Indrukken van een 'Tòtòk'
(1897)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekendIndische typen en schetsen
[pagina 366 ]
| |
Naar Tosari en den Bromo.'t Is vijf uur 's morgens, ik heb uitstekend geslapen in het Marine Hôtel te Passaroean. Ik voel me verkwikt en uitgerust als mijn jongen, Oerie, me komt roepen. Mijn nacht- licht brandt nog flauwtjes en flikkert nu en dan, op 't punt van uit te gaan. Ik steek mijn waskaarsen op en laat den jongen binnen. Met een groet en een: Môge m'neerr! komt hij de kamer in, toont mij het matje, waarop hij geslapen heeft, en een groote doode vleermuis, die hij aan één poot voorzichtig tusschen duim en vinger vasthoudt. - Bah! wat is dat? - Ada kalong, toewan, dari kemaren malam! - Zoo! is 't een vleêrmuis van gisteren avond; ik bekijk met aandacht het doode dier, dat, zooals Oerie zegt, voor de deur is neergevallen, één van de vlucht van duizenden vleermuizen, die ik den avond van te voren, als een dichte, zwarte wolk, opstijgend uit een oud huis naast het hôtel over 't erf had zien wegzweven. Oerie schudt het dier af en een menigte zwart poeder valt ruischelend op den grond, dan wijst hij op | |
[pagina 367]
| |
zijn slaapmatje, dat eveneens geheel zwart bepoederd is en zegt: - Hoedjan aboe, ini malam! Hij wijst op de dikke laag zwarte vulkanische asch, die het matje bedekt en terwijl ik hem goed bekijk, zie ik dat zijn gelaat, zijn kleêren - de jongens slapen gewoonlijk gekleed, voor de deur van de kamer - eveneens bestoven zijn met een laagje zwart stof. - Wat is dàt, Oerie, heeft het van nacht weêr asch geregend? - Saija, toewan, banjak sekali, dari Lamongan! - Zoo, is 't asch van den Lamongan? - Saija, toewan! Terwijl ik mij aankleed, kom ik tot de ontdekking, dat zelfs in mijn kamer, tot op mijn waschtafel toe, de fijne, harde, amarilachtige asch door de jaloeziën heen is gestoven en ik moet mijn papieren op tafel, mijn overhemd, mijn kleêren, kortom alles doen afschudden en uitkloppen, eer ik er gebruik van kan maken. Reeds den vorigen dag, toen we van Kraksa-ân over Probolingo naar Passaroean kwamen, hadden we onderweg last gehad van aschregen en zagen wij nu en clan uit den vulkaan Lamongan een zwarte rookwolk, in de verte een dikke omhoog rollende kolom gelijkend, opstijgen en 's avonds langs een der hellingen van den bergtop de gloeiende lava als een roode, vurige slang langzaam afvloeien, maar nu is gedurende den nacht een hevige aschregen gevallen en heeft alles met een dikke zwarte laag bedekt. 't Is echter nog te duister buiten om het effekt op de boomen en huizen te zien; ik merk alleen het onaangename er van door 't gevoel, want alles wat ik aanvat is bestoven en korrelig, zelfs het rijtuigje, een zoogenaamde kar-peer (verbastering van 't woord kar op veeren) dat voor het hôtel op ons wacht, voelt akelig stoffig en knarserig aan. 't Wordt langzaam licht aan de kim; tusschen de tamarinde, djatti en kenariboomen, die den prachtigen, breeden weg beschaduwen, zie ik den rooden gloed der zon, die, in snelle stijging opgaand, binnen weinig minuten de vlakte met licht overstroomt. De hemel is wolkenloos en helder, maar het landschap heeft | |
[pagina 368 ]
| |
een zonderling sombere tint door de zwarte aschlaag, die boomen, huizen, weg en struiken bedekt. 't Is alsof de natuur in den rouw is en wonderlijk steken tegen die donkere stoflaag de witte zijkanten der genummerde steenen palen langs den weg af. Ons karretje snijdt een blanke voor door de asch, als 't gelige zand boven komt door de omwenteling der wielen. Naar den Passar.
Achter ons stuift een zwarte wolk, het uitzicht belemmerend, vóór ons proest het paard, heftig den kop schuddend; het dier heeft last van de asch, die zijn neus prikkelt. Op den weg is 't reeds levendig. Javanen, vrouwen en kinderen, sommigen zich tegen de koele morgenlucht met een om de schouders geslagen sarong of mantel beschuttend, komen als de | |
[pagina 369]
| |
ganzen achter elkander loopend - zoo is de inlandsche gewoonte - ons karretje voorbij; ik zit alleen achter in, mijn jongen vóór, naast den voerman, die onverschillig een strootje rookend, zijn paardje nu en dan met een ‘Tjo, Tjo! prrrrt!’ en een paar vinnige zweepslagen tot meerder spoed aanzet. Het schijnt een diep ingewortelde gewoonte van den inlandschen koetsier om zijn paard meer zweepslagen dan haver te geven en men krijgt lust om den onbarmhartigen voerman eens zelf te laten ondervinden hoe aangenaam het is, telkens om de drie of vier minuten, al zet men zijn beste beentje voor, een striemenden slag over de ribben te krijgen en van tijd tot tijd, als afwisseling, een por er tusschen met het achtereind van de zweep. Talrijke grobaks, vrachtkarren door karbouwen in langzamen stap voortgetrokken, rijden wij vlug voorbij en als we Gondang-Wettan doorgaan, passeeren wij een menigte inlandsche mannen en vrouwen, die met korven op 't hoofd, met groote pakken beladen of met manden aan den draagstok, over de schouders, in afgemeten staptred naar de passar van Pasrepan trekken. De Javaansche bevolking is altijd vroeg op de been, langs de wegen, die naar de marktplaatsen voeren. Zij brengen daar rijst en maïs, de producten van hun stukje land, vruchten van allerlei soort, goela-djawa (uit den arèn-palm gewonnen suiker), kippen, gevlochten mandjes, hoeden van stroo, wapens en gebattikte sarongs ten verkoop en voor 't ontvangen geld slaan zij weer artikelen in, die zij noodig hebben. Soms ook verspelen zij bij den Chinees, op de passar, het weinigje geld, dat zij ontvangen en keeren platzak, maar zonder noemenswaard verdriet of gewetenswroeging naar hun dessa terug, om op den volgenden marktdag weer hetzelfde te doen. Pasrepan, een gehucht in een sterk bevolkte streek gelegen, is een pleisterplaats voor de reizigers, die verder de bergen in moeten. 't Is ongeveer zeven uur als we daar aankomen, de passar is reeds druk bezocht en terwijl de voerman zijn paard uitspant en er twee anderen voorzet, die ons tot Poespo, tegen de vrij steile berghelling gelegen, zullen brengen, neem ik een kijkje | |
[pagina 370 ]
| |
op de druk bezochte markt, die weinig anders biedt dan wat er gewoonlijk op een inlandsche passar te koop en te zien is. Als ik terug kom vind ik mijn jongen, Oeri, in woordenwisseling met den toekan-koeda (de paarden-verhuurder) die méér voor de paarden verlangt, dan Oeri, dien ik met de kas onderweg belast heb, geven wil. Gemakshalve verstrek ik mijn jongen 's morgens een kleineGrobaks.
som, waarvan hij onderweg een en ander betalen moet, echter steeds zóó calculeerend, dat hij nooit te veel kas heeft. Gewoonlijk houdt hij er echter eenige centen van over, die hij 's avonds bij 't afrekenen behouden mag; daarom is hij, uit welbegrepen eigenbelang, zuinig voor mij en knibbelt en dingt nu met den toekan-koeda, die op zijn beurt van den vreemde tracht te halen wat te halen is. Ingelicht door den hôtelhouder te Passaroean, weet ik natuurlijk precies hoeveel ik betalen moet en als ik me nog een paar | |
[pagina 371]
| |
oogenblikken heb vermaakt met de levendige gebaren en luide stemmen der met elkander kijvende inlanders, maak ik een eind aan de zaak door het geld van Oeri over te nemen, in handen van den toekan-koeda te geven en een krachtig: ‘Diam! ada sampé!’ (Zwijg! 't Is genoeg) te zeggen. Nu begrijpt de man, dat ik geen orang baroe ben, steekt het geld op, maakt sembah en vraagt nederig: - Minta present? (een fooitje?); ik geef hem, tot ergernis van Oeri, die me in zijnHollandsen zegt: - O! niet, meneèrr! hem niet gevèn, hij pertaal aap!, nog een dubbeltje en we rijden verder. De weg wordt steiler. De paarden, die eerst lustig draafden, beginnen langzamer te loopen, eindelijk staan ze een oogenblik hijgend stil; dan gaan ze weer voort in regelmatigen stap en de koetsier knikkebolt. 't Wordt warmer, ik zit te puffen in 't karretje, want de zon schijnt met volle kracht op den weinig beschaduwden weg, die in lange slingers, om den berg heen, opwaarts voert. We zijn de met asch bestrooide velden en boomen ontreden. Allengs verandert de plantengroei. De tropische boomvarens staan hier en daar reeds naast en tusschen Europeesche heesters, de klapperboomen worden zeldzamer, de pisangstammen minder groot en zwaar. Bloeiende kruiden en grasbloemen, die men elders niet opmerkt, vertoonen zich, eerst sporadisch, dan menigvuldiger en hoe hooger men stijgt, hoe meer de vegetatie een Europeesch karakter begint te dragen. Prachtige vergezichten op de lagere bergen en hoogvlakten, doen mij vergeten dat de weg lang, stoffig en benauwd is; eindelijk rijden we weer tusschen boomen en hooge struiken, totdat we eensklaps, na een langen rit, de eerste inlandsche huisjes en warongs, die Poespo vormen, bereiken. De paarden schijnen hun confraters, die voor het logement aan den weg staan, reeds eenige minuten van te voren te hebben gespeurd, want ze hinniken vroolijk om beurten, lang voordat er een paard of hôtel in zicht is. De naam hôtel is voor het kleine onaanzienlijke huis, dat blijkbaar aan ouderdomszwakte en verval van krachten lijdt, wel wat weidsch, maar heel Poespo ziet er uit alsof het wel | |
[pagina 372 ]
| |
eens goed gerepareerd mocht worden. De bergwind, de afwisselend vallende regens en de felle zon, sloopen onverbiddelijk de van hout, bamboe en atap (bladeren) opgetrokken huizen, en de inlander is over 't algemeen te lui, te traperdoeli (onverschillig) om zoolang zijn huis niet bepaald omvalt, of als een pannekoek ineenzakt, er iets aan te doen. Zoolang hij nog met een touwtje, een bamboesje of een stukje rotan zijn huis en have bijeen kan houden, geeft hij zich geen verdere moeite. Schoonheidsgevoel toont hij niet veel, vooral niet voor onroerende goederen. Hij voelt zich even wèl en behagelijk in een hut, die, op invallen staande, groote luchtgaten en spleten heeft en scheeve misvormde wanden, als in een fraai betimmerd salon. Heeft hij geen balé-balé om op te liggen, dan ligt hij op een matje op den grond en heeft hij geen matje, dan behelpt hij zich met zijn sarong. Hij eet met evenveel smaak zijn rijst uit een pisangblad als uit een gebarsten kom of van een gebroken bord en wanneer hij drinkt, smaakt hem een teug water uit de holle hand evengoed als uit een fijn geslepen glas. De hoofdzaak voor hem is, dat de makanan (het eten) en de minoeman (het drinken) er zijn! De warong, waarvoor we even hebben stilgehouden, is een treurig, donker winkeltje, waarin bijna geen ‘heel stuk’ te bekennen is, alles ziet er beschadigd, gebroken, oud en versleten uit, tot de inlandsche vrouw toe, die met haar aapachtige vingers sambals, visch en hoopjes rijst uit de potjes en pannetjes grijpt en op pisangbladen of defecte schoteltjes aan haar klanten voordient. Het hôtel schijnt, wat het voorste gedeelte betreft, min of meer gebrekkig en scheef te zijn, het achterste gedeelte daarentegen toont een besliste neiging om achterover te duikelen en alleen de kamers aan de linker- en rechterzijde bieden voldoende beschutting tegen regen en zonneschijn, maar - 't is het eenige hôtel te Poespo en daarom wordt het, met voorbijzien van alle gebreken, goed bezocht door hen, die frissche berglucht en een koel klimaat noodig hebben en het op Tosari te koud of te duur vinden. Ik heb ten minste eenige logé's | |
[pagina 373]
| |
gesproken, die zich behielpen met de localiteit, maar eenstemmig waren in lof over behandeling, verpleging en rekening.
