Indrukken van een 'Tòtòk'
(1897)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekendIndische typen en schetsen
[pagina 313]
| |
Te Soerabaja.I.Terwijl ik bezig ben met 't schrijven van mijn herinneringen aan Soerabaja, krijg ik de kennisgeving van een aangeteekenden brief uit die plaats; ik haast mij hem van de post te halen en als ik het adres bekijk, herken ik de hand van mijn vriend, die mij zoo uiterst gastvrij ten zijnent logeerde. Een lichte rilling gaat me door de leden, want ik zie een breeden rouwrand om de enveloppe. Zou er iets treurigs zijn gebeurd in zijn familie - hij heeft een lieve vrouw en aardige kinderen. Zou misschien een smartelijk sterfgeval...? Ik scheur in spanning het omhulsel open en neem er een kaart uit, evenzoo met een rouwrand, mij meldende met segala hormat (alle eerbewijs) van uit het kippenhok mijns gastheer, dat mijn speciale vriend, ajam-laki, de haan, die zoo mooi kraaien kon, tot groote droefheid van de overige hanen en kippen, is overleden. Ik heradem - de menschen zijn dus gezond, zelfs opgeruimd | |
[pagina 314]
| |
- dit merk ik door de mij gezonden overlijdens-communatie - 't is dus slechts een haan, die gestorven is, - maar welk een haan! De onhebbelijkste, onbeschaamdste Chineesche haan, die ooit op twee slappe, geknikte pooten rondliep, wijdbeens en waggelend als een aan 't ruggemerg lijdende oude doordraaier. Een haan, die een stem had, zóó doordringend scherp en rauw, dat een vischventer met een graat in zijn keel er een helden-tenor bij scheen. Hij is zijn natuurlijken dood gestorven! Dien gun ik hem niet, evenmin als de eeuwige rust, omdat de gemeenert, toen hij nog leefde, mij niet heeft laten rusten als het tijd daartoe was. Soerabaja heeft overigens slechts aangename herinneringen bij mij achtergelaten - ik heb daar bij mijn vrienden groote hartelijkheid, onbeperkte gastvrijheid ondervonden - maar als ik aan hun Chineeschen haan terugdenk stijgt mij het bloed naar het hoofd en word ik verbazend knorrig. 't Huis van mijn gastheer te Soerabaja.
Ik had in hun gezellig huis aan den Kajoong een heerlijke logeerkamer ter mijner beschikking, een frisch, vriendelijk vertrek met een allerkostelijkst bed, een keurige waschtafel, een kast, een kapstok, kortom alles wat noodig was prima, prima - en een riant uitzicht op den tuin - maar met den Kandang Ajam, het kippenverblijf, als overbuur. Ik zal niet beweren, dat ik een hekel aan kippen heb, integendeel, dood of levend, beminde ik ze steeds om haar maische boutjes en versche eieren, die mijn | |
[pagina 315]
| |
stofkleed in stand hielpen houden - en de kippen van mijn gastheer waren pronkjuweelen in haar soort. Ook de hanen - hij bevorderde de zedelijkheid, door meerdere ajam-laki in hetzelfde kippenhok toe te laten, zoodat de polygamie daar tot een minimum herleid werd - gedroegen zich fatsoenlijk en braaf. Zij zorgden er behoorlijk voor, dat ik 's morgens bij mijn ontbijt goede voedzame eieren vond, en sommigen offerden zelfs hun leven om mij niet zonder ragoût of fricadel te laten. Ongetwijfeld zou ik dus een lofzang op de hennen en hanen van mijn vriend hebben kunnen schrijven, wanneer niet die ééne oude Chineesche doordraaier met den knik in zijn knieën, alles bedorven had. Hij was, dit moge ter zijner verontschuldiging dienen - zelfs tegenover een haan moet de ware christen toegevend zijn - een banneling, een paria! Hij bewoonde het kippenverblijf niet, maar scharrelde, alleen en verstooten, door den tuin waar hij, als afschrikwekkend voorbeeld van te vroegen ouderdom en afgeleefdheid, nu eens op het grindpad, dan weer in het gras rondhobbelde - en verlangende blikken wierp, naar den ruimen harem, waarin zijn beter geconserveerde collégas fier en trotsch hun sultanes liefkoosden. Somber hing zijn kop omlaag, slap was zijn rimpelige kam, mat en omfloersd waren zijn oogen. Zwijgend, met slepende vleugels en verfomfaaiden staart, keek hij overdag naar het minnekozen en 't graantjes pikken, dat voor hem niet meer was weggelegd. Nauwelijks echter werd het nacht en verzilverde de maan met haar zachten glans kippenverblijf en tuin of de emeritus Chineesche Don Juan verhief zijn stem en kraaide met een gebarsten geluid, zijn wroeging en machtelooze liefdesmarten uit over de slapende natuur. 't Was alsof hij wist dat ik, lichtslaaps als ik ben, iedere noot, iedere roulade, iedere maat coloratuur van hem hoorde - en verwenschte. Ik geloof bepaald, dat hij tusschenbeiden aan mijn deur stond te luisteren of ik ook begon te snorken. Merkte dan de nijdas, die zelf niet sliep - zeker, omdat zijn uitspattingen van tempo doeloe zijn zenuwgestel | |
[pagina 316]
| |
hadden ondermijnd - dat ik den slaap had gevat, dan zette hij een geweldige keel op en kraaide zóó lang en rauw dat al de
hanen in de buurt, één voor één ontwaakten. Wat hij hun toekraaide verstond ik niet omdat 't vermoedelijk Chineesch was, maar 't scheen iets zeer beleedigends te zijn, want de buurhanen begonnen één voor één terug te schelden, vinnig, scherp uitvarend, hoe langer hoe nijdiger! Hij bleef uitdagend door-insi- nueeren totdat hij er eensklaps genoeg van kreeg en met een kort, schor kraai-gebrul eindigde. Vermoedelijk kroop de schelm dan onder een of andere struik, of school weg in den paardenstal, zich in stilte verkneuterend en genietend van het nachtelijk schandaal en burengerucht dat hij veroorzaakt had. In gedachte zag ik hoe hij zich van plezier in de kromme pooten wreef en genoot van de felle uitdagende hanenkreten die nog uren lang uit alle kippenhokken in het kwartier opstegen. De maneschijn heeft ongetwijfeld voor de Soerabajasche hanen een ongemeene aantrekkelijkheid, want ik heb opgemerkt, dat terwijl mijn Chineesche kwelgeest, door de goede zorgen van mijn gastvrouw eenige dagen uit logeeren was gezonden, er toch geregeld muziekuitvoeringen ter eere van vrouw Luna plaats vonden en toen ik mijn verwondering daarover uitsprak, verklaarde een oudgast mij, dat die hanen ‘maankraaiers’ waren en dat Indië daarmede rijk gezegend is. In Padang trof ik maanblaffers, in Soerabaja maankraaiers, in Batavia maanmiauwers - wellicht had ik, indien ik langer gebleven was, onder de overige huisdieren nog meer maan-liefhebbers ontdekt. Ik kan mij overigens best begrijpen dat de dieren van huis en veld den maneschijn verrukkelijk vinden, en op hunne wijze | |
[pagina 317]
| |
trachten te verheerlijken, want inderdaad de maan beschijnt alles met zulk een overschoon zacht, tooverachtig licht, dat ook de mensch behoefte krijgt zijn hart daarover uit te storten. Dikwijls zat ik met mijn gastheer en zijn vriendelijke prettige vrouw uren lang in de voorgalerij gezellig te praten, wanneer na de zengende hitte van den dag de maan haar zachten milden schijn over alles goot, zóó helder, dat men in waarheid er bij lezen kon. 't Was dan als of die zilveren stralen tegelijk met een fantastische toovertint koelte en frischheid aan de aarde brachten. Zoo zaten wij op een avond, onder een glaasje whiskey-soda over de des daags behandelde zaken sprekend, bijeen, toen de melodieuze tonen van een gamelang zachtkens tot ons overwoeien. Er klinkt iets weemoedigs, maar tegelijk teers en streelends in die vreemde, voor onze ooren meestal onregelmatige golven muziek, die nu eens zwak, dan weer sterker op den wind komen aanrollen, brekend tusschen de boomen, over de velden als vervloeiënd tot zangerige druppels, die plotseling weer aanzwellen tot stroomen van wonderbaren klank. Wij luisterden. Van uit de verte klonken het klagende fluitje, de heldere klokjestonen en de zware, diepe basgeluiden van den gông smeltend en liefelijk over de rivier, als vriendelijke stemmen die noodend riepen: Kom! kom! hierheen - kom! - Waar zou dat geluid vandaan komen? vroeg ik nieuwsgierig. - Vermoedelijk uit een van de kampongs hier dichtbij, antwoordde mijn gastheer. - Wat zou daar te doen zijn? - Denkelijk een bruiloft of een feest. - Zouden we daar niet eens bij kunnen zijn? - O! zeker wel. - Hè, Kebon, mari sini! De tuinman, die, een strootje rookend, kalmpjes op zijn hurken bij het tuinhek zittend, even als wij, naar die gamelang klanken luisterde, stond op en kwam langzaam nader. - Weet jij ook of er in de kampong wat te doen is? - Koerang priksa, Toewan! ('k weet het niet, meneer!) | |
[pagina 318]
| |
- Ga dan eens hooren wat er aan de hand is. Een poosje later kwam de tuinman terug met de boodschap, dat in de dessa Koebeng, een kwartiertje van ons verwijderd, ter gelegenheid van het Sédéka boemi (het jaarlijks feest) de Wajang vertoond werd. Wajang-pop.
