| |
| |
| |
Banjoe-Biroe. Blauw-water.
- Welzeker! u heeft nog ruimschoots tijd om, vóór u van middagnaar Probolingo spoort, een toertje te maken naar Banjoe-Biroe; 't is wel de moeite waard, zegt de voorkomende hôtelier te Passaroean, en meteen geeft hij order aan zijn mandoer om wat brood met vleesch en vruchten in een mandje te pakken.
- U moet wat meênemen, want te Blauwwater kun je niets krijgen, wanneer 't niet vooruit besteld wordt; 't is daar nog wat primitief. Hè, jongens! haal eens een sado (dos-à-dos) voor de heeren. Ajo! lekas (gauw), en tot
| |
| |
zijn mandoer: - Breng nog een flesch wijn, een paar glazen en vooral een tros pisang!
De jongen loopt zoo haastig als een langzame inlander dat vermag om een rijtuig te zoeken, en mijn reisgezel Heremans blijft met mij een oogenblik alleen. Hij is, zooals wij in Holland zeggen, een man om meê uit visschen te gaan, goed gehumeurd, gezond, flink ter been en verstandig genoeg om zich in gezelschap van een altijd vragend en informeerend auteur niet al te zeer te vervelen, of zich over diens onophoudelijk verzamelen van gegevens, voor latere schetsen, te ergeren. We hebben samen menigen tocht gemaakt en ik breng hem hier in mijn losse reisschetsen gaarne hulde voor zijn prettig, opgewekt gezelschap en groote toegevendheid. 'k Wensch iederen toerist zulk een reisgezel, zulk een vriend, die taai sappievleesch en droge rijst met magere kip of slechte boter en klef-brood, door zijn aangenaam gezelschap tot een delicatesse weet te maken. Wat hem in mijn oogen eeuwig groot en verheven zal doen blijven, zijn de voortreffelijke hoedanigheden, die hij bezit als ruiter en op onze latere tochten te paard, langs diepe ravijnen, over steile rotspaden en door stroomende kali's, heb ik menigmaal bewonderend naar zijn lange beenen gekeken, die, gespierd als ze waren, zijn klein Javaansch paardje bijna samendrukten, terwijl hij bedachtzaam de teugels vasthoudend, minstens even dikwijls als ik kans had om onderste boven te vallen met paard en al. Ik heb veel hippische wetenschap door hem opgedaan; hij heeft me geleerd, dat een Javaansch paard een dier is, dat men zijn eigen gang moet laten gaan, dat alles voor zijn berijder overheeft, wanneer die maar niet aan zijn teugels trekt en zich hoogstens er aan vasthoudt. Meer verlangt zoo'n redeloos dier redelijkerwijs niet.
Verschillende malen heeft Heremans me gezegd: - Van Maurik, doe zooals ik, laat je heerschzucht je niet verblinden, en geef je op genade en ongenade over. Zorg maar, dat je vast in den zadel zit, vóórover als je stijgt, achterover als je daalt. Heeft je paard onderweg trek om aan een struik of plant te knabbelen, laat het bedaard zijn hart ophalen. Je kunt het stomme dier zoo'n hapje toch niet misgunnen - ik
| |
| |
wil ten minste geen ongenoegen met mijn knolletje hebben om zoo'n kleinigheid. Hij mocht 't me later eens inpeperen; de ravijnen zijn hier diep en de doktoren schreeuwend duur - dit à gouverno, vriend!
Ditmaal echter zullen we onze ruiterkunsten niet behoeven te vertoonen, want de dos-à-dos rijdt voor. 't hotel het erf op.
We pakken onze boterhammen met wat vruchten en een flesch wijn in een mandje, vouwen onze lange beenen zoo klein op als maar eenigszins mogelijk is en kruipen recht broederlijk, maar voor 't klimaat wat al te dicht naast elkaâr, in het smalle voertuig en hobbelen weldra zigzagsgewijze over den weg.