* * *
Te Poespo danken we ons karretje af; de voerman krijgt nog een ‘present’, dat hij onmiddellijk aan de warong in rijst met sambal, vruchten en koppi-daoen (aftreksel van koffieboombladerenGa naar voetnootI) omzet en ik ga naar het hôtel om paarden te vragen voor den verderen rit naar Tosari. Onder de verandah, die als een droefgeestig bewijs van aardsche vergankelijkheid de zoogenaamde voorgalerij tracht te beschaduwen, zit in slaapbroek en kabaai een gezet grijs heertje met een stroohoed op en een goedig gelaat, dat onmiskenbaar de sporen van een lang verblijf in de tropen en liefde tot whiskey-soda verraadt, aan een oude schrijftafel in de Deutsche Illustrirte-Zeitung te lezen - een klein wekkerklokje vóór hem op een stapel boeken wijst ongeveer acht uur. - Ada toewan Prij, ghôteljé! zegt Oeri, die vroeger al eens te Poespo is geweest. Ik ga beleefd naar hem toe en vraag: - Heb ik het genoegen meneer Freij te zien? Zonder op te kijken antwoordt hij: - Jawoll! Blijkbaar interesseert hem de Illustrirte-Zeitung ruim zooveel als mijn vraag, maar zoodra ik er bijvoeg: - Ik zou gaarne weten of ik rijpaarden naar Tosari kan krijgen, ziet hij me over zijn pince-nez oplettend aan en vraagt verwonderd terug: - Paardèn? Waarschijnlijk denkt de goede man, omdat hij mij alleen ziet, dat ik als een kunstrijder op twee of meer paarden tegelijk wil rijden. - Ja, één voor mij en één voor mijn jongen! - Ach so! ein Pferdli für sie und eins für den Jonpen? | |
[pagina 374 ]
| |
- Sie sind ein Schweitzer, zeg ik, getroffen door zijn accent. - Jawoll! hij wordt toeschietelijker en als ik hem vertel dat ik op mijn heênreis in Zwitserland, in Zürich en St. Gallen ben geweest, zegt hij eensklaps: - Ach! dasch ist ja meine Heimath! Ein wunderschönes Land, nicht wahr? Noch schöner wie hier! Het ijs is gebroken, de stroeve hôtelier Freij verandert eensklaps in een spraakzamen ouden heer, die met opgewektheid van ‘das schöne Heimatschland, die herrlichen, grünen Matten und ewigen Gletscher’ vertelt. Hij let niet meer op zijn illustratie, maar vraagt nu naar alles wat ik in Zwitserland heb gezien. Zijn geheele gelaat klaart op, zijn anders matte oogen beginnen te herleven en te glinsteren en een glimlach omspeelt zijn reeds wat ingevallen mond. Met de hand zijn grijzen baard streelend zegt hij: - Ja, ja! dass freut mich ungemein; - ich spreche 'mal wieder gern Deutsch - Schwitzerisch werden Sie wol kaum verstehen. Ich schpreek jewöhnlich Hollandsch of bitjara melajoe - Maleisch nog 't meischt, want ich bin hier viel mit den Inlandersch allein. In dem Wescht-moesson wenn's so regnet dasch mer meint der liebe Gott exischtirt gar nicht mehr, kommen hier wenig Fremdlinge. Dann isch't's hier traurig, öde! Dan vertelt hij me, dat hij ‘anfänglich op een Handelschcontor war alsch boekhouder. Lange Zeit im kaufmännischen Fach wirksam jeweescht, maar endlich für jezondheidsredenen naar boven - allmählig jebleven en toen heb ick hier das Hôtel opjericht und hier bin ich nun seit Jahren bekannt als Freij-Herr von Poespo - 'n fauler Witz; 'n grapje von ein loschée! Gott soll mich bewahren, dass ich mich Freiherr nennen soll. Bin ein gewöhnlicher Bürgerssohn - aber Sie haben wohl Eile lieber Herr - ich werde Sie helfen - doewa koeda - zwei Pferdli? Werd's besorgen. Over dem alten Freij werden Sie zufrieden sein - dan staat hij op en terwijl hij een sigaar, die ik hem aanbied dankbaar met: - hm! ein gutes Kraut! aansteekt, vraagt hij nogmaals in gedachten: - doewa, zwei? en dan: - Hum! werde mal nachsehen ob ich was Rechtes für Sie bekommen kann. Ja, ja, es freut mich immer wenn ich Leute treffe, die in der Schweiz waren - ich wohne seit vierzig Jahren | |
[pagina 375]
| |
auf Java und fand hier meine zweite Heimath, mein Brot, meine Exischtenz - aber die Schweiz! - Ach, die Schweiz! Leider werde ich mein herrliches Land wohl niemals wiedersehen!’ Zuchtend gaat hij heen na mij eerst nog een glas limonade te hebben aangeboden, omdat hij tot zijn verwondering hoort dat ik geen liefhebber van whiskey ben. Een minuut of wat later komt hij terug, slaat me familiaar op den schouder en zegt: - Lieber Freund, Sie werden zwei tüchtige Pferdli haben womit Sie sicher nach Tosari kommen, aber nur langsam reiten und keine Reitgerte gebrauchen; die Thierli laufen von selbscht und thun ihre Schuldigkeit. Im Hôtel Molijn können Sie bezahlen und von da werde ich sie zurück holen lassen, oder nehmen Sie noch ein Führer mit? - Wel ja, geef maar een gids meê, Herr Freij. - Der Weg ischt sonscht leicht zu finden, Sie können nicht irren, aber vielleicht ischt es doch gescheidter Sie nehmen jemand mit. Weer verdwijnt hij een oogenblik om een gids te halen en als ik eindelijk ben opgestegen reikt hij mij de hand en zegt: - Glückliche Reise! Und sollten Sie, auf der Ruckreise, noch in der Schweiz kommen, dann - hij neemt even zijn stroohoed af - dann Grüssen Sie mir mein liebes Heimathschland, meine Berge und sagen Sie den Leuten dass der alte Freij sein Land nie vergisst! Adé lieber Herr, Slamat djalan! gute Reise! Mijn jongen stijgt na mij te paard en heeft een afgeschild takje in de hand, waarmeê hij als welkomstgroet zijn hengst een gevoeligen slag geeft, die daardoor onmiddellijk een sprong vooruit doet en den ouden Freij aanleiding geeft tot een barsch: - Djangan pakai tjamboek, djongos! (geen karwats gebruiken jongen) en tot mij: - Vorsicht! Adé, Gott befohlen!
* * *
Zacht glooiend voert de nieuw aangelegde weg omhoog. Dank zij het bezoek van den Koning van Siam is kort te voren het pad geëffend en hier en daar, waar nog enkele smalle plekken waren, verbreed. Ik dank heimelijk dien braven vorst, want ik | |
[pagina 376 ]
| |
gevoel op mijn klein Javaansch paardje zittend, al de zegeningen van dien goed onderhouden weg, des te meer omdat ik een poosje van te voren bij het verlaten van Poespo, door het omslaan van een verkeerden hoek en de gebrekkige aanwijzing van den blijkbaar niet al te best georiënteerden gids, een proefje heb gehad van den ouden rijweg, die me sterk doet denken aan de steile planken, waarop ik als kind in 't Circus Wollschläger eenmaal de equestrische pantomime ‘de Roovers in 't Gebergte’, heb zien uitvoeren. Destijds rilde en huiverde ik bij het zien van die klimmende en klouterende paarden met hun onversaagde ruiters; nu zit ik zelf als een held op zoo'n ros, en sta in den beginne al de angsten uit, die een leek in 't paardrijden uitstaan kan. Bergstijgen te paard in Indië is iets gansch bijzonders; men kan zich een flauw begrip vormen van zoo'n bergbeklimming, wanneer men als eerzaam zomertoerist aan den Rijn naar Rolandseck of Stolzenfels stijgt, per ezel of paard - maar die rijdieren behooren voor het meerendeel tot de ‘bestjes’ van hun geslacht en wedijveren onderling, wie u het langst zal doen genieten voor de weinige marken die ge voor zoo'n ritje betaalt. De Javaansche paardjes daarentegen zijn allen hengsten - de merries worden zelden als trek- of rijpaarden gebruikt - gewoonlijk niet oud genoeg om geen kuren te hebben en van zeer prikkelbare natuur. Daarbij toonen ze een bepaalde voorliefde voor den uitersten rand van den weg en loopen met hun dunne, slanke beenen en korte hoeven keurig netjes op het smalste paadje, altijd zooveel mogelijk aan den kant van den afgrond. Het heeft er iets van als of ze u al rijdend een Memento Mori! willen toeroepen, want voortdurend voeren ze u over nauwe bruggetjes, langs steile bergwanden en diepe ravijnen, waaruit reusachtige boomen hun knoestige takken, verlangend naar u opsteken, en scherpe rotspunten het aangenaam vooruitzicht openen, dat ge, wanneer ge naar beneden valt, onmiddellijk gekraakt en verbrijzeld wordt. Merkwaardig is echter de zekerheid waarmeê de paardjes loopen; het is alsof ze al het gewicht van hun ambt, tegelijk met dat van den ruiter | |
[pagina 377]
| |
gevoelen, want met bedachtzamen tred, regelmatig en kalm, klimmen zij de steilste hellingen op, elke oneffenheid, elken steen vermijdend. Beproef echter niet hen tot grooter spoed aan te zetten, ge zoudt er u zelf door benadeelen. Het Javaansche paard heeft tot leus: ‘Festina lente!’ Het haast zich langzaam, maar komt op den bepaalden tijd waar het wezen moet. Trekt ge meer aan den teugel dan het gewend is of pleizierig vindt, dan schiet het heftig het hoofd schuddend met een kort rukje haastig een oogenblik voorwaarts, om na eenige minuten weer in den ouden, regelmatigen, afgemeten stap, terug te komen. Ik heb mij gedurende mijn rit van Tosari naar den Bromo voortdurend verwonderd over de geit-achtige klimvaardigheid van mijn paard en op den terugtocht Gode en mijn ros, mijn ziel bevolen, want is het klimmen moeilijk, het dalen is een waar équestrisch kunststuk. Ik had een juweel van een paard, een mooi bruintje met lange donkere manen en buitengewoon bewegelijke ooren, die me onderweg allerlei vreemde gedachten bezorgden, omdat het ze nu eens opstak, dan weer in den nek lei, alsof het afwisselend iets verdachts hoorde of naderend gevaar speurde. Ongeoefend ruiter en slecht paardenkenner als ik ben, meende ik op al die teekenen te moeten letten, maar nu begrijp ik dat ik daardoor een klein deel van 't schoone dat ik te zien kreeg heb verloren en me ongerust maakte over iets dat alleen een hebbelijkheid van mijn paard was. Zoodra het dalen begon, zette ik mij zoo ver mogelijk achter in den zadel, hield de teugels strak, strekte mijn beenen in de beugels en liet dan Gods water over Gods akker en mijn hengstje over het bergpad loopen. Zoodra wij onderweg water ontmoetten, trok mijn ros me, of ik wilde of niet, mee naar de kali en leschte zijn dorst, niet vragend of ik het aangenaam vond, dat het voortplaste tusschen keien, steenbrokken en boomstronken, zoodat het water me soms om de ooren spatte. Maar ik gunde mijn beestje dien koelen dronk gaarne, ik was alleen maar jaloersch, nu en dan, dat ik geen lafenis had - want kaliwater heb ik nooit durven drinken, omdat ik niet wist | |