- De Wajang? vroeg ik. - Dat is een soort inlandsche poppenkast - eigenlijk meer een inlandsche comedie, die door poppen wordt vertoond. - Maar kerel! dan moet ik er bepaald heen, dat is net iets voor mij - ik lach graag. - Neen! 't is niet om te lachen, integendeel 't is een zeer ernstige vertooning. - Och kom! - Zeker! de Wajang is een van de meest geliefkoosde ontspanningen van den inlander. Uren lang, dikwijls het grootste deel van den nacht kan hij, op zijn hurken zittend, een strootje rookend en ajerstroop of limonade drinkend, die voorstellingen bijwonen. - Een kinderachtig plezier, dunkt me. - Waarachtig niet, de Wajang is voor hem wat de geschiedenis voor ons is. De Dalang, de man, die de poppen vertoont, is iemand, die zeer in aanzien is en veel succes bij zijn publiek heeft, wanneer hij goed op de hoogte is van de oude Javaansche overleveringen en mythen. Hij vertelt, zittend voor een wit scherm, waartegen hij de mooi gekleurde en vergulde poppen houdt, de geschiedenissen en sagen van de Javanen en de gamelang speelt daarbij de meest geliefkoosde stukken. - Dus heeft de gamelang, wat wij zouden noemen, melodiën - muzieknummers. - Zeker! Ze zijn alleen voor ons oor, omdat wij er niet aan | |
[pagina 319]
| |
gewoon zijn, niet begrijpelijk, maar de inlander kent ze best en onderscheidt ze. Bij de Wajang is de muziek als 't ware de onderstreping van 't geen de Dalang zegt. - En zijn die sagen en legenden merkwaardig? - Als men ze goed verstaat ja. Gewoonlijk behandelen ze de oorlogen van de oude Javaansche vorstenhuizen uit den tijdDe Kajoong te Soerabaja.
van Modjophaït, de sagen van den Ardjoeno en den Java-oorlog van Tjokro Negoro. Voor ons is de manier waarop die Dalang ze vertelt nog al vervelend, want hij babbelt op één toon, half zingend, door en houdt dan telkens de pop, die er bij te pas komt, voor 't scherm en laat haar de armen bewegen - maar laten we gaan kijken, we zullen probeeren of we er bij kunnen komen. * * * 't Is prachtig weer, we wandelen langs de Kajoong langzaam de brug over en slaan, over de rivier gekomen, een smallen weg | |
[pagina 320]
| |
in tusschen de hooge, duistere boomen naar de Dessa Koebeng. De maan, hoog aan den hemel, speelt door de donkere bladerkroonen met haar stralen, ze als zilveren pijlen tusschen de zwarte silhouetten van klappers en assamboomen, neerschietendKampong bij maanlicht.
op het smalle voetpad, dat glinstert en blinkt als met schilfers van paarlen bestrooid. 't Blauwig gele licht sprankelt langs en op de bladeren, tusschen de takken door, met duizend wiebelende reflexen, weerkaatsend in de zacht dartelende golfjes van 't kabbelend beekje, dat ruischend en murmelend over steenen en oneffenheden, een lichtenden stroom van vloeibaar zilver gelijk, langs en tusschen de zwart groene oevers voortschiet. | |
[pagina 321]
| |
Op den weg is 't licht, helder licht! Een licht dat kalmte geeft; niet verwarmend, maar verademing brengend na de broeihitte van den zonnigen dag. En langs den weg in het bosch zwarte fantastische boomgrotten, diep en donker, vreemd en grillig zich verlengend naar boven, dáár splijtend tot gedrochtelijke armen, die zich opheffen naar den hemel vol sterren, flonkerend en twinkelend in 't onpeilbaar donker-violet. Hoog, heel hoog, drijven witte, vlokkige wolkjes, zich omhuivend met licht - langzaam glijdend langs den hemelboog, als drijvend over den lucht-oceaan naar de duistere verte. Uit de verwijderde dessa klinkt de gamelang; 't geluid zweeft nader op den zwakken wind, die, uit zee geboren, verkoelend tusschen de boomen ruischt en de geuren van melatti en oranjebloesem heerlijk verspreidt. 't Wordt een oogenblik donker - alles is zwart, zonder vormen, één klomp duisternis. Dan breekt de maan weer statig door de wolken. Over boomen en struiken strooit zij weer haar glans, fijn verdeeld, glinsterend in millioenen atomen. Soms bij een wending van den weg rijzen eensklaps donker, massaal, zwart, dichte boomgroepen als drommen reuzen uit den grond, zachtkens wuivend hun kruinen als koppen met groote helmen, vol zilveren pluimen; hun voeten vast, zwaar in den zwarten grond gedrukt, maar rondom besprenkeld met licht, dat door de fijne openingen der bladerkronen dringt. Scherp, groote beschermende zwaarden gelijk, strekken de fel bekantlichte bladeren van den pisang zich uit over de lage kamponghuisjes aan den weg. De atappen daken blinken in den maneschijn en droomerig leunen schuren en huizen tegen elkander. Langs de stammen van klappers en palmen glijdt licht als over de schubben van op hun staart staande slangen, van boven af door de getande bladeren heen neêrvallend, zich verdeelend in duizend grillige streepjes en puntjes. Fantastisch schemelt de blauwige schijn, tusschen bamboes en waringins door, op het lange scherpbladerige gras en aan alle | |
[pagina 322]
| |
zijden glijdt hij neer, langs struiken en heesters, fel de kanten belichtend. Donkerder wordt het bosch, slechts hier en daar een helder lichte streep over den weg toelatend. In de verte schemert roodachtig 't licht van de kampong. Op den weg naderen tusschen het hout dwaallichtjes, inlanders, die met hun lantaarntje in de hand uit de dessa komen - zwijgend loopen zij voort, hun stap is licht - onhoorbaar! Stilte heerscht rondom - slechts de krekel tsjirpt in het gras en nu en dan gonst een klappertor brommend voorbij. - Gông! Gông! - de gông doet zich eensklaps weer hooren, nu naderbij. De gamelang klinkt luider, de verschillende instrumenten zijn te onderscheiden; de lichten zijn nu duidelijker zichtbaar. Aan de kampongpoort hangt een lamp en een papieren lantaren - binnen is 't stil - want de wajang wordt vertoond; de Dalang is aan 't woord en dan zwijgt de