't Dos-à-dos-paard schijnt van 't zelfde ras als de rijpaarden en vergoedt door zijn koppigheid wat het aan dressuur te kort komt.
Van tijd tot tijd, kijken wij elkander aan en lezen op onze gezichten de wederzijdsche gedachte: hoe komen we nog te Blauwwater? Zou het niet 't verstandigst zijn om het paard in den wagen te zetten en dien zelf te trekken - we zullen dan toch kunnen zeggen dat we den toer met een rijtuig gemaakt hebben en naar alle menschelijke berekening veiliger verder komen. Maar allengs begint er toch meer rechte lijn in onzen voortgang te komen - we voelen alleen nu en dan nog een verrassend schokken, door enkele onregelmatige bewegingen en diepzinnige overleggingen van ons paard, dat van tijd tot tijd, als bedacht het zich ernstig of 't wel verder zou gaan met twee zóó groote ‘blandas’ achter zich, peinzend staan blijft, zijn kop schudt en ons dan weer eensklaps met een ruk verder trekt.
De voerman, die slechts Javaansch kent en maar een paar woorden Maleisch spreekt, verstaat onze aan- en opmerkingen niet en antwoordt op alles wat wij zeggen met een neuzig ‘Enghi’ of ‘Saija’ (Ja!) en een onbarmhartige afstraffing van zijn paard. Als rechtgeaarde dierenbeschermers houden wij dus onze verdere critiek terug en doen in stilte een schietgebedje.
't Is een prachtig mooie weg naar Banjoe-Biroe. Goed onderhouden en beschaduwd door hooge tamarinden en waringhins, voert hij langs verschillende kleine, in 't donker groen verscholen
| |
| |
kampongs, pisangboschjes en open sawahs (rijstvelden) naar een iets hooger gelegen, koele, schaduwrijke plek, een ouden, uitgebranden krater, zonderling genoeg, gevuld met glashelder altijd frisch opwellend bergwater. Waar dit water eigenlijk van daan komt, weet niemand, maar een oude, geleerde Javaan, dien ik later sprak en er naar vroeg, vertelde mij dat voor duizenden jaren, toen ‘Setan’ (de duivel) de bergen bij Passaroean nog bewoonde, de trouwring van zijn grootmoeder in een diepe kloof was gevallen. 't Was een ring met een diamant erin, zoo g-root als een ei - zoo helder stralend als de zon. Een juweel, zóó kostbaar, dat zij de geheele wereld er voor had kunnen koopen, indien zij gewild had.
Sétan's grootje was troosteloos, zij weende bloed, omdat zij oud was en slecht ter been en daardoor niet in staat in de kloof af te stijgen om haar kleinood terug te halen. Een gewoon dienaar kon den ring niet aanvatten, hij zou zich den dood berokkenen, omdat de steen hem door zijn stralen zou neêrbliksemen. Alleen iemand van koninklijken bloede mocht dat ongestraft doen. Daarom bezwoer zij haar kleinzoon voor haar in de kloof af te dalen en den ring te zoeken. Natuurlijk bedankte hij, als rechtgeaarde duivel, er feestelijk voor om zijn grootmama dien kleinen dienst te bewijzen. Hij vloekte kwaadaardig en lachte haar uit, zoodat de bergen er van daverden en een groot rotsblok lossprong dat, in de diepte vallend, den afgrond bijna vulde.
De oude duivelin, ten einde raad, zocht nu den haar leenplichtigen apenkoning, Siamang, op en beloofde hem het schoonste meisje uit de dessa tot minnares, indien hij haar den ring wilde terug bezorgen.
Siamang, een oude liefhebber, klom dadelijk tusschen rotsblokken en steenen omlaag, en begon ijverig te zoeken.
Sétan woedend dat zijn grootje nu toch haar zin zou krijgen en jaloersch op 't mingenot dat Siamang wachtte, nam al zijn kracht en macht samen, trok uit de naastbijzijnde kali het water omhoog en deed het in de rotsspleet stroomen, zoodat het geheele bekken in den berg gevuld werd tot aan de korst der aarde.