[pagina 378]
| |
of er niet hier of daar een gestorven dier in was afgetrokken en geweekt. Schadelijke bacteriën kan men zonder kali-water al genoegzaam opdoen in het stof, dikwijls zóó erg opdwarrelend onder de paardenhoeven, dat men zijn voorrijder niet kan zien. Soms bij zeer steilWaterval bij Tosari
afgaande gedeelten gleden we als 't ware samen naar beneden, ik zittend op 't paard, 't paard zittend op zijn achterdeel. Waarlijk, ik ben dat lieve dier nu nòg dankbaar, want als ik al die steilten op en af had moeten loopen, geloof ik zeker, dat in Holland van mij niet veel meer dan een rammelend rif zou zijn wedergekeerd. Nu, bij mijn terugkomst zeiden vrienden en kennissen reeds, als soort hartelijk welkom thuis: - Je bent er niet vetter op geworden. - Kerel! je hebt een rokje uitgetrokken, of: - Jongens! van Maurik, wat zie je er schraaltjes uit! Maar de hemel mag weten, welke vriendelijke liefelijkheden men mij zou hebben toegevoegd, indien ik te voet al die bergtoeren had moeten maken. Voor corpulente menschen, die een heilzame en aangename vermageringskuur wenschen te doen, kan ik voetreizen in de Javaansche bergen ten zeerste aanbevelen; zweet- en. bewegingkuur tegelijk, is er niets meer afdoende en nuttigers te bedenken. De rit van Poespo tot aan Tosari is één schitterend mooie tocht tusschen heerlijk begroeide, hemelhooge bergen, met terrasvormige hellingen, sawahs en akkers, waarop welig maïs, uien en aardappelen groeien. De Tengger is als 't ware Java's | |
[pagina 379]
| |
moestuin, want in het heerlijke, gematigde klimaat van die bergen worden alle Europeesche gewassen aangeplant en gedijen er voortreffelijk onder de stovende zonnestralen en de vele regenbuien die er vallen. Koolvelden, waarop de koolen niet zooals bij ons te lande even boven de aarde, maar hoog op stam staan, worden afgewisseld door akkers met Turksche tarwe en tjemara-aanplantingen. De tjemara is een eigenaardige, fijn-looverige, op een den gelijkende boom. Somberder van tint dan andere en slanker, ijler van vorm, geeft hij aan het landschap iets meer Europeesch. In de streken, waar hij groeit, is het veel koeler dan elders, en hoe hooger men in de bergen komt, des te menigvuldiger en grooter komt hij voor. Stappend, soms in kleinen draf, rijd ik voort over het goede bergpad, dat allengs hooger opvoerend van tijd tot tijd prachtige panorama's doet genieten. De hooge woudboomen worden hoe langer hoe schaarscher en het bosch verdwijnt om plaats te maken voor akkers, die, in verschillende nuancen van geel, bruin en groen tegen de hellingen der bergen liggen. Een onbelemmerd, vrij gezicht heeft men daar over de tallooze scherp geteekende berg-ribben en kammen en in de diepe ravijnen, waar hier en daar klaterend en schuimend een waterval neêrstort tusschen de groene bergen. Onvergelijkelijk schoon is het laatste gedeelte van den weg, wanneer men reeds in de verte, hoog boven zich, een gedeelte an het gezondheids-établissement Tosari te zien krijgt. Steeds zigzagsgewijze stijgend, overziet men, achterom kijkend, de vlakte van Oost-Java. Het zonlicht glanst en spiegelt in de onder water staande sawahs met duizenden grillige glansjes en geeft aan de velden en bosschen der bergen een fluweelachtigen gloed, afwisselend in alle kleuren. Ver in de verte een lichte streep aan den horizon - de zee. Plotseling herinnert het landschap aan Tirol, dan weer aan het Salzkammergut of aan de Zwitsersche bergen, want het tropische karakter is schier geheel verdwenen. Palmen, kokosboomen en pakoes groeien er niet meer; 't is heerlijk koel en | |
[pagina 380 ]
| |
frisch geworden en wanneer niet de ons tegemoetkomende of voorbijgaande Tenggereezen door hun bruine gezichten en Indische kleedij er aan herinnerden, zou men vergeten, dat men zich in 't midden van Oost-Java bevindt. Nog een paar wendingen van den weg en het hotel Molijn, Tosari, ligt voor mij - binnen een kwartier is het bereikt en als ik den steilen oprit achter mij heb en het binnenplein nader zie ik op mijn horloge: 't Is ongeveer twaalf uur. Ik heb dus bijna vier uren gebruikt om van Poespo naar Tosari te rijden. Zóó lang? - Ik zou 't me niet hebben kunnen begrijpen wanneer ik het niet gevoeld had aan de stijfheid in mijn beenen en de pijnlijke moeilijkheid, die ik later ondervond bij 't zitten.
* * *
- Tabé toewan! roept mijn vriend Heremans, die me te Tosari in 't hotel wacht, als ik hem in zijn kamer opzoek. - Daar ben ik! mooi stijf van 't rijden, maar voldaan over den heerlijken weg en jij, goeie reis gehad van Probolingo? - Uitmuntend! maar mooi stijf van 't loopen... - Hè? - Ja, ik heb van Poespo af gekuierd... - 'n Gezegende wandeling! Hoe kwam je daar zoo toe? - Puur liefhebberij! Men had me gezegd dat 't zoo'n mooie en gemakkelijke wandeling was, maar ze is toch wat al te kras - ik heb niet meer kunnen genieten op 't laatst, ik was bek-af en mijn reispak heb ik er meê bedorven. Kijk! Hij toont mij zijn grijs jacquet, dat erg opgekrompen is en door 't geweldige transpireeren een onmogelijke groenige kleur aan mouwen oksels en op den rug heeft aangenomen. - En wat doe je nu? - Ik behelp me met mijn witte pakken, maar 't is er hier feitelijk te koud voor - hoe vindt jij hier de lucht? - Heerlijk frisch, maar koel, bij koud af, niets Indisch! - Je zult een paar wollen dekens noodig hebben als je na den eten gaat slapen. | |
[pagina 381]
| |
Gezondheids-établissement - Tosari.
| |
[pagina 382 ]
| |
- 'k Heb voorzichtigheidshalve twee flanellen overelkaâr aangetrokken, van morgen. - Kun je hier best velen - in de biljartkamer staat de kachel, maar vuur is er nog niet in geweest. Ga je nu eerst wat verfrisschen, ouwe jongen, kom dan rijsttafelen en daarna - je mandje in tot een uur of vier of vijf! Je zult je krachten morgen noodig hebben, want ik heb, anticipeerend op je toestemming, met een paar logé's, een controleur - een leuke baas - en een paar fideele dames partij gemaakt om morgen vroeg naar den Bromo te gaan; de paarden zijn al besteld, tegen vijf uur. - O, Heer! moet ik morgen zóó vroeg al weer op zoo'n beest. - Och kerel! ik kan nu al niet zitten, hoe zal dàt gaan? - Goed! als je maar rust neemt en je flink met cognak wascht. - Enfin! in Gods naam, stoomtrams of omnibussen hebben ze hier niet. - Neen! te paard of per pedes apostolorum, anders zit er niet op. De table d'hôte, in dit geval de rijsttafel, in een gezondheidsetablissement is gewoonlijk een goede gelegenheid om kennis te maken met allerlei kwalen van den mensch, die tot dusverre aan onze aandacht ontsnapten. Men vindt er meestal zenuwaandoeningen van allerlei soort, leverlijden in verschillende stadiën en malaria in onderscheiden vorm. Veel bleeke, wasachtige, gele en holoogige gezichten, bevende handen en zonderling trekkende gelaatsspieren, veroorzaken een meêwarig gevoel en een dankbaar erkennen van eigen gezondheid. Maar tegelijk ontdekt men tusschen de echte patiënten ook simili-dito's, die een afwisseling van den dagelijkschen tredmolengang niet ongezellig vinden en dat verzetje - indien 't niet anders kàn - zelf betalen, maar nog liever daarvoor hun firma of het Gouvernement als kassier gebruiken. Zulke gezondheidszoekers klagen 't hardst, blijven gewoonlijk het langst en eten het smakelijkst. Ook toeristen treft men aan tafel, evenwel zeer spaarzaam - te Tosari ten minste bepaalt zich ditmaal die rubriek tot één | |
[pagina 383]
| |
Engelschman en twee Amerikaansche dames. Eén dikke, een knappe vrouw aan den schaduwkant der dertig en één dunne, met zeer impertinent blond haar en een profil als Punch. Ze waren - zoo vertelde men mij later - eerst vriendinnen en reisgenooten geweest, maar sedert een paar dagen gebrouilleerd en reisden nu ieder op zich zelf verder. De mollige alléén - de magere met haar maid-servant, een dun, schuchter grijs menschje met een kin als een fonteinbakje en handen als vleeschschotels. De Engelschman bemoeit zich veel met de gevulde Americanmiss en het komt mij voor dat het sproetige, keverachtige kereltje, met minder haar onder zijn neus dan op zijn skeletachtige handen, de twistappel is waarover de ‘friends’ gekibbeld hebben. Immers miss Blucks, de Punch-profielige dame, schiet tusschen elken hap rijst door, onder haar zuurkoolgele wimpers scherpe blikken af, naar ‘her fat companion’ en haalt telkens verachtelijk haar Janklaasen neus op, nijdig haar groenige tanden toonend, wanneer zij ziet dat haar ‘late friend’ lacht over de aardigheden of gezegden van den Engelschman en daardoor haar schitterend wit gebit doet bewonderen. - She is simply disgusting! hoor ik haar eenmaal halfluid zeggen tot haar maid-servant, die met innige toewijding een eendenvleugel bewerkt. Zonderling, ik vind die gezette Amerikaansche juist zeer aptijtelijk en Heremans fluistert me in: - je zou niet zeggen dat die twee landgenooten waren - maar de eene representeert zeker 't zonnige zuiden, en de andere het barre noorden.