inlander, eerbiedig luisterend. Nu en dan zet de gamelang zijn verhaal kracht bij. De verlichte dessa ziet er in de verte fantastisch uit. Inlandsche mannen en vrouwen, die voor hun van binnen verlichte huizen zitten, zien ons voorbij gaan en rekken nieuwsgierig de halzen uit. - Blanda's om dezen tijd in hun dessa, dat gebeurt niet dikwijls - wat voeren die in 't schild? Enkele mannen volgen ons op een afstand - de tuinman, die achter ons loopt, wordt door hen staande gehouden, ik kijk toevallig even om en zie hoe hij met zijn hoofd en handen een heftig ontkennend gebaar maakt. Nogmaals wordt hij aangesproken, weêr dat ‘neen’ schudden, dat afwijzend hand bewegen. Wat beduidt dat? Wij hebben de kampongpoort bereikt, een Javaansche wacht houdt zijn piek dwars voor zich, wij blijven staan en vragen beleefd naar den kapalla-kampong (het dorpshoofd). Luid klinkt de gamelang ons nu tegemoet; we zien in 't rosse licht van ettelijke petroleumlampen, een menigte inlanders bijeen voor 't huis van het dessa-hoofd. Talrijke warongs met kleine walmende lichtjes, zijn op het erf verspreid, achter en tusschen de kijkers, om hen van de noodige ververschingen en eetwaren | |
[pagina 323]
| |
te voorzien. Wij wachten een poosje en terwijl vertelt de Kebon dat de inlanders, die ons hebben nageloopen, ons voor zeelieden hielden, die passagierden en in hun dessa den boel eens wilden komen opscheppen. - Volgens den tuinman, ontloopen wij door zijn tegenwoordigheid en goed getuigenis een pak slaag. Een oogenblik later is het dorpshoofd bij ons, een zeer net gekleed inlander, die, zoodra hij verneemt dat wij vriendelijk verlof vragen om de wajang-voorstelling te mogen bijwonen, zijn aanvankelijke reserve laat varen en allerbeleefdst wordt. Hij gaat ons zelf voor, naar de feestzaal - zijn pendoppo -Wajang-koelit.
waar de wajang is opgeslagen, hij wenkt en een paar van zijn volkje brengen leunstoelen; hij plaatst ze zelf zóó, dat we alles goed kunnen zien, en verzoekt ons dan hoffelijk plaats te nemen. En intusschen gaat de voorstelling door - enkele toeschouwers hebben een oogenblik hun aandacht tusschen ons en de wajang verdeeld, maar de meesten niet, zij gaan geheel op in 't geen de Dalang vertelt en laat zien bij het niet al te sterke licht van een lamp, die voor het scherm hangt. Aan de achterzijde daarvan zitten etend en drinkend de vrouwen - de mannen, egoïsten als zij allen zijn, genieten ook hier alweder alléén het essentiëele der voorstelling. Zij zien de fraai uitgesneden, vergulde en gekleurde poppen in natura en laten de schaduw er van voor hun vrouwen. | |
[pagina 324]
| |
Het dorpshoofd komt nu bij ons zitten en verklaart op zijn manier wat er gespeeld wordt. Wij begrijpen er niets van, maar vinden natuurlijk alles hoogst belangrijk en mijn vriend zegt: - Die meneer zal als hij terug is in Nederland een boek over Indië schrijven en ook vertellen dat hij hier de wajang-koelit gezien heeft. Dat schijnt hem genoegen te doen, want hij staat op maakt een kleine buiging en knikt, als wilde hij zeggen: - ik begrijp het, meneer is welkom! Weer roept hij een paar van zijn dorpelingen, die altijd met een zekere onderdanigheid naderend, hem aanhooren. Er wordt een tafeltje gebracht, dan een blad met glazen, een flesch Vino tinto, een flesch cognak, een kokertje met manilasigaren en een doosje zweedsche lucifers. 't Is de eerste, de eenigste en 't zal ook wel de laatste maal in mijn leven zijn geweest dat ik met een Javaansch dessa-hoofd sigaren heb gerookt en met een glas Italiaansche wijn heb geklonken op den goeden afloop van zijn Sedeka-Boemi en de voortdurende welvaart van zijn dessa. Wajang-pop.
| |
[pagina 325]
| |
II.Soerabaja staat m.i. tot Batavia als Rotterdam tot den Haag, natuurlijk laat ik hier de reusachtige afmetingen van Batavia buiten de vergelijking. Is Batavia de residentie, de luxe stad van Java, Soerabaja kan men veilig ‘de koopstad’ noemen. Aan beide zijden der rivier de Kali-Mâs gebouwd, is Soerabaja eigenlijk een lange, rechte stad met kleine, smalle zijstraten, die zich ongeveer in het midden der geheele lengte tot een dikken bult, waar de rivier midden doorloopt, hebben uitgezet. Van het rechte haven-kanaal, de uitmonding der Kali-Mâs, voert de weg langs een rij kleine ouderwetsche huisjes waarin tagarijnen, scheeps-victualie-verkoopers en slaapsteêhouders wonen. Matrozenherbergen, winkeltjes van scheepsbenoodigdheden en pakhuizen, geven aan die buurt volkomen het uiterlijk van een Hollandsche havenplaats, en de witgeschilderde ophaalbrug voltooit de illusie. Men waant zich inderdaad aan den Helder of 't Nieuwediep, zoolang men langs die smalle kade wandelt, maar plotseling verandert het aspect en brengen de Chineesche toko's, in nauwe straten gelegen, tot de werkelijkheid terug. Een waar doolhof van kleine en groote straten volgt; de eene Chineesche toko leunt tegen de andere, ze verdringen elkander in dat labyrinth, waar 't voortdurend woelig en druk is, door de menigte menschen, die zich met haast- en zakengezichten heen en weer bewegen. Onophoudelijk rijden vrachtkarren, hoog opgeladen met allerlei handels-artikelen, getrokken door sappi's of karbouwen, wagens met kleine sterke paardjes en karren, die door koelies worden geduwd, op en neer. | |
[pagina 326]
| |
Wanneer men te Batavia de Chineesche wijk, de Kali besaar en de benedenstad heeft gezien, meent men zich reeds een denkbeeld te kunnen vormen van den handel in onze Indische steden, maar eerst te Soerabaja krijgt men het rechte begrip daarvan, omdat het verkeer, het gaan en komen van menschen en vrachtwagens, prauwen en schuiten dáár zoo ontzachlijk veel drukker is. Op de Willemskade tot aan de Roode brug (Djambattan-Mera)Willemskade te Soerabaja.