De apenkoning verdronk, grootje krabde zich de borst open
| |
| |
en rukte zich de grijze haren uit, maar haar ring bleef bedolven. Sétan zelf ging nijdig naar den Ardjoeno en stookte daarin een groot vuur.
En sedert schijnt, sinds eeuwen, van uit de diepte de glans van den ring omhoog door 't koele water en komen van uit de omliggende bosschen de apen om hun koning te zoeken aan den oever van Banjoe-Biroe!
Oude volkssproken en legenden hebben voor mij altijd een groote aantrekkingskracht, ik vind in die meestal naïef-geheimzinnige verhalen iets pittigs dat de schoonheden der landstreek als 't ware releveert, iets opwekkends dat als een glimlach is op 't ernstig gelaat der natuur in bergstreken.
Blauwwater is een groote, goed onderhouden badinrichting, een door de familie Hofland - zeer bekende en vermogende planters - ten, gerieve van het publiek gebouwd bassin.
Inderdaad is eenmaal die plaats een krater geweest van niet al te grooten omvang, kegelvormig toeloopend naar onderen. Vulkanische omwentelingen hebben in den rotsachtigen bodem den diepen trechter doen ontstaan, die nu, netjes ommuurd en aan de kanten glooiend bijgewerkt, met zuiver gelig zand bevloerd, tot bad- en zwem-gelegenheid dient voor inlander en Europeaan.
Kristalhelder, voortdurend afstroomend koel water vult het bekken, en in het spiegelend nat ziet men groote en kleine visschen rustig voortzwemmen of pijlsnel heen en weder schieten. Die visschen zijn karamat (heilig), niemand zal ze vangen of hinderen, ze zwemmen rustig tusschen en langs de badenden heen.
- Bijten ze niet? vraag ik den oppasser, die voor een kleine geldelijke tegemoetkoming den badenden een zwembroek en handdoek verschaft.
- Tidà-âh! (neen!) zegt hij met een ophaal van verwondering op de laatste à. - Ikan lari orang ada - [de visschen maken dat ze weg komen als de menschen er zijn]. Toch is het een griezelig gezicht als zoo'n groote, zwarte visch langs de badende menschen heenschiet en terwijl ik mijn reisgenoot, een volleerd zwemmer van de plank zie duiken, kan ik niet nalaten waar- schuwend te roepen: - Pas op je speknek, je duikt op een snoek!
| |
| |
- Geen nood! lacht hij proestend en snuivend terug- ik doe hem niets en hij lust mij niet; want 't is een mahomedaan!
- Over de balustrade gebogen zie ik hoe mijn reisgenoot in 't heldere water rondzwemt. Elke beweging kan ik volgen. Nu eens schijnt zijn blanke huid met zilveren pareltjes bedekt, die rollend over elkander versmelten, dan weer, als een zonnestraal spelend tusschen de zware boomkruinen heenschiet, schemert zijn lichaam blauwig-rose en violet getint door de vreemde kleur, die 't water afwisselend aanneemt.
In 't midden van 't bassin, ongeveer, is een plaats, onpeilbaar diep, waar 't water door de zonderlinge straalbreking een blauwgroene, soms in violet of donker paars overgaande kleur heeft. Ongetwijfeld dankt het oord zijn naam dan ook aan dat kleine, wellicht nog geen zes of zeven vierkante meters groote plekje.