Aan de rijsttafel, die mij na den rit uitmuntend smaakt, maak ik kennis met mijn aanstaande tochtgenooten, den controleur Spoor en juffrouw Wilse, een stevige, gezonde jonge dame, die er zoo frisch en blozend uitziet alsof ze pas uit Gelderland was geïmporteerd. Zij is evenwel reeds ongeveer drie jaar in Indië en de gezellin van een dame op leeftijd, die altijd discours heeft aan tafel, omdat ze niets eet en alleen voor de gezellig- | |
[pagina 384 ]
| |
heid mee aanzit. Sedert geruimen tijd lijdend aan een maagaandoening leeft zij alleen van melk en - toch ziet zij, bittere ironie, er uit alsof zij de beste vork voert van al de gasten. Heremans stelt me voor als zijn vriend van Maurik, auteur, sigaren-fabrikant en geoefend ruiter, en mevrouw van der Mand, de dame van de melkkuur, lacht: - Zoo, zoo! nu dan kunnen wij, juffrouw Wilse en ik, zeker nog een lesje van meneer krijgen; wij zijn hier anders al flinke écuyères geworden, niet waar controleur? - Zeker, mevrouw! Dank zij het voortreffelijk onderricht in de Tosarische manége, zullen de dames binnenkort bij Carré of Renz kunnen optreden, en tot mij zegt de heer Spoor: - Dat had u toch niet verwacht hier, op ongeveer vijf-en-veertig honderd voet boven de zee, twee schoolrijdsters en een rijschool te vinden? - Neen! is 't heusch? - Betoel! een flinke manége, wel primitief gebouwd, van wat bamboes, hout en matten, maar ruim genoeg om er vijf-entwintig keer je hals te breken en dat is de hoofdzaak. - Hé, controleur, wat 'n sinistre ideeën, het onderricht is juist zoo goed en wordt zoo voorzichtig gegeven, zegt mevrouw van. der Mand. - Zeker een gepensionneerd kavalerist die hier instructeur is? - Neen, meneer van Maurik, de boekhouder leert ons rijden. U heeft hem zooeven gezien. - Ik, juffrouw? - U heeft hem nog gegroet, toen hij de conversatiezaal binnen kwam; ik zag dat u verwonderd naar hem keek. Ha ha ha! dat deden wij ook in den beginne.... - O! was het die heer in gala-toilet? Ik hield hem voor een zeer voorname gast. - Juist! - die dandy met 'n fijn-lakensche smoking, 'n laag uitgesneden vest, lakschoenen, witte das, een bijzonder mooi gesteven overhemd en lange manchetten. - Dan is hij bepaald een emeritus dansmeester of een gewezen pikeur van Carré. | |
[pagina 385]
| |
- Heusch niet, 't is de boekhouder, fluistert mevrouw van der Mand, met de oogen naar de deur wenkend - hij ziet er uit alsof hij, uit een modeplaat geknipt, den geheelen dag op partij is - maar erg gedistingeerd, fijn, chic! - En zoo praat hij ook, voegt juffrouw Wilse er bij en dan lachend: Sjuut! Daar komt hij juist weer binnen, - is 't geen type? Bctoel! van hoog-adellijke afkomst, altijd tiré à quatre épingles met gefriseerde knevels, in alles gesoigneerd. Zóó zit hij ook altijd in zijn kantoortje facturen te schrijven: ‘de heer of mevrouw zus of zóó, debet aan den heer Molijn de somma van item zóóveel voor geleverde uien of aardappelen of worteltjes of savoije kool’ - is 't niet grappig? - Maar dan is 't een edelman-groenboer, juffrouw! - Juist! De hôtelier heeft een uitgebreiden handel in allerlei groenten, die hier in den omtrek worden gekweekt. - Zonderling geval, een groenboer-boekhouder met blauw bloed! Hoe komt die hooge meneer, hier nog veel hooger dan elders, aan zoo'n laag bij den gronds werk? - Och! men zegt dat hij geruïneerd is door een ongelukkige liefde - voor paarden, maar.... enfin! wat doet het er ook toe; de man is een uitmuntend, pikeur, een fijn mensch en een wandelende kleêrmakers-reclame, een merkwaardigheid van Tosari. - Morgen vroeg, nietwaar meneer Heremans, gaan we dus naar den Bromo en de zandzee? - Zooals afgesproken, mevrouw, ik heb voor alles gezorgd, zelfs voor een paar flesschen melk voor u - wij zullen ons maar met ajèr blanda en wat wijn behelpen - 'n beetje koude keuken en sigaren - en voor van Maurik heb ik een grooteren hoed dan hij nu draagt. - Maar Heremans, ik heb zoo'n mooi toppie! - Te klein van rand, beste vriend! We rijden morgen uren lang door de barre zon en als je nek niet beschut is, heb je een zonnesteek beet eer je er om denkt, een pajong kun je onder 't rijden niet ophouden, ergo krijg je een hoed, die voldoende waarborgen voor je dierbare gezondheid geeft. - Dus zoo'n soort vloermat als hier de inlanders dragen. | |
[pagina 386 ]
| |
- Neen! een fijne helmhoed. - Trima kasi, banjak! - Jammer dat meneer van Maurik niet een week of wat vroeger is gekomen, dan had hij Z.M. den Koning van Siam getroffen en de Bromofeesten kunnen meêmaken. - De Bromofeesten, juffrouw Wilse? - Heeft u daar nooit van gehoord? - Neen! - O! valt mevrouw van der Mand in, - dat is hier nog een zeer interessant oud gebruik, dan offeren de Tenggereezen allerlei dingen aan den vulkaan. Ze brengen wierook, levende kippen, ganzen, zelfs geitjes, geldstukken en kleine sieraden - en gooien die in den krater. - Die levende kippen en geiten ook? - Ja, natuurlijk, maar als ze beneden komen zijn ze niet levend meer.... - Dat's wreed, die arme dieren! - Vroeger was 't nog veel erger. - Hoe zoo, controleur? - Wel, in ouden tijd werd elk jaar een meisje, gewoonlijk 't mooiste uit de kampong, in den krater geworpen en 't was een hooge onderscheiding om aan den Bromo te worden geofferd. - Een pleizierige distinctie - ik zou ze feestelijk hebben bedankt. - Maar u is ook geen Tenggereesche, juffrouw Wilse. - Gelukkig niet - en controleur, wie heeft dat offeren uitgevonden? - Dàt weet ik heusch niet. - Ei! dan ben ik knapper dan u; ik weet 't wèl, - want ik ken de sagen van den Bromo en den Batok. - De Batok? - Dat is de berg er naast, meneer van Maurik, dien noemen ze Batok (klapperdop), omdat hij zoo'n zonderlingen vorm heeft, veel gelijkend op een, zoo midden in den Dasar, vóór den Widodarèn neêrgezetten reuzenpudding van zand en steen. - Dasar, Widodarèn? Neem me niet kwalijk, mevrouw, maar | |
[pagina 387]
| |
ik ben nog zoo groen als gras in de topographie van deze streek. Zou u me niet een beetje willen inlichten? - O, de contrôleur zal 't u wel doceeren, die is ook onze professor geweest; hij is zóó volkomen op de hoogte, zóó knap! - Zeer verplicht, mevrouw - mag ik eens even uw gezondheid drinken met dit glaasje Haantjes bier - maar u is te flatteus, ik weet er zelf maar 'n klein beetje van. - Wees dan christelijk, contrôleur, en doe me van 't weinige dat u dan heeft, een beetje veel over, dan handel je naar de schrift. - Meneer van Maurik, ik zal je alles geven wat ik zelf heb, 'k wil ten minste den hemel aan je verdienen. Dasar noemen ze de zandzee rondom den Bromo en de Widodarèn is een uitgebrande vulkaan. De Zandzee is eigenlijk niets anders dan de bodem van een reusachtigen krater van den niet minder kolossalen vulkaan Tengger, waarnaar het geheele gebergte hier genoemd wordt. Deze krater heeft den vorm van een cirkel, waarvan in 't Noordoosten een segment is afgesneden - maar ik zal het u liever even voorlezen, dan weet u meteen dat ik uit een betrouwbare bron heb geput. Kijk! ik heb ‘Dr. van Bemmelen's reisgids door Indië’ - een handig boekje, hè? juist bij me. Luister maar.... ‘Het afgeronde gedeelte vormt aan de Noordzijde den Moenggalrand, aan de Zuidzijde den Idèr-Idèr. De koorde van het segment aan de Noordoostzij is veel lager, waarschijnlijk tengevolge van een uitbarsting, waarbij de berg tot aan zijn voet spleet, en slijk en lavamassa's aan die zijde uit den krater, over den vernielden wand heen, door de spleet dalwaarts stroomden. Immers de hooge Noordelijke en Zuidelijke kratermuren Moenggal en Idèr-Idèr strekken zich in Noordoostelijke richting, ver voorbij de Zandzee, langs de geheele berghelling uit, als de steeds lager wordende zijwanden van een bergkloof: het dal van de Kali Bates.’ - Contrôleur, nu weten we meteen waaruit onze professor zijn wijsheid opdoet. - Beste juffrouw! ik heb u nooit gezegd, dat ik ze uit mezelf had - ik ben geen geoloog en ik wil eerlijk bekennen, | |
[pagina 388 ]
| |
dat ik het ontstaan van de Zandzee en den Bromo niet volkomen begrijp, al expliceert Dr. van Bemmelen 't ook nog zoo handig; luister verder: ‘Toen de werkzaamheid van dezen reuzenkrater was verminderd of geheel had opgehouden, bouwden zich in zijn binnenste nieuwe kraters op. Deze zijn ten getale van vier. Drie daarvan liggen op de lengte-as der Zandzee als uit- of inwendig rakende cirkels en zijn waarschijnlijk achtereenvolgens ontstaan: de Widodarèn, de Giri en de Bromo. De vierde, de Batok, ligt benoorden de groote vuurlijn, is zelfstandig en ongeschonden. Een vijfde klein éruptiepunt, de Goenong Kembang, ligt ten Zuidoosten van den Giri en vormt schijnbaar 't hoogste punt van den Widodarèn. De kraterbodems van den Widodarèn en den Giri vindt men als kleine zandmeren binnen hunne gedeeltelijk vernielde omwandingen!’ - Dat klinkt erg mooi en geleerd, contrôleurtje, maar voor gewone menschen zou ik zeggen: - De zandzee is een groote zwart-grauwe vlakte, in een bergkom gelegen en in 't midden daarvan staat een reusachtig groote tulband van grauwen steen, met groen begroeide ribben. Daarachter een berg, de Bromo, die tusschenbeide vuur spuwt en altijd een onheilspellend brommen doet hooren; ze moesten hem liever ‘de brommer’ noemen; daar naast ligt nog een andere berg, de Widodarèn, een gepensionneerde vulkaan, en op den achtergrond rookt de Seméroe - de hoogste vuurberg van Java. Mij dunkt, zóó kan een kind de situatie begrijpen. - Mevrouw ik maak u mijn compliment! u moet bepaald een populaire beschrijving van de Javaansche bergen uitgeven; hoe komt u aan zoo'n juist beeld? - Ik heb de toer al eens gemaakt en goed rondgekeken. U zal zelf zien, als u er geweest is, dat ik concreet en duidelijk ben. - 'k Twijfel er niet aan, mevrouw! - En wil meneer van Maurik nu soms ook de sagen van den Bromo en den Batok hebben, dan kan ik er hem aan helpen. Ja, controleur-professor! ik ben een binnenvetter, dat merk je | |
[pagina 389]
| |
De zandzee met den Batok en den Bromo.