en in de aangrenzende straten is een verbazend groot handelsvertier. Men ziet het den menschen aan, dat zij niet wandelen, maar zich voortspoeden om te komen waar zij wezen willen, om hun zaken aftedoen. Onophoudelijk rijden daar kossongs, leelijke oude, afgedankte open kalessen met twee armoedige paarden bespannen, om de handelaars van het eene kantoor naar 't andere | |
[pagina 327]
| |
te brengen. De dos-à-dos, evenzeer tot dat doel in gebruik, zijn niet minder sukkelig en afgeleefd - maar beide voertuigen doen wat ze doen moeten en in een koopstad let men er niet zoo nauwkeurig op of de wagen wel zindelijk, 't paard wel netjes getuigd en de koetsier niet haveloos is. Men heeft veel te veel aan 't hoofd om zich met zulke kleinigheden te bemoeien; de hoofdzaak is, dat men voor weinig geld bijtijds komt waar men wezen wil en dat de koetsier in de drukke straten met beleid de vele karren en wagens, de overtalrijke pikolende (dragende) koelies weet te mijden. Als in een mierenhoop krioelen de menschen in die beperkte ruimte dooreen, Europeanen, Javanen, Madureezen, Chineezen, Arabieren, Maleiers, matrozen, burgers, heeren, soldaten loopen en rijden elkander om en bij Passer Glap, de bekende overdekte marktplaats, bijna overhoop en in de kali hebben de schuiten en prauwen, tot zinkens geladen met koopwaren, het al even benauwd. Te Soerabaja klopt het hart van Java's handel, en die groote ader, zich vertakkend in tallooze kleinere aderen naar het binnenland, voert het voedend bloed in alle mogelijke plaatsen, die van en door den handel moeten bestaan. Men ziet het aan alles, dat die stad slechts dienstbaar is gemaakt aan Mercurius, dat de Mammon er gehuldigd wordt en de Muzen zelden herberg vinden in die overdrukke straten en buurten. Alles is opgeofferd aan den zucht om zaken te doen, aan de noodzakelijkheid om geld te verdienen. De huizen schijnen er slechts gebouwd, om er een winkel of kantoor in te kunnen houden, aan werkelijke ruimte voor goede woningen hebben onze voorvaderen niet gedacht, van erven, tuinen of open ruimten rondom de huizen is geen sprake. Als de effectenmannen op de beurs staan en dringen de huizen in het handelsgedeelte van Soerabaja opeen, tegen elkander drukkend en duwend, maar ook elkaâr steunend aan de oevers van de kali, die onophoudelijk de koopwaren aan- en afvoert van en naar zee. De toko's zijn er legio, groote zoowel als kleine, de meeste echter hebben, voor de menigte artikelen, die zij te koop bieden, ruimte te weinig en dikwijls moet de ijverige tokohouder, wan- | |
[pagina 328]
| |
neer hij het nog niet zoover gebracht heeft, dat hij op EmbongMalang of Toentoengan een villa'tje of ruimer woonhuis kan betrekken, zich met het bovengedeelte van zijn toko behelpen. Ook dit, dat de huizen twee en meer verdiepingen hebben, onderscheidt Soerabaja grootelijks van Batavia. Vindt men daar villa's tot toko's gemaakt, hier vindt men toko's, die eertijds pakhuizen waren en die bewijzen, dat de eigenaar praktischToko te Soerabaja.
is en zich behelpt omdat hij daardoor zich voorthelpt. Maar er is ook een gedeelte, dat, van nieuweren datum, er op wijst, dat, hoewel de handelsgeest der Soerabajasche inwoners niet verzwakt is, er toch meer en meer menschen komen, die behalve voor hun zaken ook iets voor de eischen van ‘het leven’ voelen. De Simpangsche weg en de Kajoong leggen daarvan reeds getuigenis af, dáár vindt men fraaie huizen, villa's met erven en tuinen, ofschoon minder grootsch en rijk dan die te Batavia. De afscheiding tusschen handelstad en woonstad is ook minder scherp afgebakend, want tusschen fraaie huizen en villa's schuilen dikwijls Chineesche toko'tjes of kleine, gore warongs als proleeten, die zich geneeren omdat zij zich niet op hun plaats voelen bij de aristocratie. De societeit Concordia, een prachtig mooie zaal, in een goed gebouw, ligt in een vrij nette omgeving van fraaie, nieuwerwetsche, ruime toko's en handelshuizen, en hoewel die ontspanningsplaats goed bezocht wordt, draagt zij toch het kenmerk van den handel; overdag nl. is het er ledig, alleen des avonds | |
[pagina 329]
| |
komen de leden gebruik maken van de lees- en biljartzalen of de groote, fraaie marmeren concertzaal. Hoe verder men zich van de Djambattan Mera verwijdert, des te rustiger wordt de stad - Soerabaja krijgt plotseling een gansch ander aanzien bij de groote restauratie van Grimm, het geheel Europeesch ingerichte ‘smulhuis’, waarover zelfs Z.M. de Koning van Siam bij zijn bezoek zoo verrukt was, dat hij den kok een tijd lang er uit ontvoerde en voor geld en goede woorden mede naar Siam nam, opdat zijn koninklijk gehemelte, gestreeld en verwend als 't was door Grimm's fijne keuken, niet al te zeer zou beleedigd worden, door spijzen die minder smakelijk waren toebereid. Gelukkig voor de Soerabajasche lekkerbekken, dat die kok zich niet heeft laten verschalken door de fraaie beloften van Siam's heerscher, maar teruggekeerd is in den huize Grimm, om daar, evenals voorheen, de tongen en magen der gasten te streelen. Voor en bij dat restaurant doet de stad eensklaps denken aan een vroolijke Duitsche badplaats, door de groote boomen, die het pleintje omzoomen. Rechts lokt een klein, maar goed onderhouden park - de Stadstuin - tot wandelen in de schaduw en links voert een lommerrijke weg naar de Aloen-aloen met de fraaie moskee. Dit middenmootje, als ik 't zóó noemen mag, is het pronkje van Soerabaja, dat zich echter voortdurend verfraait en uitbreidt en weldra met trots zal kunnen wijzen op een aantal mooie wijken. Wanneer het nu nog der Regeering mocht behagen om aan Java's eerste koopstad een waterleiding te schenken, zouden de inwoners zeker niet meer over hun stad klagen en vergelijkingen met Batavia maken, die ongunstig voor Soerabaja uitvallen. Ik hoorde van iemand, die er jaren woonde en nu voor een poos gerepatriëerd is, zeggen: - Wat Soerabaja eerst en betoel betoel, perloe! noodig heeft, is goed drinkwater, want hoe dolzinnig 't moge klinken, reeds gedurende twaalf jaren beraadslaagt ons vaderlijk bestuur - alleen om toch maar zeker te zijn dat ons het beste wordt gegeven wat te geven is - of | |
[pagina 330]
| |
een gouvernements-waterleiding of die van een particuliere maatschappij de voorkeur verdient en aangezien men het daarover nog maar niet eens worden kan, moeten we ons maar zoolang met mineraalwater, bier of wijn behelpen. 't Eerste is op den duur wel wat schraal in de maag en de beide andere dranken komen op den langen weg wat te duur uit voor den gewonen burgerman. Dat door slecht drinkwater épidemiën bevorderd worden, is bewezen en nog slechts weinig jaren geleden werd Soerabaja èn door 't gebruik van minder goed drinkwater èn door den gebrekkigen waterafvoer, door de cholera geteisterd. Op één dag brak die ziekte soms in twee- of drie-en-twintig woningen naast elkaar tegelijk uit. En niet alleen in de dichtbevolkte benedenwijken woedde die vreeselijke ziekte, maar ook in de achter het residentiehuis gelegen Embong Woengoe, waar de bewoners ook gedurende dit jaar nog ettelijke overstroomingen kregen. Zelfs de resident werd door de cholera aangetast, zeker voor hem een groot ongeluk, dat hij echter tot aller vreugde is te boven gekomen en dat nu - er is altijd een geluk bij een ongeluk - wel aanleiding kan geven dat Z. Excellentie de G.G. met kracht de helpende hand zal uitstrekken. Hij heeft al zóó veel voor Indië gedaan, dat hij, wanneer hij Soerabaja een goede waterleiding bezorgt, niet één, maar twee standbeelden verdient. De Soerabajaan is echter geduldig en al moppert hij nu en dan over een en ander, hij erkent gaarne het vele goede dat zijn stad hem biedt. Over 't algemeen heerscht te Soerabaja een prettige toon, een hartelijkheid, die men elders niet zóó vindt. Het verschil van standen doet zich niet zoo duidelijk merkbaar voelen. Men is stadgenoot, men is bij elkaar om geld te verdienen, zaken te doen, maar ook om elkaar het leven gezellig te maken en zich te amuseeren. De stadstuin, een aardig plekje, als park aangelegd, biedt daartoe de gelegenheid. Iedereen, groot of klein, voornaam of eenvoudig, komt daar eendrachtiglijk samen om vrij goede muziek | |
[pagina 331]
| |
te hooren, pret te maken, te dansen, te lachen en de zorgen van den dag te vergeten. Ik woonde ter gelegenheid van den verjaardag der Koningin op 31 Augustus een kinderfeest bij in den stadstuin, die fraai geïllumineerd, een prachtig effect maakte. Allerlei aardige verrassingen waren daar der jeugd, ook aan de ouderen, bereid. Rutschbaan, café chantant, bal-champètre, kijkspelletjes, tombola's een levend sprekend menschenhoofd, zelfs een poppenkast - verlokten om strijd groote en kleine menschen tot 't maken van pleizier. Limonade en taartjes gratis en volop; wijn, bier, whiskey en brandy tot billijken prijs, meer behoeft de Hollander niet om ten slotte zijn vreugd te uiten door ‘hossen.’ Ik heb me verwonderd dat de Hollandsche hos-natuur zich zelfs onder de tropen niet verloochent en dat men te Soerabaja H.M. verjaardagviering besloot met een algemeene dringpartij waarbij het onmuziekale Hi, ha! Hi, ha! niet ontbrak. Alles hi!-ha-de meê, kinderen, baboes, burgers en militairen, nonna's, Europeesche dames en heeren, matrozen en ambtenaren, ik heb zelfs advokaten, doktoren en rechters zien hossen en hi, ha! roepen, als wilden zij bewijzen dat het verschil tusschen geleerde heeren en ezels dikwijls meer in den graad steekt dan wel in hun uitingen. Ook de tooneelspeelkunst vindt te Soerabaja talrijke vereerders. - 't Zijn maar liefhebbers, meneer, zei mij iemand, die een grooten eerbied voor zijn stadgenooten-dillettanten koesterde, - maar ze spelen beter dan menig acteur of actrice van professie en als u onze moeder Van der Steen ziet spelen, vooral in de rol van een Indische njonja - zou u verwonderd zijn, dat wij hier zulke goede krachten hebben. Wij noemen haar ‘moeder’ zie je, omdat zij zoo aardig en moederlijk met haar troepje omspringt en het zoo goed bijeenhoudt. Mevrouw v.d. Steen is werkelijk - ik heb later de eer gehad kennis met haar te maken, een begaafde vrouw, die vooral zeer geverseerd in de muziek, den moed heeft gehad om te Soerabaja, met een klein troepje door haar gedresseerde en gerégisseerde liefhebbers operetten als: De kleine Hertog, De | |
[pagina 332]
| |
klokken van Corneville, De dochter van den Tamboer-Majoor e.a. op te voeren. Als ‘grande amuseuse’ van Soerabaja verdient zij zeker lof en dankbaarheid, want zij is de ziel der vertooningen, die haar medeburgers, werkend en zwoegend voor hun dagelijksch brood,Mevrouw van der Steen, in de rol van Mevrouw Mina Stout in het blijspel ‘de Gouvernante’.
zooveel genoegen doen, te meer omdat er zoo zelden echte tooneelgezelschappen, overkomen. Ik zag haar in een voor haar geschreven blijspel: ‘De Gouvernante’ in het karakter van mevrouw Mina Stout, een Djocja'sche, de type van een domme heerschzuchtige, maar grappige halfbloed dame, die op allervermakelijkste wijze Hollandsch en Maleisch dooreen haspelde. Zij vervulde inderdaad op volmaakte wijs die rol, haar grime | |
[pagina 333]
| |
was uitmuntend, haar gang, haar bewegingen brachten mij onmiddellijk de echte specimina dezer soort, die ik reeds ontmoet had, weer voor oogen en wanneer zij met onnavolgbare leukheid haar sirihpruimpje kauwde en daarbij haar verwende dochter en lummeligen echtgenoot duchtig onder handen nam, bulderde het publiek, die type volkomen kennend en genietend, het uit van 't lachen. Jammer dat het stuk niet wat meer om 't lijf had en dat zij niet beter werd gesecundeerd, want - hoe gaarne ik ook beleefd wil zijn, de waarheid moet me van 't hart - haar medespelers deden op een enkele uitzondering na, wat stijfheid en gedwongenheid betreft, niet onder voor onze Hollandsche dillettanten. Dat moeder Van der Steen nog lang lust en kracht moge behouden om haar stadgenooten te vermaken, wenschen alle muzenvrienden van Soerabaja - en ik met hen. | |
[pagina 334]
| |
Ingang van een kampong met gardoehuisje.
| |
[pagina 335]
| |
III.Op een avond even na zessen rijdt mijn gastheer, altijd er op bedacht om mij genoegen te doen, met zijn twee sandelwoods en sierlijk rijtuigje het erf op en roept me toe: - Kleed je gauw aan, ik zal je in de gelegenheid stellen om een paar zeer populaire en bekende hooge personaadjes van Soerabaja te ontmoeten. Ik heb belet laten vragen bij den Regent en bij den luitenant Chinees. Zij willen ons hedenavond ontvangen, mijn vrouw gaat mee - die zou ze gaarne nog eens ontmoeten. - Drommels! dan mag ik me wel in pontificaal steken, want dat zijn immers groote oomes? - Asjeblieft! De Regent is de eerste inlandsche regeeringspersoon, de jongere broeder van den resident. - Wat zeg je daar? - Nu ja, dat is zoo zijn titel. Je begrijpt, dat ‘jongere broêr’ klinkt poëtisch, maar tegelijk erg duidelijk, want een jongere heeft gewoonlijk minder te zeggen dan een oudere broer en vindt allicht een raadsman in hem; iemand, die hem ‘zijn feilen toont en minzaam wijst op zijn gebreken’ - toch is hij feitelijk de baas van 't spul, wat de inlandsche bevolking betreft. De Regent is een charmante, Javaansche prins - maar maak nu voort, ajo! - Even nog mijn handschoenen aandoen, 'k wil den Regent alle eer geven, die hem toekomt. - Hou die kwelgeesten maar in je hand, hier in Indië zijn die dingen erg lastig! | |
[pagina 336]
| |
- En ik heb nog al twaalf paar glacés meêgenomen, op bepaald aanraden van een goed vriend. - Dan heeft die sobat je een koopje geleverd, want je zult ze hier niet verslijten - verspikkelen kunnen ze wel - ben je klaar? Mijn vrouw zit al in 't rijtuig. - Tot je orders! We rijden weg en bereiken een kwartier later de kaboepaten - de regentswoning, dicht bij de kampong gelegen, op Kaliassin - een ruim huis met een zeer groote pendoppo, waarin de regent zijn gasten ontvangt en de officieele recepties en feesten geeft. Als we voorrijden staan verschillende Javaansche bedienden bij de trap, die naar de pendoppo leidt en een hunner schiet ijverig toe om het portier te openen. De regent, een knap rijzig man, komt ons tegemoet en biedt mijn gastvrouw uiterst hoffelijk den arm, om haar de trappen op te leiden. - Wij volgen. Raden Adipati Arijo Tjokro Negoro is een volkomen aristocraat; men ziet het hem oogenblikkelijk aan, dat hij van hoogadellijken stand, van prinselijken bloede is. Zijn fiere houding, zijn gedistingeerde manieren zijn hem aangeboren, dat merkt men dadelijk; hij toont geen spoor van gemaaktheid, de hoffelijkheid zit hem in 't bloed, in zijn hooge geboorte. De adellijke Javaan heeft dat over 't algemeen zeer sterk; evenmin als het type van den gewonen, laaggeboren inlander zich ooit verloochent, zal men zich daarin vergissen, dat men een adellijke voor een proleet aanziet. Er ligt in zijn verschijning iets buitengewoon waardigs, iets, dat, hoewel gelaatskleur en kleeding den inlander aanduiden, eerbied afdwingt en onmiddellijk verraadt dat men met een beschaafd, welopgevoed en vormelijk man te doen heeft. De Raden Adipati is een dier menschen, die zelf volkomen kalm en gemakkelijk van beweging, ook anderen dadelijk op hun gemak weten te zetten. Zijn manieren zijn fijn, hoog- beschaafd en waardig. Zijn gelaat regelmatig gevormd en lichtbruin, heeft iets nobels, iets prettigs dat dadelijk symphatie inboezemt. Zijn prachtige witte tanden glinsteren onder den wel | |
[pagina 337]
| |
verzorgden zwarten knevel en hoewel hij reeds zes-en-zestig jaren telt en gedurende vijf-en-dertig jaren de regeeringszorgen op zich voelt drukken, heeft zijn gelaat weinig rimpels en staan
Raden Adipati Arijo Tjokro Negoro. Regent van Soerabaja.
zijn oogen helder en frisch als die van een jong mensch. Hij verheugt zich waarlijk in een groenen ouderdom en is het type van den wèl-geconserveerden man van geboorte.Zijn keurige kleeding, een lakensch baadje met diamanten knoopen, over een fijne witte kabaia, staat hem zeer gedistingeerd. De kostbare gebatikte sarong, die netjes gedrapeerd tot half over zijn bloote beenen hangt, is aan zijn lichaam een sierlijk kleedingstuk en de fraaie met goud geborduurde muilen passen volkomen bij die dracht. Zijn hoofddoek is onberispelijk gevouwen en omlijst zijn gelaat zóó mooi, dat ik mij voorstel hoe een andere hoofdbedekking hem niet goed zou staan. Bij hem kan men gerust het spreekwoord ‘de kleeren maken den man’ omkeeren, want zijn persoonlijkheid maakt de voor Europeesche oogen altijd min of meer zonderlinge Javaansche dracht, tot een inderdaad fijn, keurig kleedend costuum. De regent wijst ons hoffelijk plaatsen aan in de gemakkelijke luierstoelen, die in grooten getale in zijn half Europeesch ingerichte pendoppo staan. Zijn bedienden naderen hem niet dan in hoogst eerbiedige gebogen houding; wanneer zij tot hem spreken hurken zij neer en heffen de gevouwen handen sembah makend naar hem op. Een dwerg, zijn hofnar, een allerkluchtigst ventje met een buitengewoon groot hoofd en korte armpjes is de eenige, die | |
[pagina 338]
| |
hem gewoon loopend nadert en op min of meer familiaare wijs tot hem spreekt. Dat wonderlijke mannetje schijnt zich in de bijzondere gunst van den regent te verheugen en doet dienst als opperschenker, hij presenteert ons op een zilveren blad ijswater, brandy-soda en limonade. Grinnikend met breedgetrokken scheven mond ziet hij ons aan, knipt grappig met zijn roodachtige, sluwe oogjes en houdt met zijn korte armpjes het blad met glazen omhoog, zoodat zijn leuk gezicht er slechts even boven uit kijkt. Als hij ons bediend heeft gaat hij achteruit loopend, naar de terzijde in de pendoppo hurkende Javanen en vertelt hun bepaald iets zeer ondeugends, want hun anders strakke gezichten ontplooien zich even en tersluiks zien zij naar ons en naar hun heer, die zich zeer vriendelijk met mij onderhoudt. Het doet hem genoegen dat ik wat Maleisch spreek - omdat hij slechts weinig Hollandsch kent - verstaan doet hij het goed - en zóó helpen we elkander voort, soms lachend om wederkeerige onbeholpenheid. Weer verschijnt de dwerg en terwijl de andere inlanders, die nog onder den indruk van zijn grappigheid met ernstige gezichten, maar met een lach in de oogen, naar ons kijken, presenteert hij met een stalen gezicht, sigaren, een afsnijmesje en lucifers. Er is iets onweerstaanbaar komisch aan dien dwerg - als hij een lucifer aansteekt, moet men lachen, biedt hij het sigarensnijdertje aan, voelt men lust tot hilariteit en toch zegt hij niets, maar de dwaasheid zit in zijn bewegingen, in de malle uitdrukking van zijn gezicht en de deftige onbeschaamdheid die hem eigen is. De inlandsche vorsten, hebben meest allen van die soort narren of badoets. De Sultan van Djocja en de Keizer van Solo houden er zelfs verscheidene op na. Ik vind er iets middeneeuwsch in en onwillekeurig denk ik aan de stukken van Shakespeare - misschien is de dwerg die ons bedient een reus van geestigheid! Wie weet? Als we konden verstaan, wat hij in 't Javaansch tot de anderen zegt, zouden we misschien evenzeer werk hebben om ons lachen te houden. In de pendoppo hangt een trophee van oude wapens, pieken, zwaarden, goloks, krissen, zilveren stijgbeugels, mooie antieke | |
[pagina 339]
| |
lansen, een eeresabel, enz. Zoodra de regent bemerkt dat wij er ons voor interesseeren, roept hij door een wenk, een paar van zijn dienaren tot zich - natuurlijk rept de kleine kabouter zijn kromme beentjes en maakt dat hij er 't eerst is. Hij rolt bijna over zijn eigen bloote voeten, maar hij is nummer één en mag nu den gouden pajongGa naar voetnoot1) halen, het waardigheids- en eereteeken van den regent. Wij bewonderen het zwaar vergulde zonnescherm, bezien de eeresabel, die een van zijn voorouders - zijn huis is reeds gedurende vijf geslachten aan de regeering - van de O.-I. Compagnie heeft gekregen. Als ik het kostbaar stuk in handen neem en bezie, lees ik het opschrift, dat op 't geciseleerd zilveren gevest, onder het wapen van de O.-I. Companie is gegraveerd: ‘Propatria merito cum Ind. Orientalis,’ dan wil ik de sabel uit de schede trekken maar - met zeer zachte hand houdt de regent mij tegen, lacht vriendelijk en hoffelijk even buigend, zegt hij: - Een zwaard moet men nooit uit de schede nemen als 't niet gebruikt moet worden - dat geeft tjelakka (ongeluk), u houdt me ten goede dat ik 't zeg niet waar? - Zeker! - Is u een liefhebber van antiquiteiten? - Ik zie ze gaarne! - Mag ik u dan verzoeken even met mij mede te gaan in de binnengalerij, dan zal ik u zilverwerk laten zien dat veel honderden jaren oud is. De dwerg dribbelt al weer vooruit en houdt met een anderen dienaar de fraai gegraveerde zilveren schotels vast, die, uit den | |
[pagina 340]
| |
tijd van 't rijk van Modjophaït dateerend, zeker voor een Javaan belangwekkender zijn dan voor een Hollander, die de beteekenis der daarop aangebrachte wajangfiguren niet begrijpt. De regent heeft verschillende van die kostbare schotels, vazen en schalen - mij doen de daarop gegraveerde voorstellingen denken aan de teekeningen van onze moderne symbolisten - want 't zijn dezelfde leelijke magere vrouwenfiguren, met onmogelijk lange armen en slijpplankachtige vormen, dezelfde verwarring van figuren en lijnen, dezelfde onbegrijpelijke sujetten. Zouden onze moderne symbolisten, ook reïncarnatiën kunnen zijn van oude Javaansche teekenaars uit den tijd van Modjophaït? In ieder geval, wan-Raden Ajoe, van Soerabaja.
neer zij hun voorstellingen op zilver graveeren, maar vooral iets duidelijker maken dan ze nu zijn, kunnen ze misschien met vrucht tegen die graveurs van tempo doeloe doeloe concurreeren. Hierruit ziet men alweer, dat het nieuwe nooit nieuw en het oude nooit oud is! De wettige echtgenoot van den Regent, de Raden ajoe, die anders gewoonlijk bij officiëele of particuliere receptiën de honneurs mede waarneemt, krijgen we ditmaal niet te zien. Zij is eenige dagen op bezoek bij haar familie, maar de Regent toont ons haar portret, dat in een der binnenvertrekken hangt. Die binnenvertrekken, de eigenlijke woonkamers, zijn nogal eenvoudig, volstrekt niet vorstelijk gemeubeld, hier en daar staan zilverkasten met glazen deuren, een paar groote tafels met marmeren bladen en ettelijke kleinere met kleurige tafelkleeden bedekt. De grond is met fijn gevlochten matten en karpetten belegd en aan de gewitte muren hangen tusschen verschillende wapenrekken allerlei staalgravures en portretten. | |
[pagina 341]
| |
- Di sini ada portret dari Koning Willem III, - dari Njonja Radja - Koningin Wilhelmina, zegt de regent op beide afbeeldsels wijzend - itoe portret Gouberneur-Generâl 's Jacob, itoe bapa (papa) van Delden, adviseur van inlandsche zaken - was goeie brave man. Sobat kras! Zonderling is in die vertrekken de vereeniging van Europeesche meubels, Indische matten en stoffen en Javaansche wapens en rariteiten. Hier staat b.v. op een tafeltje een mooi versierd album vol photografiën, dáár een gegraveerde koperen gendi (waterkan), een sirihdoos en een paar van hout gesneden hardgekleurde Balineesche beeldjes en aan de zoldering hangen ettelijke ronde, van dunne rotan gevlochten kooien met tortelduiven, een vogel, die bij den Javaan zeer in aanzien is, omdat hij volgens zijn begrippen geluk aanbrengt. Op een der tafeltjes prijkt een groote Zwitsersche speeldoos, op een ander een antieke Javaansche koperen ketel en onder stolpen een paar gewone glazen bloemvazen - Neurenburgsch goed, met schelgekleurde papieren bloemen en grassprieten van klatergoud. In het licht van de talrijke petroleumlampen en kaarsen, die in pendoppo en binnenvertrekken branden, ziet alles er goed en prettig uit, maar in eerlijk blank daglicht zou men spoedig tot de ontdekking kunnen komen, dat een open pendoppo al te vrijen toegang geeft aan het stof en dat in ‘de kaboepaten’ een echte Hollandsche huismoeder, die dol is op groote schoonmaak en schommelen, haar hart duchtig zou kunnen ophalen. De Regent betuigt ons nogmaals met welgekozen woorden zijn spijt, dat zijn vrouw niet thuis is en stelt ons zijn oudsten zoon voor, de panghoelo (opperpriester van den missigit), die met neergeslagen oogen op zijn hurken blijft zitten, totdat zijn vader hem wenkt om op te staan. Die zoon, veel minder aristocratisch van uiterlijk en meer het type van den gewonen Javaan dan zijn vader, ziet ons met dweepachtige oogen aan, maakt een buiging en zegt dan - niemendal. Hij is een van de wettige erfgenamen, maar de Regent heeft nog legio andere afstammelingen, die geen gelijke rechten hebben omdat zij geboren werden uit bijvrouwen; - de veelwijverij is n.l. aan | |
[pagina 342]
| |
de Javaansche hoven nog in zwang. - Raden Adipati Arijo Tjokro Negero heeft in zijn vrouwenverblijf verschillende vrouwen van onderscheiden ras, die tegelijk de onderhoorigen zijn, de slavinnen, van zijn niet jaloersche, wettige echtgenoot, de Raden-Ajoe. Daardoor heeft hij dan ook zoons - de dochters worden eenvoudig genegeerd - die zeer verschillend van tint zijn; ik zag o.a., toen eenige dagen later de Regent mij met zijn rijtuig afhaalde om de Missigit te gaan bezichtigen, een alleraardigst mooi ventje van circa twaalf jaar; zeer blank en met gitzwarte oogen, dat met ons medereed en goed Hollandsch sprak. Zijn moeder is een nonna, die met andere Javaansche of Maleische vrouwen de gunsten van den Raden Adipati deelt. Voor een eerzaam Hollandsch burger klinkt het eenigszins zonderling, wanneer men leukweg over de polygamie hoort spreken als over een doodgewone usance en destemeer valt het op wijl men in Holland nooit openlijk over dergelijke dingen spreekt, omdat ‘'t zoo immoreel is’, maar toch doet zich bij ons het eigenaardig verschijnsel voor, dat menigeen met een deftig, braaf en godsvruchtig witte-das-gezicht de theorie afkeurt, terwijl hij in 't geheim de praktijk naarstiglijk beoefent. In den loop van het gesprek valt het mij op, dat de Regent zeer goed op de hoogte is van de politieke toestanden in Europa, hij spreekt met kennis van zaken over een en ander en zegt onder meer van den Duitschen Keizer, zeer eigenaardig: - Hij is een jong man met grijze hersenen, en zijn bloed loopt somtijds sneller dan zijn verstand. Voor onze jonge Koningin koestert hij groote sympathie en vereering. - O! zegt hij, als het H.M. behagen mocht om Indië een bezoek te brengen, zou haar tocht door de Kolonie één triomftocht zijn, maar dàt zal wel nooit gebeuren - en toch zou ik haar zoo gaarne eens zien, die mooie jonge Koningin. Koningin Victoria noemde hij: - de grootmoeder der Vorsten. Dat Frankrijk geen Vorst had vond hij dwaas, dàt begreep hij niet goed. Zonderling mengsel van naïviteit, verstand, Oostersch despotisme en volgzaamheid denk ik, als ik hem aanzie en opmerk, | |
[pagina 343]
| |
hoe allen hem onderdanig zijn, hoe hij met één wenk, met één blik zijn Javanen beheerscht en zelf toch feitelijk maar een jongere broeder van den Résident is! Als wij, na een uurtje bij hem te hebben doorgebracht, vertrekken zullen, staat hij op, maakt een buiging voor onze dame, biedt haar gracieus den arm en geleidt haar terug naar het rijtuig, dat ons nu naar de woning van den Luitenant-Chinees The Toan Ing zal brengen. De Javanen, zijn familie en bedienden, die links en rechts in de pendoppo zaten, komen langzaam met den eigenaardigen Javaanschen hurkenloop achter hem aan, tot aan de trap en groeten ons zeer eerbiedig - de kleine grappenmaker rolt bijna de treden af om het portier te openen. Wij stappen in en op de onderste treden van de trap voor zijn huis staat de Regent hoffelijk buigend en vaarwel wenkend met de hand. | |
[pagina 344]
| |
IV.Een Chineesch huis is geheel verschillend van en geheel anders ingericht dan een regentswoning; het heeft over 't algemeen een vroolijker aanzien en, afgescheiden van de groote ronde openingen die als vensters dienst doen en de zonderlinge versierselen aan dak en gevel, iets meer Europeesch. Meestal bestaat het uit één breede verdieping, met een ruime voorgalerij, groote binnenver-Chineesch huis.
trekken en een open binnenplaats, waaromheen de overige kamers gegroepeerd zijn. Alles te samen beslaat dikwijls een ruimte groot genoeg om er een blok van zes of zeven flinke Hollandsche huizen op te zetten. Het huis van The Toan Ing echter is niet volkomen typisch Chineesch, het is eerder een fraaie, ruime, met smaak ingerichte, vereuropeeschte woning. Vóór de groote galerij, die zich over de geheele breedte uitstrekt is een tuin, vol zonderling gegroeide en vervormde boomen, pagoden, Chineesche tempeltjes, gedrochtelijke porceleinen en steenen standbeelden en groteske bronzen voor- | |
[pagina 345]
| |
stellingen van dieren, draken, goden en monsters. De luitenantChinees is een groot liefhebber van rariteiten en oude Hindoe overblijfselen en heeft voor zijn huis in de open lucht een klein museum gesticht, waar tusschen groote boomen, heesters en mooie bloemen allerlei bezienswaardige zaken staan. Te midden daarvan verheft zich een merkwaardig uit China geïmporteerde koepel van verguld en beschilderd porcelein, eenmaal dienst doende als eeretroon voor den vader van The Toan Ing, die op zijn zeventigsten verjaardag door al de Chineezen van Soerabaja gehuldigd werd. De Chineezen koesteren een waarlijk treffenden eerbied voor hun vader, die zoolang hij leeft een onbeperkte macht over zijn familie uitoefent en dikwijls worden door de zoons ontzachelijke sommen besteed om dien zeventigsten geboortedag, den dag waarop de vader, volgens hen, den ouderdom ingaat, luisterrijk te vieren. Zoo had ook de luitenant vroeger een kostbaar feest gegeven, waarvan de koepel en andere versieringen in den tuin nog de overblijfselen waren. Verschillende uit één stuk gehouwen steenen bakken met dwerg-boompjes, miniatuur-tamarinden, mangga's, palmen, waringhins en bamboes, wekten mijn ongeveinsde verwondering; bewondering kon ik niet koesteren voor die min of meer kinderachtige voorstellingen, van berglandschappen met huisjes, overbrugde watervalletjes, porceleinen menschenbeeldjes en boompjes, alles heusch, echt, klein en ongeproportionneerd. Ze deden mij te veel denken aan die ouderwetsche mécanique schilderijen waarop men een schip met volle zeilen ziet varen in een zee vlak bij een molen, waarin een molenaarzakken opdraagt, grooter dan de marszeilen van 't hobbelende schip, terwijl op den voorgrond een spoortrein uit en in een tunnel rijdt en tegen den achterwand een luchtballon schuins door de hard blauwe wolken stijgt. 't Eenige wat ik in die Chineesche dwerg-landschappen waardeer is het taaie geduld waarmee de vervaardiger de boompjes heeft weten te snoeien en te verminken, zoodat ze ten slotte, als ouwelijke, maar gezonde gedrochtjes, jarenlang kunnen voortleven. Het is nog steeds een geheim hoe die zonderlinge, verkleinde boomen | |
[pagina 346]
| |
worden voortgebracht en daarom betalen de Chineezen groote sommen voor een dergelijke welgeslaagde kreupele en kromme vegetatie-proef. Is de tuin van den luitenant volkomen Chineesch, zijn huis daarentegen is bijna Europeesch, weelderig en met eenigen smaak gemeubileerd, keurig gedrapeerd met élégante portières en lambrequins. In de groote, zeer ruime binnenzaal, netjes behangen en met een, door Weijermann, een jongmensch, die in het Samarangsche weeshuis zijn opleiding genoot, geschilderd plafond, voorstellende alle mogelijke soorten Indische vruchten in natuurlijke kleuren, staan prachtig gebeeldhouwde Chineesche meubels van ingelegd ebbenhout, tusschen moderne djattihouten stoelen en spiegelkasten. Een rijkdom van bronzen beelden, artistiek en zeldzaam, versiert zoowel die zaal als de andere vertrekken, die met bereidwillige hand voor ons werden geopend. Menig museum kan niet zooveel prachtig beeldhouw- en snijwerk in ijzerhout, speksteen, ivoor, parelmoer, ebben- en palmhout aanwijzen, als de particuliere vertrekken van Soerabaja's luitenant Chinees! Sommige buitengewoon kunstig gesneden meubels zijn van de hand van Poei Tjing Kik, de artist, die later zijn ongemeene bekwaamheid misbruikte, door de gravures te maken voor de valsche bankbiljetten, die een paar jaren geleden geheel Indië n rep en roer brachten. Jammer voor hem dat de justitie, niet van zulk een groote vaardigheid gediend, zijn kunstenaarsloopbaan in die eens kettinggangers veranderde. Als bijzondere merkwaardigheid vermeld ik nog den meer dan 1000 jaren ouden scepter van een der Chineesche keizers, die als familiestuk in het geslacht The Toan bewaard wordt. Met waarlijk verlegen makende vriendelijkheid en onuitputtelijk geduld toont en verklaart de luitenant ons al zijn merkwaardig- heden en noodt dan tot rusten in de voorgalerij. Wij worden voorgesteld aan zijn echtgenoote, die er in haar Chineesche kleeding, allerliefst uitziet. Zij is een knappe, nog jonge vrouw, met bijzonder mooie donkerbruine oogen, die een | |
[pagina 347]
| |
zeer zachte, lieve uitdrukking geven aan haar fijn besneden gelaat, waarop - een zeldzaamheid in Indië - een natuurlijke blos ligt, die haar reeds aangename trekken nog sympathieker maakt. Haar prachtige tanden toont zij als ze lacht en zij lacht dikwijls, goedig en vriendelijk, terwijl zij met een muzikale stem spreekt of vraagt: - Toewan soeka minoem ajer djeroek? (blieft meneer ook een glas limonade?) Haar toilet is eenvoudig, maar rijk. Als bovenkleed draagt zij een crème-kleurig, mooi geborduurd, zijden badjoe met een kanten plooisel om den hals en kanten manchetten, die halverwege haar sierlijke handjes bedekken. Uit den korten donkerrooden rok van zware gebloemde zijde komen haar kleine keurige met bonte figuren geborduurde rijglaarsjes te voorschijn en in haar gitzwarte coiffure fonkelen diamanten kapspelden naast een roode roos. Ofschoon zij groote brillanten oorhangers, ringen en armbanden, een schitterende broche en diamanten knoopjes aan haar ‘badjoe’ draagt, is zij toch in 't minst niet opgepronkt of overladen; haar geheele costuum is smaakvol en harmonisch van kleur. Even als haar echtgenoot, die Europeesch gekleed is en alleenThe Toan Ing. Luit.-Chinees van Soerabaja.
de haarstaart en het verplichte Chineesche baadje draagt, echter zóó gemoderniseerd, dat het verschil met een gewoon jacquet bijna onmerkbaar is, heeft zij zeer beschaafde manieren, weet uitstekend te recepieeren en toont zich in alles vrouw van stand. The Toan Ing spreekt geen woord Hollandsch, ofschoon hij er iets van verstaat, wanneer men langzaam spreekt en alweder komt het weinigje Maleisch dat ik ken mij goed te pas. Na de aangeboden verfrissching te hebben gebruikt brengt de luitenant ons naar de Chineesche wajang (het theater) dat op zijn hoog-bevel dien avond voor ons een extra voorstelling geeft. | |
[pagina 348]
| |
De schouwburg is niet ver van zijn woning verwijderd, maar toch rijden wij er in zijn keurige équipage heen; loopen is in Indië iets wat men bijna luxe zou kunnen noemen. Als wij binnenkomen, kijken de niet talrijke toeschouwers ons met verwonderde oogen en gapende monden aan en een van de directeuren gaat ons, telkens diep buigend, vóór om de gereserveerde plaatsen aan te wijzen. