn, die zich eindelijk verliest in de verre, blauwe oneindigheid.
De golven bedaren; haar angstige sprongen houden op, zij slaan langzamer, minder heftig langs de boot, die over een schuimend veld wordt voortgedragen door kleine trillende golfjes, de nawerking van de doorstane beroering gevoelend. De kapitein ontdoet zich van de zware geoliede jas; den zuidwester verwisselt hij voor de uniformpet en met de ééne hand zich steunend op de leuning der brug, tuurt hij door zijn kijker naar de zijde van 't land, waar de lucht helderder en helderder wordt.
Een paar matrozen zwabberen het dek schoon, de kwartiermeester zet de dekstoelen weer op hun plaats en uit de machinekamer steekt frischheid zoekend een stoker het hoofd op.
| |
| |
De passagiers komen weer aan dek. Met volle teugen ademen zij de koeler geworden lucht in, zich lavend aan de lichte bries, die verkwikkend langs hun slapen strijkt.
De Maleische vrouwen lachen en stoeien met de kinderen, die met hun bloote voetjes over 't nog natte dek strijken, de Chineezen lichten behoedzaam 't over hun koopwaar gespreide dekzeil op; knikken elkander bevredigd toe en steken een versche pijp op.
De Hadji kijkt met zijn moede oogen recht vóór zich in de zee - en prevelt.
De Sumatraan is doorstaan. -
Het zwerk wordt prachtig blauw en binnen een uur duidt niets meer op den wilden, woesten, gevaarlijken strijd der elementen.
Kalm is de zee, helder de hemel en de boot stoomt weer voort, deinend op de nauw bewogen golven in de straat van Malakka!
|
|