| |
[pagina 390]
| |
nu eerst; ik doe behalve aan topografie ook aan sagenkunde, en omdat u nu zoo royaal is geweest je bronnen te noemen, doe ik 't ook - ik heb ze opgeschreven uit den mond van een oude baboe, die heel ernstig en wijs kan vertellen. - Meneer van Maurik mag er wel een beetje aan schaven en vijlen, maar in hoofdzaak moet hij de sagen onbesnoeid geven, ze verliezen anders te veel van hun naieviteit. - Zeg, amice! je mag mevrouw Van der Mand wel een extra fijne flesch - pardon - melk bedoel ik, offreeren, want een mooie sage is dunkt me voor een auteur als een zeldzame munt voor een verzamelaar. - Juist, meneer Heremans en daarom moet men ze niet besnoeien, wil de waarde behouden blijven - en wat een belooning betreft, - ik doe wat ik doe niet uit winstbejag. Ja, 't was iets anders als meneer van Maurik me een nieuwe maag kon geven. Ik zou hem eeuwig dankbaar zijn en met liefde alle sagen hier uit den omtrek voor hem uitvisschen en opschrijven. - En als ik nieuwe sterkere zenuwen kon krijgen, zou ik.... - O goeie heer! daar beginnen ze op eens patienten te worden; nu is 't leuke vleugje weer voorbij. Ajo! wat is dat nu mevrouw? - Ajo! controleur, ga jelui nu in eens sip zitten kijken? - U heeft mooi praten juffrouw Wilse, u is zoo gezond als een vischje, u heeft geen last van uw zenuwen. - Gelukkig niet, controleur! - En jij hebt zoo'n overheerlijke maag kind! Jij kunt wel spijkers verteren; jij eet voor drie zonder dat 't je hindert. - Gelukkig ja, mevrouw! - Dien tijd heb ik helaas gehad. O, als je eens wist wat zoo'n akelige maag je hinderen kan! - Als u maar ééns van je leven neurasthenisch was. - Zoo'n maag maakt je down, totaal ongeschikt voor alles.... - Die slappe zenuwen doen je rillen en beven voor 't minste of geringste. Soms zie je tegen alles, als tegen een berg, op.... - Je maag vraagt om voedsel en je kunt niets inhouden, O! - Ha! Ha! Ha! neen maar, nu wordt het goed. Een hos- | |
[pagina 391]
| |
pitaal in optima forma - zóó doen ze nu alle dagen, meneer van Maurik, kliemen en klagen, bittere nood! En zoodra zij er maar niet aan denken worden de kwalen beter: Ha! ha! ha! - er is een boel verbeelding bij ook. - Oh no! valt op eens een lange bleeke Engelschman, die dicht bij ons aan tafel zonder eenige belangstelling in ons gesprek te toonen heeft zitten eten. - Oh no! not verbeelding, miss Wilse, nerves are the most excecrable things - and malaria is nog een very groot deel erger. I am now all twee maand hier and ik voel veel beter, maar zoodra ik weer kom in dat warme temperature of Soerabaja voel ik weer miserabel, ben ik weêr ziek. - Ik wou ook dat ik hier nog maar een poosje blijven kon, maar mijn verlof is om, zegt eveneens deelnemend aan 't gesprek een welgedane en ronde onderwijzeres, die over hem zit - ik ben hier erg opgeknapt, maar ik word al zenuwachtig als ik weer aan die vervelende lessen denk. En bijval knikkend buigt zich een kaalhoofdig, vermagerd man met kikvorsch oogen over de tafel en zucht: - 't Gaat mij ook zoo, mijn beenen zijn nog maar half in orde, maar toch zal ik weer naar beneden moeten; ze kunnen op 't bureau niet langer buiten mij - die beroerde malaria heeft me dan toch zóó te pakken gehad. Hij is een ambtenaar, die van Tandjong Priok gekomen met moeraskoortsen, er nog erg naar en smal uitziet. 't Gesprek wordt algemeen want al de gasten, die, nu table d'hôte is afgeloopen, niets meer hebben wat hun bepaalde oplettendheid in beslag neemt, voelen zich plotseling weer patienten. Een kaptein, met zijn vrouw en kinderen aan het boveneind van de tafel zittend, staat op en zegt geeuwend tot zijn buurman, een klein, smalwangig jongman: - ik ga achter de kelamboe (slapen), 'k voel me vandaag weer heel beroerd en mijn vrouw is ook onlekker, niet waar? - Ja, 'k heb barstende hoofdpijn, dat komt hier door de kou. Och! ik kan niet tegen die plotselinge overgangen - en achter een ander om knikt een corpulent heer haar toe: - Mij is 't | |
[pagina 392]
| |
ook koud genoeg, ik zit geregeld te rillen, maar de dokter beweert, dat mijn hartslag daardoor beter zal worden, al gaat mijn hartkwaal misschien nooit meer geheel over. - En ik heb weer erge steken in de milt, klaagt een dikke dame, met een blauwig rood gezicht en haar buurman een holoogig, geel man, klopt even op zijn rechter zijde bitter schertsend: - u is links caduc en ik rechts, mevrouw, mijn lever is niet in orde. - Kasihan! de mijne deugt ook maar half! pruttelt een overbuur. - En de mijne gooi ik eerstdaags op vendutie! roept van 't lagere eind der tafel een tabaksplanter, die voor zijn gestel noodig naar Holland moest, maar naar hij beweert, om de blaadjes niet kan. In een gezondheids-établissement loopen de tafelgesprekken meestal over de respectieve kwalen der gasten en Tosari maakt daarop geen uitzondering. Zelfs na de rijsttafel, in de conversatiezaal, worden die klachten voortgezet en zitten groepjes zieke en halfzieke gasten elkaar te beklagen of met meewarige gezichten de relazen aan te hooren van malaria-, koorts-, zenuwen andere lijders. De dokter, aan 't Etablissement verbonden, een vriendelijk, prettig uitziend man, maakt nu met deze, dan met gene patiënt een praatje. Hij troost, bemoedigt en overtuigt eindelijk allen, dat een siësta, van meer uitgebreiden aard, nu de grootste weldaad, de beste medicijn voor hen is. Binnen weinig tijds is de zaal ledig en gaan Heremans en ik het terras voor 't hôtel eens op, om 't heerlijke vergezicht te genieten. Ik snijd mijn naam in de kolossale bladeren van een buitengewoon groote aloë-plant, naast dien van den koning van Siam - ik wil ten minste éénmaal in mijn leven vlak naast een regeerend monarch staan, - al is 't ook maar in een bittere aloë. Heremans graveert zijn naam in de andere plant, die een eind verder staat en zoo groot is, dat een inlander niet aan de toppen der bladeren reiken kan, al staat hij op den rand der kuip. Het panorama, dat men op het terras van het hôtel Molijn | |
[pagina 393]
| |
genieten kan, is boven alle beschrijving schoon. Van uit den tuin, waar heerlijke bloemen, héliotropen, réséda's, rozen en géraniums welig bloeien, ziet men neer op de omliggende bergen, met hun begroeide flanken en kammen, hun groene uitloopers en diep ingesneden ravijnen. Als een glinsterende, nu eens witglimmende, dan als in zilverlicht of goudglansen tintelende streep, ligt recht vooruit de zee, de Straat van Madoera. Bij helder weêr in den west-moesson is zelfs het eiland Madoera duidelijk te onderscheiden. In de vlakte beneden spiegelen en blinken de natte sawahs als waren zij in 't land gedrongen stukken zee. Woud en boomen liggen als mos onder tegen de berghellingen aangedrukt, groote akkers en kleurige velden, schijnen hier en daar, op goed geluk, tusschen bergtoppen en heuvelklingen neêrgesmeten en de dunne gelig-witte slingerende draden der wegen vertoonen zich over de bergen, nu eens in donkere bosschen verdwijnend, dan blinkend in de zon, een eind hooger weer verschijnend en voortkronkelend naar den top. Links verheffen zich de hooge suikerbroodvormige Penanggoengan, de Kawi en de vijftoppige Ardjoeno, de berg der sagen, men zou hem bijna kunnen noemen de Indische Kijffhäuser, want de Ardjoeno, de koningen, die daar eenmaal heerschten, de berggeesten, monsters, apen en draken, die er eertijds spookten of huisden, vormen schering en inslag van de fijn geweven mystieke verhalen, de legenden en sproken, die de inlander steeds opnieuw met ademlooze spanning en onbezweken geduld, uren lang achtereen kan aanhooren, hurkend bij de wajang-vertooning. Het Hôtel Molijn, grootendeels van hout opgetrokken, ligt op een smallen uitlooper van een der Tenggerruggen, daardoor is het uitzicht van alle kanten even ruim en schoon. Het bergplateau, waarop hôtel en bijgebouwen zijn opgericht, is echter zóó klein, dat alles zeer dicht op elkander is gebouwd en slechts de eetzaal en conversatie-, tevens biljartzaal, een tamelijk goede afmeting hebben. De logeerkamers zijn klein en met weinig comfort ingericht, door gevlochten bamboe-wanden van elkander gescheiden en voorzien van kleine vensters. | |
[pagina 394]
| |
Een en ander heeft men echter zóó moeten inrichten, omdat de veelvuldige aardschokken het opmetselen van steenen muren niet raadzaam maken. Rondom het plateau van Tosari ziet men de eigenaardige Tenggerreesche kampongs liggen, huizen van geheel bijzonderenTengerreesche kampong (Gnadiwono).
vorm, met vreemde versieringen, die aan den half Heidenschen, half Brahmaanschen godsdienst van het volk herinneren. In den Tengger leven nog de laatste afstammelingen van de oude Javanen, die tijdens het rijk van Modjophaït het eiland bevolkten en na den val van hun rijk, als voortgedreven door den verder en verder doordringenden Islam, in de ongenaakbare bergen van den Tengger een schuilplaats zochten. Daar in die streken bestaan nog | |
[pagina 395]
| |
enkele Brahmaansche priesters van een kaste, die langzaam uitsterft. De bevolking is dom, maar goedig en eerlijk van aard, tuk op een extraatje van den vreemdeling en veel toeschietelijker dan andere inlanders, spraakzamer en vrijmoediger; enkelen zelfs onbeschaamd en aandringerig als zij iets te verkoopen hebben, waaraan ze een duitje meenen te kunnen verdienen. Zij vereeren den vuurberg Bromo en bouwen daarom hun langwerpige, vierkante, vensterlooze huizen steeds met de lange zijde van het vierkant naar dien krater gekeerd, met een deur in 't midden. Van buiten zien die huizen, evenals de wegen, er tamelijk netjes uit, maar van binnen? Laat mij er over zwijgen! Ik heb er even één kijkje in genomen, en ik verlangde naar geen tweede. De Tenggerees is op zijn lichaam even zindelijk als op zijn huis, hij baadt zich weinig of niet en draagt zijn kleederen totdat ze den strijd tegen regen, wind en zonneschijn vanzelf opgeven. Hij leeft van akkerbouw en groenteteelt en weet met groote vaardigheid en geduld zijn akkers aan te leggen, zelfs tegen de steilste berghellingen. Rijst wordt door de Tenggereezen niet verbouwd, ten gevolge van een oud verbod, nog uit den tijd van hun terugtocht voor de Mahomedaansche overheerschers dagteekenend. Langzamerhand heeft de bevolking, door het aanleggen van te veel akkers, het gebergte voor een groot gedeelte ontwoud; daardoor is het nadeel van te weinig regenval ontstaan en loopt het bergwater te snel en gemakkelijk af. Herhaaldelijk is dientengevolge reeds gebrek aan water ontstaan, deels ook een gevolg van het bijzonder droge klimaat van den Javaanschen oosthoek. Geheel Oost-Java wordt door de Tenggereezen van versche groenten voorzien en onophoudelijk komt men op de wegen de kleine sterke pikolpaardjes tegen, aan weêrszijden van hun zadel groote manden met groenten en vruchten dragend. Ook honden orden door de bevolking aangefokt en een paar goede Tenggerreesche honden zijn duur en zeldzaam; omdat ze langharig, een | |
[pagina 396]
| |
zeldzaamheid in Indië, bijzonder trouw en aan hun meesters gehecht zijn, iets hebbend van den wolfshond en den St. Bernard. Terwijl ik te Tosari was, kwam een inlander een jong pantertje, dat hij ergens in 't bosch had gevangen, te koop aanbieden. 't Beestje had de grootte van een kat, was allerliefst speelsch, ‘een snoezig diertje’, zooals de dames beweerden, maar hoewel de man, heel bescheiden, maar één ringgit (rijksdaalder) vroeg, was er niemand, die het ‘snoezige’ beestje koopen wilde, want al brengt men zoo'n pantertje ook geheel en al met de flesch op, al houdt men het afgezonderd van zijn moeder, familie of andere natuurgenooten, een panter blijft een panter en verloochent zijn natuur niet. Zoodra hij zijn tanden en klauwen gebruiken kan keert hij die tegen zijn meester. De koopman ging dus teleurgesteld en verwonderd weer heen, niets er van begrijpend dat de blanda's voor een jong pantertje geen twee gulden vijftig wilden geven - terwijl het gouvernement voor het vel van een ouden, dooden, toch vijf-en-twintig gulden premie betaalt. 't Is 's morgens zeer koud op den bergtop, zóó koud zelfs dat het min of meer gevaarlijk is zich op de gewone wijs te baden; het badwater is inderdaad zoo koud als ijs; zelfs 's middags heeft het nog een temperatuur, die een zeer omzichtig gebruik noodig maakt. De Tenggerreesche bergbewoners loopen dan ook 's morgens en 's avonds in hun kaïns en sarongs gehuld en krijgen daardoor een schilderachtig uiterlijk; onbewust drapeeren zij zich in hun bontgekleurde of effen doeken op eigenaardig artistieke manier. Een schilder zou zeker in den Tengger overvloedige motieven vinden voor zijn penseel, zoowel wat het landschap als de stoffage betreft. Het verwonderde mij te vernemen, dat zelden of nooit een artist naar Indië is gekomen om daar studiën te maken. Mij dunkt een tropisch landschap, een Indisch binnenhuis of een Javaansch genrebeeld zou geen onwelkome afwisseling zijn van onze Hollandsche molentjes, vlieten, wilgen en boerenkindertjes in tafelstoelen. | |
[pagina 397]
| |
Als gezondheids- en herstellings-établissement is Tosari voor zenuw-, lever- en malariazieken dikwijls het eenige reddende oord en menig lijder dankt het aan de eerste hulp in 't hôtel Molijn, dat hij later in zijn vaderland geheele beterschap is kunnen gaan zoeken.
* * *
Onze cavalcade ziet er goed uit den volgenden morgen; de dames rijden met den controleur in gestrekten draf vooruit over den weg, die slechts zeer langzaam glooiend opwaarts voert. Heremans volgt en ik heb alle gelegenheid om, bedaard als achterhoede rijdend, zijn gekrompen reispak en flinke martiale houding te bewonderen en op te merken, dat hij, evenals ik, minder op zijn gemak schijnt zoodra zijn paardje voor een oogenblik vergeet, dat het een Zondagsruiter draagt en harder gaat loopen dan hem lief is. Wij houden echter meestal ongeveer gelijken tred met de koelies, die we hebben meêgenomen om de manden met eet- en drinkwaren te dragen. Tusschenbeiden kijkt mijn vriend even om en roept me toe: - Zit je er nog op? Dan richt ik me fier op in den zadel en schreeuw terug: - Pas maar op je eigen tabernakel, mijn brave! en om te bewijzen, dat ik vast op mijn rijbeest zit, haal ik een sigaar uit mijn koker en steek die manmoedig op, de lucifer tusschen mijn handen houdend, om haar voor uitgaan te behoeden. Wat mijn knieën bij zoo'n tour de force uitstaan zal ik maar niet vertellen, maar een feit is, dat ik 's avonds in 't hôtel een paar zeer verdachte roode vlekken constateer - later hoorde ik, dat het niet noodig is om zóó erg te knijpen en dat men nog wel zoo verstandig doet om, zooals Heremans aanraadt, ‘je maar als een zak vol zand op je paard te laten hangen.’ Dikwijls zien wij, een heel eind vóór ons, dan weer boven ons, op den zig-zag opwaarts loopenden weg, de twee dames, die keurig te paard zittend, geëscorteerd door den controleur, een volleerd ruiter, nu eens dravend, dan weer stappend, en op | |
[pagina 398]
| |
de steilste plaatsen soms zelfs met korte sprongen omhoog stijgen. Zij wuiven ons toe met haar zakdoekjes of wenken met de karwats, omhoog wijzend, als noodend: - Kom dan toch sukkelaars, kom dan toch? - Heremans! roep ik, - zet je paard wat aan, wij komen zoo achter, de dames lachen ons uit, kijk zij eens wenken! - Laat ze maar! - ik heb geen haast en bovendien ik heb een zonderling paard getroffen, ik ken het nog niet, maar ik ben bezig het te bestudeeren. 't Doet zoo mal; als ik het aanzet om harder te loopen blijft het staan en als ik halt wil houden gaat het draven. - Zou 't ook aan jou liggen, kun je wel terecht met de teugels? - Waarachtig wel - ik heb ze dubbel om mijn hand geslagen en allebei goed vast! - Laat dan de koelie je paard een poosje bij den kop nemen om het te wennen - dat doe ik ook, nu en dan. - Dat 's een idée! - Gaat 't nu beter, Heremans? - Uitstekend en jij, kom jij goed vooruit? - Heerlijk! - maar langzaam en pijnlijk!
De weg is prachtig mooi, vol afwisselende vèrgezichten in het gebergte, dat zich rondom in telkens afwisselende herhalingen van diepe ravijnen en bergkammen, zadels en ruggen uitbreidt. Langs den zoom der wegen groeien allerlei kruiden en bloemen in 't wild, die in Europa onze tuinen en bosschen sieren. Wilde aardbeien, boschbeziën en bramen, vergeet-mij-nietjes, edelweiss, wilde réséda, kamille, boschviooltjes en rhododendrons, kruizemunt en brandnetels, wilde perziken en druiven vindt men op die bergwegen tusschen de planten en boomen overal. Soms omhult plotseling een witte nevel als met een dichten sluier de toppen der bergen. Zachtkens zweeft hij lager en lager en drijft tusschen de bergen heen en weer, hier of daar een | |
[pagina 399]
| |
opening latend, waardoor men in de diepte iedermaal een ander liefelijk of wild landschap te zien krijgt. Even snel als die nevel komt, verdwijnt hij ook, zich telkens verplaatsend, dalend en stijgend, vaak eensklaps neêrvallend en liggen blijvend als een witte wade op de groene en bruine, tegen de berghellingen verspreide akkers. Ongeveer op de helft van den weg naar den Moenggalpas, het punt waar men halt houdt voor men naar de zandzee afdaalt, heeft men een prachtig vèrgezicht zuidwaarts. Over de met allerlei nuancen van groen bewassen hellingen, dezonderling gevormde wilde rotspartijen en prachtige veelkleurige velden, die als een wonderschoon kleed de bergflanken bedekken, ziet men in de verte de olijfgroene tjemarabosschen hun donkere massa's uitbreiden als een gekartelden gordel rondom de hoogere bergtoppen, die scherp tegen de klare, heldere morgenlucht afsteken - en hoog boven alles uit heft de Seméroe zijn naakten aschkegel, zacht geel getint door de zon, omhoog. Nu en dan stijgt langzaam uit dien vulkaan een rookpluim, zonderling van vorm, opgestooten in gekroesde, rollende ringen, opklimmend in de lucht, grauw en geel in 't midden, aan de uiterste randen wit of gekleurd door de zonnestralen, die spelend met den rook er allerlei vreemde figuren in doen zien tegen het fijne, effen blauwe, wolkenlooze uitspansel. De bergwind wordt koeler, de felle zonnestralen hinderen minder, als men hooger en hooger stijgt. De plantengroei wordt armer, de struiken en heesters aan den weg zeldzamer en eindelijk blijven slechts de donkere tjemaraboomen over. Melancholisch steken zij hun takken met lange baardmossen behangen naar ons uit als we den rand van den Dasar naderen. Na een rit van ongeveer twee uren hebben wij den Moenggalpas bereikt. We stijgen af om onze paarden een oogenblik rust te gunnen onder 't afdak, dat daar tot dat doeleind is neêrgezet. Met schertsende woorden begroeten de dames ons en de controleur zegt hoffelijk: - De heeren hebben zich zelf overtroffen. Wij zetten min of meer gelegenheidsgezichten en dan - zegt | |
[pagina 400]
| |
niemand gedurende ettelijke minuten één enkel woord! We zijn het punt genaderd van waar men in den Dasar neêrziet. We komen allen onder den geweldigen indruk van dien aanblik, want plotseling ontrolt zich voor het verbaasde oog een onbeschrijfelijk, wondervreemd panorama. Uit de prachtige, rijke zonovergoten tropische natuur, vol leven en warmte, gloed en kleur, ziet men eensklaps neer in een kille donkere vallei, waar de zon haar kracht schijnt te hebben verloren, waarin geen enkele kleur het licht weêrkaatst, maar somber grijs en zwart, dat van alle zijden doodsch en droevig den blik treft, de levenbrengende zonnestralen opslorpt. Zwartgrijs zand zoover het oog kan reiken! Een zee van zand, licht gerimpeld over haar oppervlak, als had de wind in lange smalle golven het fijne stof voor zich uitgestuwd, het opwerpend tegen de bergwanden en kale steenmassa's, het opstapelend in de duistere holen en spleten der rotsgevaarten, die in allerlei fantastische vormen zich dreigend, als versteende berggeesten, van alle zijden verheffen. Een ontzachwekkende ruimte! Een oceaan van donkere vulkanische asch ligt daar in geheimzinnig, doodelijk zwijgen als een dal des doods, als een oord der verschrikking, onder den heerlijk blauwen hemel, die achter de grauwe bergen in zacht violet en rose wegwazigt. En midden in die zee, oprijzend als een eiland, de Batok, een afgeknotte, reusachtig groote kegel, regelmatig gegroefd, met afstralende ribben, zwartbruin met geschulpten onderrand en olijf-groene strepen, de lage tjemaraboomen en struiken, die op de randen der diepe, door de eertijds afstroomende gloeiende lava ingebrande voren groeien. Een eind daarachter een tweede eiland, de Bromo, een grijze, vale, lage asch- en lavaberg, breed gapend, hol, waaruit langzaam bij tusschenpoozen een gelige rook opwolkt. Verder, onmiddellijk grenzend aan beiden, een grillig gevormd, slijkkleurig grauw gebergte - de Widodarèn, spaarzaam hier en daar begroeid met dunne, arme struiken en dorre helm. En hoog in de verte, als uitgesneden in de goddelijk mooie | |
[pagina 401]
| |
blauwe lucht, de majestueuze in de zon lichtende, gelige aschkegel van den Seméroe, waaruit voortdurend een rookwolk opstijgt. En rondom in uitgestrekten kring, de hooge, sombere wanden van den Moenggalrand en den Idèr-Idèr, als de steile oevers van een doodenmeer, waaruit een enkele dorre boom zijn dunne takkenlooze stam als een baken omhoog steekt. Geen ander geluid treft het oor dan het droefgeestige metaalachtige ruischen van de tjemaraboomen. De Zandzee met den Batok bij Tosari, O.-Java.
Suizelend bewegen de dunne scherpe naalden in den wind, fluisterend als waarschuwende geestenstemmen, sprekend van ontzachlijke, dood en verderf brengende krachten, geketend in den diepen schoot der aarde. Woelend en dringend, werken zij in onpeilbare afgronden, totdat zij, eensklaps hun kluisters verbrekend, met woest geweld omhoog stijgend een uitweg vinden naar het oppervlak der aarde, die beeft en siddert en schudt onder 't | |
[pagina 402]
| |
dreunen van hun bulderende stem, terwijl zij vuur en asch, dood en verderf opspuwen uit de diepte. Men gevoelt zich angstig, beklemd en klein, als men bedenkt, dat men zich op de dunne, broze aardkorst bevindt, die de loeiende onderaardsche fornuizen, de vurige smeltkroezen, van de bovenwereld scheidt. In den Dasar geen levend wezen - alles is stil; schijnbaar vreedzaam ligt die ontzachelijke zee van zand tusschen de bergen, - maar 't is de vrede des doods, de kalmte van eenzame verlatenheid! Dáár plotseling ziet men, diep onder zich, iets bewegen, een stip, meer stippen! En als ze nader komen, ontwaart men - de lucht is fijn en helder, zoodat alles naderbij schijnt dan het in werkelijkheid is - ruiters, microscopisch klein, als insekten voortkruipend over de zandvlakte. Nu eerst komt men tot het begrip welk een afstand tusschen den Moenggalrand en den Dasar ligt, welke reusachtige afmetingen de Zandzee en de omliggende bergwanden moeten hebben, hoe verbazend groot de schijnbaar zóó daar neergezette kegels en bergen - de Batok, de Widodarèn en de Bromo moeten zijn.
De afdaling door den Moenggalpas begint. De paarden loopen omzichtig, stap voor stap in den aanvankelijk nog tamelijk goeden hollen weg, maar bij de eerste wending reeds duizelt men bij het zien der groote steilte, die men te viervoet moet afdalen. 't Is of de dieren zelf begrijpen, dat het niet gaat, want ze blijven staan en snuiven. - Afstijgen! Het pad is verschrikkelijk steil geworden en hier en daar treft men in de hooge zijwanden van den hollen weg, aan weerszijden, diepe gewelfde gaten van geringe hoogte aan, de door de Tenggerreesche bevolking uitgegraven plaatsen waar zij aan hun Dewâ's (geesten) offeren, vóór zij afdalen in het verblijf dier onzichtbaren. Het volksgeloof bevolkt namelijk de zandzee, de holen en grotten der lavamassa's van Bromo en Batok met geesten en kabouters, spoken en aardgoden. De inlanders zijn zeer bijgeloovig, en schrijven alles wat zij niet begrijpen toe | |
[pagina 403]
| |
aan de werking of den invloed van goede of booze onzichtbare wezens. Het kost moeite om op de been te blijven, zóózeer neemt de helling van den weg eensklaps toe. Men houdt zich, afdalend, vast aan boomstronken en struiken, zet zich schrap tusschen steenbrokken en lavaklompen en bereikt, na een moeilijken tocht, den ongeveer duizend voet lager gelegen Dasar. Langzaam en voorzichtig volgen de paarden, geleid door de koelies. Eindelijk wordt de calvalcade aan den voet van den Moenggalpas weer samengesteld en de rit door de zandzee naar den Bromo vangt aan. Zoodra de paarden den vlakken, harden bodem onder hun hoeven voelen, beginnen zij te draven. Zonderling is het dat op veel plaatsen in den Dasar de grond onder hun hoefslag resonneert, alsof een groote holle ruimte daaronder ligt. Soms dwarrelt het grauwe zwarte zand in wervelende hoozen op, blakend in de zon, ruischend neervallend; een eind verder, op de dunne helm en 't spichtige zwarte gras, dat op enkele plekken spaarzaam groeit. Men kan zich verbeelden dat men door een woestijn trekt; hier en daar liggen enkele beenderen van gestorven dieren gebleekt door de zon, meestal overblijfselen van de wilde of half wilde paarden, die in groote kudden, soms van zestig of zeventig, in het zuidelijk gedeelte van den Dasar, waar, zonderling genoeg, sappig gras groeit, zich ophouden. Wilde honden, Atjaks, maken jacht op paarden, die stervend neervallen, of zich verwonden - in een oogenblik hebben zij met hun nijdige tanden zulk een zwerveling verscheurd en verslonden. Een enkele roofvogel drijft hoog boven ons op zijn breede vlucht.
* * *
Wij rijden midden door de zandzee, zwijgend - de lust tot spreken wordt belangrijk minder bij 't aanschouwen van dit grootsche maar huiveringwekkende natuurtooneel - naast elkan- | |
[pagina 404]
| |
der voort, om den Batok heen, en eerst als wij na een groot half uur aan den voet van den Bromo zijn aangekomen, beginnen de tongen weer los te raken. Slechts enkele uitroepen van bewondering of verbazing zijn heen- en weer gevlogen door de stille eenzaamheid, waarin de holle weêrklank van de hoefslagen onzer paarden zoo zonderling beklemmend aandoet. Daar ligt hij voor ons de duistere, dreigende Bromo. De Bromo.
Reeds bij het begin van den rit, aan den voet van den Batok hoorden wij zijn brullende stem. Nu loeit en buldert hij ons angstwekkend tegen. Het is een zonderling geluid dat men nooit vergeet, dat onwillekeurig een huivering door de leden jaagt en het meeste overeenkomst heeft met het snorren van een fel brandende kachel millioen malen vergroot en versterkt. Men gevoelt dat men op gevaarlijk terrein staat, men begrijpt dat elk oogenblik die loeiende stem kan overslaan tot een onheil- | |
[pagina 405]
| |
spellenden donder, dat op de kleine rookkolommen plotseling dood en verderf brengende uitbarstingen kunnen volgen. Als een reusachtige belt van versteende asch en slijk, van grijze lava en bruine met zwavelhoudende kristallen vermengde rotsblokken en puimsteenklompen, verheft de berg zich midden in de zandzee. Zonderling gevormde, op zware gestolde golven gelijkende lavaruggen, uitloopers en heuvels, vormen den ver vooruitspringenden bergvoet. Een vrij steile helling voert verder opwaarts tot aan een bijna loodrecht, tot den top oprijzenden loodkleurigen wand. - Moeten we daarop? vraagt een der dames met haar karwats in de verte naar de houten ladder met onmogelijk wijde sporten wijzend, die tegen den steilen wand is aangebracht. - Als u durft, juffrouw! - Hm! 't Is een heele hoogte, durft u, mevrouw? - Zeker wel, waarom niet? Mevrouw van der Mand stijgt af, neemt haar rokken samen en stapt moedig den weg op, die tusschen de als een doolhof dooreen kronkelende zandruggen en langs de donkere taluds omhoog voert. Wij volgen; onze paarden wachten beneden aan den voet onder een tot dat doel daar geplaatst hutje. Ik klim langzaam, zachtjes pratend met Heremans, verder - 't voortdurend gebrul van den Bromo maakt mij zenuwachtig, maar ik wil het niet bekennen, ik vrees dat mijn vriend me kinderachtig of laf zal vinden, ik merk echter al spoedig aan zijn enkele, korte antwoorden dat hij, even als ik, onder den indruk is van al 't ongewone wat we ondervinden. Soms kijken we even om, naar de zandzee beneden ons. Als wonderlijk geheimzinnig loerende reuzenkoppen en sprongvaardige monsters met gekromde ruggen, grijnzen de fantastische lavablokken ons aan uit de diepte. De Bromo is omringd als door een heir van aan zijn voet ineengedoken en hurkende berggeesten in grauwe gerimpelde gewaden; trawanten gereed, om wanneer hij met zijn vuur en gloeienden modder het dal overstelpen wil, dat over hun breede schoften voort te dragen naar de vlakte. | |
[pagina 406]
| |
Wij klimmen nog hooger! Een klein half uur stijgen we zoo omhoog. De controleur is achter ons met juffrouw Wilse; de moedige mevrouw van der Mand heeft de ladder reeds bereikt. - Zou zij er waarachtig opkrabbelen? vraagt Heremans. - Daar gaat zij al! Ik zeg het met eenige verwondering, zelfs met lichten schrik, als ik zie hoe ze haar kleine handen om de ruwe spijlen van de ladder slaat. Lachend ziet zij om en roept ons toe: - Die me lief heeft volgt me! - Wij komen! roepen we terug en als zij een zestal sporten met groote moeilijke stappen is opgekrabbeld, lacht Heremans: - Keer je om van Maurik, of bedek je aangezicht anders wordt je blind door die kuitenparade. - Juffrouw Wilse - die nu ook in onze nabijheid is roept lachend: - Mevrouw! u trousseert je te veel! maar de vroolijke dame doet als of zij niets hoort, klimt onversaagd verder en knikt, even omkijkend, ons toe als wilde zij zeggen: - dat weet ik wel, maar wat ik laat zien, màg gezien worden! Wij staan aan het begin der ladder. - Asjeblieft juffrouw Wilse, na u! - Neen meneer van Maurik ga u maar voor - u ook meneer Heremans, controleur asjeblieft, aan u den voorklim - ik volg de heeren wel. - Kerel! wat 'n hoogte - zegt Heremans de ladder aanvattend, heb je nooit last van duizeligheid? - Ja - ik wel, en jij? - Goddank - niet! - Laat mij dan vooruit Heremans, als ik dan duikel kun je me opvangen. - Goed! En avant! We klimmen langzaam de tweehonderd sporten, die ongeveer een halven meter van elkander afstaan, op, nu en dan onwillekeurig huiverend omkijkend naar de donkere vlakte onder ons. Mevrouw van der Mand is reeds boven en wuift met haar zakdoek. | |
[pagina 407]
| |
Eindelijk staan we allen bijeen op den kraterrand en blazen uit, want 't is een vermoeiende klim geweest. Boven aan de ladder bevestigd, is een klein overdekt houten plateautje, waarop een vijf- of zestal personen kunnen staan. Mevrouw van der Mand houdt zich vast aan een der stijlen van 't dakje en kijkt voorovergebogen in den krater. Binnenste van den Bromo-krater.
Wij volgen haar voorbeeld en zien in de duistere diepte, waaruit voortdurend rook en zwaveldampen, borstbenauwend en hinderlijk, opstijgen. Onder ons in de diepte gloeit het onderaardsche fornuis; kokend borrelen zwavel en lava dooreen; - plotseling laait soms een vlam op of baant een dikke, vuile stinkende rookkolom zich een uitweg. In den ruim tweehonderd meter diepen kratertrechter zieden en bruischen solfatoren en fumarolen. Gele rook en blauwe | |
[pagina 408]
| |
zwaveldampen stijgen omhoog en aschfonteinen laten hun sissende, ruischende en rommelende stralen langs de gladde wanden neêrvallen in den gloeienden vuurpoel. Schijnbaar is het onderste gedeelte van den vuurtrechter niet groot en lijkt de afstand klein, zoodat ik, die me verbeeld nog al een goed steenwerper te zijn, probeer om een flink stuk harde lava in de diepte te gooien, in de hoop dat de Bromo het geschenk zal weigeren en terugslingeren. Ik werp met al mijn kracht, maar het projectiel valt op een der voorspringende punten van den gloeienden wand en blijft daar liggen. Wanneer men bedenkt, dat een waaghals, die, zooals men ons later vertelde, den rand van den kratertrechter heeft omgeloopen, daarvoor bijna twee uren gebruikte, kan men zich voorstellen hoe ontzachlijk groot die is en hoezeer het oog, dat de afstanden meten moet, bedriegt. Wij staren nog een poos zwijgend in dien ijzingwekkend schoonen vuurpoel en dan zegt de dappere mevrouw van der Mand doodkalm: - Verbeeld je nu eens, dat er op dit oogenblik een hevige uitbarsting kwam? Er bleef geen stuk van ons over! - Heere bewaar me, mevrouw wat 'n akelig idee! Juffrouw Wilse draait zich om, vat de ladder en begint eensklaps den terugtocht. Ik voel plotseling een rilling over mijn rug gaan en 't loeiend gebrul van den berg, dat ik een oogenblik niet meer hoorde, door de gespannen aandacht, die ik aan den krater wijdde, klinkt voor mij opeens heviger en angstwekkender dan te voren. - Mevrouw ik krijg er genoeg van! zegt de controleur en volgt juffrouw Wilse. - Och 't was maar gekheid, de Bromo is veel te beleefd om ons zóó te dupeeren, maar je kunt toch nooit weten, ik zal 't hier ook maar voor gezien houden. Gaan de heeren meê terug? - U heeft me een benauwde suggestie gegeven, mevrouw, zeg ik uit den grond van mijn hart, en Heremans fluistert me | |
[pagina 409]
| |
toe: - Ik stond er juist aan te denken, dat je eigenlijk zoo mir nichts dir nichts, ad patres zou gaan als de Bromo een kuur kreeg. Ik zal blij wezen als ik weer goed en wel beneden ben. - Ik ook! Is het opklimmen langs de ladder moeilijk, het afdalen is een alleronpleizierigst, duizeligmakend werk en ik wil nu wel eerlijk bekennen, dat ik, na een tiental treden op de gewone wijze te zijn afgeklommen, me heb omgedraaid en erg voorzichtig, niet links of rechts of omkijkend, achterwaarts verder ben afgedaald, langs de sporten, die mij nu nog veel wijder van elkaar schenen, dan bij 't opklouteren. Als we beneden zijn, zien we elkander zwijgend even aan en bekennen dan eenparig volmondig, dat 't een mooie, interessante, maar toch griezelige tocht is geweest.
* * *
De avondtafel in 't hôtel is gedekt - de gasten komen, geroepen door de bel, die precies om zeven uur wordt geluid, in de eetzaal. Heremans en ik hebben na den vermoeienden Bromo-tocht eenige uren goed geslapen en zijn verlangend onze tochtgenooten aan tafel te ontmoeten, om te vernemen hoe de dames zich bevinden. Op onzen terugweg hebben we een kort, maar even hevig als onverwacht regenbuitje gehad en dientengevolge zijn we, bestoven en zwart van de Bromo-asch als we waren, min of meer ontoonbaar, als bemodderde Morianen weergekeerd op Tosari. Nu zien we er weer table d'hôte-fähig uit. - Er zijn intusschen een paar nieuwe gasten in 't hôtel gekomen; een doove oude dame met zieke nieren, een luitenant met wisselkoorts en een jeugdig koopman, die zich overwerkt heeft. Zij zitten een eind van ons af naast een der leverlijders en worden door hem op de hoogte gebracht van de verschillende kwalen der gasten, van de goede en kwade eigenschappen van 't hôtel Molijn. | |
[pagina 410]
| |
De magere Amerikaansche, miss Blucks, met haar maid servant zit nu vlak tegenover mij peinzend te kieskauwen. De mollige miss is vertrokken en het Engelsche kevertje zien we ook niet meer, een omstandigheid die haar den eetlust beneemt en ons tot nadenken stemt. Mevrouw van der Mand ziet er uit als of zij geen zes uren te paard heeft gezeten en juffrouw Wilse bloost van gezondheid en doet de tafel eer; de controleur is vermoeid en eet weinig. Heremans zegt, dat hij totaal hol is geworden door den rit en dineert zoo smakelijk, dat hij de jaloezie opwekt van mevrouw v.d. Mand, die het nu meer dan ooit betreurt, dat zij op een melkdiëet leeft, want, zegt zij: ‘de soep ruikt zoo vreeselijk aptijtelijk en de vol-au-vent ziet er zoo délicaat bros uit, dat je je waarachtig voor één keer er aan bezondigen zou.’ Ik geloof, dat het eten mij nooit beter smaakte dan op dien dag, want ik wedijver met Heremans in het doorwerken van 't menu, dat bijzonder goed is uitgevallen.
- En nu alles goed en zonder ander ongeval of schade dan een klein beetje natte plunje en wat veel asch afgeloopen is, geachte dames en heeren, veroorloof ik mij een glas te ledigen op onzen tocht, op onze aangename wederzijdsche kennismaking en de herinnering daaraan in de toekomst. Mevrouw van der Mand, u wijd ik in de eerste plaats, als onverschrokken voorrijdster een dronk! U juffrouw Wilse als goede ecuyère en u, mijne heeren, die zoo schitterend bewezen hebt dat gij geboren cavalleristen zijt, drink ik een Proficiat toe! Dames en heeren, leve onze cavalcade, leve Tosari, leve de Bromo! - Terwijl wij met den controleur klinken, ziet de Amerikaansche tegenover mij op uit haar gepeins, slaat haar groote bleekblauwe oogen sentimenteel omhoog en zucht: - Oh! that Bwomo - Oh! that Bwomo! I nevew saw such a thing befowe! Goeie hemel! nu merk ik dat zij een spraakgebrek ook heeft; zij zegt de w voor de r, wellicht is 't ook maar een aanwendsel, want zij heeft een zekere gemaakte intonatie in haar stem, die aan den ‘swell’ doet denken. | |
[pagina 411]
| |
Miss Blucks keert haar poppenkastprofiel naar den controleur, kijkt nogmaals als een stervende schelvisch omhoog en herhaalt: - Isn't it gwand that Bwomo; is'n't it splendid? Heremans stoot me aan en zegt zachtjes: - Kerel! dat's 'n type voor jou, ik laat me villen als 't geen artiste is, die hier de streek onveilig maakt, want ik heb haar zooeven met een teekenportefeuille zien loopen; maak eens een praatje met haar,Miss Blucks.
laat je Engelsch eens luchten. Ik wil niets liever, want de aspergeachtige Miss begint me te interesseeren; ik vraag dus: - Have you been also to the Dasar and the Bromo? - O yes thwee times. O I am quite in love with that cwatew! - Do you understand Dutch? - Oh no! met een ophaal van verwondering. - Not a single wowd! - Neithew! - Just a little, only so much as I want to ask fow a woom ow dinnew. - I see! and can you help yourself sufficiently? - Cewtainly! evewy body hewe undewstands English; of couwse this is a civilized countwy. - Goeie heer! wat 'n verbeelding! fluistert juffrouw Wilse, die 't gesprek volgt; - net alsof er niet genoeg beschaafde menschen zijn, die geen Engelsch spreken. Ik tenminste heb er maar een beetje van geleerd. Die Engelschen en Amerikanen meenen dat iedereen hun taal moet leeren - en zelf doen ze geen moeite voor Fransch of Duitsch! - I have seen neawly all the pwincipal cwatews of the wowld. I have a fancy fow cwatews! | |
[pagina 412]
| |
En dan vertelt de Amerikaansche, dat zij gedurende anderhalf jaar reeds op reis is om de meest bekende kraters te bezoeken, dat zij, indien het eenigszins mogelijk is, een uitbarsting bijwoont en van iederen vulkaan teekeningen maakt. - Oh indeed? zeg ik. So you are an artist? - Yes! I dwaw pictuwes and send them ovew to Amewica! - Kerel! zie dat je zoo'n paar teekeningen van haar te pakken krijgt. Ik heb zoo'n idée dat 't erg mooi wezen zal; ze ziet er zoo nieuwe-kunsterig uit. - Wouldn't you be so kind as to show us your pictures of the Bromo, miss? - Cewtainly with pleasuwe aftew dinnew is ovew. I have seen the biggest cwatew of Japan in ewuption, the Vesuv, the Stwomboli, the Etna, the Papandajan and Tankoeban-pwahoe. Nu zij van de kraters, die zij bezocht heeft begint te vertellen, wordt zij bepaald welsprekend en verhaalt met een ongeloofelijke radheid van tong, hoe ze in Japan bijna is verongelukt, in China een stuk heete lava op haar voet heeft gehad, op den Vesuvius een uitbarsting heeft meegemaakt, in den Etnakrater is afgedaald en nu van plan is om naar IJsland te reizen en den Hécla te bezoeken. - Maar dat's een specialiteit in kraters, lacht mijn vriend, zich heerlijk amuseerend over de opgewonden verhalen der Amerikaansche, die eindelijk vraagt: - Have you any cwatews in Holland? - Oh no, not even mountains. - Indeed! what have you then? - Water, meadows, cattle, cheese, butter and milk-and pretty girls! - Oh I say! no cwatews at all? - No! - Poow countwy! I should not like it. - Zonderlinge liefhebberij, daar moet je een Amerikaansche voor wezen, lacht mevrouw van der Mand. - Een kraterdame! giegelt zachtjes juffrouw Wilse. Na den eten zie ik haar teekeningen - en ik moet eerlijk | |
[pagina 413]
| |
bekennen dat ik erg blij ben dat zij met duidelijke letters er onder heeft geschreven wat ze voorstellen. Eén ding vind ik echter opmerkenswaardig; ze lijken verbazend veel op elkaar en geven allen veel vuur van vermillioen en chromaatgeel en rook van O.I. inkt te aanschouwen.
Den volgenden morgen, na het ontbijt, staan onze paarden weer gezadeld. We maken ons gereed tot den terugtocht naar Passaroean. De meeste gasten zijn nog in hun kamers, maar onze reisgezellen van den vorigen dag doen ons uitgeleide tot aan de poort van 't binnenpleintje, achter 't hôtel. Mevrouw van der Mand en juffrouw Wilse, beiden uitgerust en frisch, vol moed tot nieuwe tochten, die zij weldra ondernemen zullen, drukken Heremans en mij de hand en de contrôleur Spoor geeft ons nog een paar nuttige equestrische raadgevingen. - Daar komt heusch de krater-miss met haar teekenmap, u krijgt gezelschap, lacht juffrouw Wilse en mevrouw van der Mand voegt er bij: - Misschien vertelt ze u onderweg van de kraters in de maan, daar is ze bepaald ook al geweest. - Neem jij miss Blucks ‘en croupe’, schertst Heremans, dan kun je haar nog eens goed bestudeeren, van Maurik. Goeie hemel, zouden we haar dien heelen langen weg naar Passaroean moeten slikken? Zij is naast ons gekomen en zegt: - Awe you leaving gentlemen? - Yes, miss! we go back to Passaroean. - Oh! - on howseback? - Yes! - And you take the same howses as yestewday? - Of course! - Zeg, van Maurik, wat bedoelt ze? Ik geloof dat zij denkt, dat we hier een stoeterij hebben. - Oh the poow animals! en met een blos van zelfvoldaanheid op haar sproeterige jukbeenderen, vertelt zij ons, dat zij zoo goed is voor dieren, dat zij nooit twee dagen achtereen | |
[pagina 414]
| |
dezelfde paarden gebruikt, omdat die arme dieren dan zoo ijselijk moe zouden kunnen worden en dat zij daarom besloten is vandaag maar per tandoe (draagstoel) te gaan. - God zegen me! dat's een heerlijk vooruitzicht voor de koelies, die haar dien langen weg naar beneden moeten dragen, roept Heremans verwonderd en als hij ziet, dat de tandoe, door vier dragers getorst, nadert, vraagt hij: - You have only four porters? - Oh! quite enough! They awe stwong people. - Jawel! zegt de hôtel-manager, terwijl hij de Amerikaansche helpt, die schaamachtig haar stokkerige beenen en reusachtige schoenen door haar japon tracht te bedekken, als zij in den draagstoel plaats neemt. - Ja, 't zijn sterke kereltjes, maar de dame had er bepaald zes moeten hebben. Enfin! zij beweert, dat 't maar onnoodige kosten geeft en dat ze 't best uithouden. Ik heb haar nog gezegd, dat ze nu niet genoeg omwisselen kunnen en rust nemen, beurt om beurt, maar ze is op den penning en dus...? Hij waagt nog een poging en vraagt: - So you think four porters will do? - Splendidly! - But they will be very tired, miss! - Nevew mind! - Ajo! Djalan! (Vooruit!) De tandoe wordt meer of min slingerend opgetild. Miss Blucks slaakt een paar gemaakte gilletjes en vraagt dan van haar troon: - You go to Passawoean, gentlemen? - Yes, you go with us? - Oh no! I go once mowe to that deaw Bwomo! - Goeie hemel! moeten die arme kerels haar berg-op dragen? - What you say, Mr. Mauwik? - I pity the porters! - O nevew mind, they awe accustomed to it! Good bye! Wij zien haar vertrekken en vangen dan zelf den terugtocht aan. |
|