Verder is 't water zóó prachtig helder, dat men op den bodem elke zandkorrel, elk steentje ziet en zich nauwlijks begrijpen kan dat het diep genoeg is om er in te kunnen zwemmen. Aan de andere zijde baden een aantal Javaansche vrouwen en kinderen. Met schaamachtige blikken kijken die vrouwen naar den zwemmenden blanda, trekken haar sarongs hoog over den boezem, lachen verlegen en al fluisterend tegen elkander dompelen zij haar kleinen, die nu en dan hevig protesteeren, met geoefende hand, sneller dan noodig is, onder. Wanneer een inlandsche vrouw in kali of vijver baadt, doet zij dat op de meest zedige en kiesche wijs. Zij draagt geen welgekozen verleidelijk badtoilet, dat haar vormen op 't voordeeligst doet uitkomen, maar drapeert zich netjes in haar sarong, zóó, dat slechts haar ontbloote armen en schouders zichtbaar zijn.
Toch schijnt de zwemmer haar te verschrikken want met een schuinschen blik naar den plassenden en duikenden toewan verlaten zij, de eene na de andere, de badplaats als waren zij bevreesd aanstoot te geven.
- Zie zoo! dat heeft me kolossaal verfrischt, roept Heremans met een flesch wijn in de hand naderkomend, en tot den koetsier:
| |
| |
- Zet daar maar neêr! Hij beduidt hem dat hij ons mandje met eetwaar in 't gras bij een rotsblok moet zetten.
- 'n Mooie tafel voor ons, die steen - leuk dat we hier twee stoelen hebben, hoe kom je daaraan?
- De mandoer van 't badhuisje heeft ze gebracht.
- Uitmuntend! 'n lekker plaatsje hier onder de boomen, bepaald luchtig - hè, kijk nu 't water eens, 't lijkt wel vloeibaar amethijst, schitterend mooi!
Terwijl we lunchen, schreeuwen zes of zeven spiernaakte Javaansche knapen, op den rand van 't bassin zittend, ons toe, vriendelijk grijnzend: - Kasih doewit, toeà-àn! Kasih doewit! en met hun bruine handen wijzen ze eerst op 't water en daarna op ons, herhalend: Kasih doewit toeà-ân? Waarschijnlijk is die vraag om geld (geef duiten meneer!), het eenige Maleisch wat zij kennen, want wat zij ons verder toeroepen verstaan we niet, maar we begrijpen dat zij ons uitnoodigen om geldstukjes in het water te werpen.
We gooien eenige duiten en centen in 't bassin en als een hoop kikkers springen de Javaantjes, elkander duwend en stootend, te water, duiken, trappen mekaar al zwemmend bijna dood, maar komen eindelijk weer boven met de geldstukjes in de hand. In hun groote lachende monden worden de duiten opgeborgen en opnieuw schreeuwen zij: Kasih doewit! toew-a-ân! Nogmaals en nogmaals herhalen wij de proef en 't is opmerkelijk dat geen der jeugdige Javaantjes er aan denkt zijn portemonnaie behoorlijk te sluiten, ze hebben zeker wangzakken even als hun stamvaders en lachen voortdurend te smakelijk.
Terwijl ik al mijn aandacht op de stoeiende en duikende knapen vestig, houd ik een half afgebeten pisang in mijn hand, die op de leuning van mijn stoel rust. Eensklaps voel ik de vrucht uit mijn vingers rukken en ontwaar ik naast mij op een boomstam een grooten aap, die mij knipoogend toegrijnst en met de voorpooten vooruit geplaatst, op zijn achterdeel snel op en neer wipt. Hij heeft mijn pisang in zijn mond. Kleine oogjes makend van genot en met een schor, gutturaal: Ugh, ugh! schijnt hij te willen aanduiden dat de vrucht hem smaakt.
| |
| |
Ik houd hem een stuk brood voor, hij nadert langzaam en voorzichtig, als vertrouwt hij mij niet.
't Is een groote, tamelijk corpulente aap met een bepaald gedistingeerd uiterlijk. Zijn gelige oogen blikken fel en brutaal rond en als hij zijn mond even opendoet zie ik zijn bijzonder groote sterke hoektanden. Hij heeft iets van een dikken, grijzen ouden heer, want zijn gezicht is licht bruin en om zijn kin draagt hij een vollen, bijna witten ringbaard. Zijn kop is kaal op den kruin, maar boven 't voorhoofd en de ooren heeft hij een steil opstaande coiffure, peper en zout kleurig.
- Hij lijkt waarachtig op Ibsen! schatert mijn reisgenoot.
- Neen! 't is meer de type van een ouden matroos, antwoord ik.
- Die last van muskieten heeft, kijk hij zich eens gezellig krabben; Kees! Kees! Kees! kom hier! en daar mijn vriend hem een pisang toehoudt, komt het dier met een paar sprongen nader, grist hem de vrucht uit de hand en wipt vlug een boom in.
Daar begint hij smakelijk te eten, schilt heel netjes met zijn tanden den pisang, likt zijn kleverige vingers één voor één af en begint dan te schreeuwen. 't Is een eigenaardig geluid wat hij voortbrengt; 't heeft iets van blaffen en gillen tegelijk.
‘Ada Radja monjet!’ zegt de badknecht, die ons bedient.
- Zoo, is dat de apenkoning?
- Saija! Toewan! lain monjet nanti datang sekarang.
- Och wat zeg je? Zullen de andere apen nu spoedig komen, dat's leuk, dan heeft hij ze geroepen....
En nu vertelt de mandoer ons: dat die oude aap sedert langen tijd Radja is over al de anderen, die in 't bosch bij Blauw-water huizen. Hij komt altijd 't eerst kijken wie hier zijn, zegt de man - bevalt het -gezelschap hem niet dan gaat hij bedaard weer heen en je ziet geen andere, maar staat het hem aan dan roept hij zijn volkje bij elkaar - Ziet u! daar zit er al een achter u op den grond, een kleine. En een eind verder dáár in dien vijgenboom zit nu de Radja met zijn vrouw, die heeft een kleintje aan de borst, ziet u?
- Ja, waarachtig! verbazend grappig, Heremans kijk toch eens?
- Verduiveld komiek. - Zeg brutale rakker wil je weg- | |
| |
gaan? - een aap is bezig om wat uit ons mandje te halen. - Kijk Van Maurik daar komt een groote.
- Daar heb je een andere - met een bloedenden staart, zeker 'n robbertje gevochten!
- O, daar komt nog een wijfje met een jong, wat 'n mager diertje.
- Sakkerloot! daar heb je er drie tegelijk. Blikslagers! daar haalt er een onze pisangs van den stoel!
Mijn reisgezel heeft even als ik pleizier in de jolige apen, die nu van alle kanten komen opzetten.
Binnen een paar minuten zijn we omringd door zestig of zeventig van die half makke apen, de eene nog grappiger, brutaler en dwazer dan de andere.
Zij zitten elkander tusschen de boomen en struiken na, klimmen op de over 't water hangende takken en laten zich af en toe in 't bassin vallen waar ze even plassen en dan, zich afschuddend, weer tegen den rand opklauteren.
De mandoer heeft intusschen van de naastbijzijnde warong nog een tros pisang gehaald. Hij snijdt de vruchten in kleine stukken en wij houden uitdeeling.
Zoodra Z.M. de Radja ziet dat er een nieuwe voorraad vruchten is komt hij met H.D.Z. gemalin en Kroonprins van den boom en verjaagt in een ommezien al zijn onderdanen, die reeds begeerig om ons heen hurken, loopen of springen. Eerst als hij beide wangen propvol heeft en ook H.M. niet meer schijnt te kunnen bergen, draait hij zich deftig om, geeft ons gedurende eenige oogenblikken zijn roode, wippende, partes posteriores te aanschouwen en laat dan het terrein over aan zijn volk.
We amuseeren ons heerlijk, want apen in hun natuurstaat te zien is iets wat den gewonen mensch niet dikwijls te beurt valt. Apen in een kooi zijn grappig, maar ze zijn gevangen, niet geheel en al zichzelf.
Wanneer men zoo'n apen-volk kalm bekijkt, merkt men op, dat er onder hen evenals bij de menschen verschil van karakter en temperament bestaat. Vlak voor ons zit een klein, mager, oud aapje met alle aandacht een pisang-schil te bekijken: hij
| |
| |
beruikt hem, plukt met zijn dunne vingers voorzichtig een paar vezeltjes er af, wrijft de schil over den grond, gaat er op zitten, beruikt hem opnieuw, rolt hem om zijn vingers, trekt hem eindelijk vezel voor vezel langzaam uit elkaar, en gooit hem daarna verachtelijk weg, terwijl hij droevig op de verstrooide overblijfsels blijft staren. Ik zeg tot mijn vriend: - Daar heb je een geleerde, een aap, die 't empirisme met de filosofie verbindt, kijk! hij is treurig dat hij met Faust moet uitroepen: - Da steh ich nun, ich armer Thor, und bin so klug noch wie zuvor!
- Dan is dàt zeker Mephisto, antwoordt Heremans, wijzend op een langen zwarten aap met een nijdige tronie en een steile kuif. 't Beest zit met over elkander gekruiste armen en half omgewenden kop naar een paar jonge stoeiende vrouwtjesapen te kijken en als een van die schoonen in zijn onmiddellijke nabijheid komt, grijpt hij haar eensklaps bij den staart, trekt haar ondanks schreeuwen en spartelen een poos geweldig heen en weer en smijt haar dan een anderen grooten aap toe, die dadelijk werk van haar maakt.
't Is waarachtig of die rakker zegt: - Ich bin der Werber, du der Freier, citeert Heremans lachend.
Van de Javaansche badknechts en enkele nieuwsgierige inlanders neemt het apenvolk weinig notitie; ze beschouwen hen blijkbaar als tot de familie behoorend, maar met ons of liever met onze pisangs houden zij zich voortdurend bezig. Sommigen komen met uitgestrekte handen en deemoedige blikken nader.
- Dat zijn proletariers, armen of diakens, lacht mijn reisgenoot, en als ik een vluggen, jongen aap een paar malen van mijn stoel heb gejaagd en omkijkend zie, dat hij toch weer vlak achter me zit, meen ik te mogen opmerken: - Dat 's een reporter!
- Ja! je hebt er allerlei soort onder, antwoordt Heremans, kijk maar, daar zit een kapper en hij wijst op een grooten grijzen aap, die bezig is om een ander voorzichtig de pluisjes uit zijn kopharen te zoeken.
- En dieven zijn er ook! - Allo! Kees geet op! ik merk
| |
| |
met schrik, dat een dik goedig uitziend individu, dat doodkalm naast mij op den grond heeft gezeten, eensklaps mijn hoed van den stoel heeft gepakt en er een boom mee inklimt.
Een steen, dien ik hem nagooi, treft in zooverre doel, dat ik mijn hoed terugkrijg, plus een paar deuken en wat stof door den val op den grond. De aap klimt haastig hooger en een andere, iets grooter dan hij, klautert hem achterna.
- Dat 's de politie! roept Heremans - en kijk! precies als bij ons, krijgen doet hij hem toch niet, kashian!
Maar aan alles komt een eind, zoo ook aan onzen voorraad pisang. Nadat het laatste stukje weggegeven is, blijven de apen nog een poosje wachtend kijken, rapen hier en daar een schilletje waar nog wat aanzit op, kluiven 't af, en nemen zelfs de papieren, waarin onze broodjes gezeten hebben, nauwkeurig onderhanden. Ze zoeken elk kruimeltje er uit, verscheuren ze tot kleine snippers en als er niets, heelemaal niets meer is, gaat de een na den ander stilletjes heen, nu en dan eens omkijkend of er niet soms nog bij vergissing een stukje van een of ander is achtergebleven.
- 't Zijn toch precies menschen, denk ik - zoolang er wat te halen is: de beste vrienden van de wereld - maar als de boel op is gaan ze heen, zonder ‘dankje’ te zeggen.
|
|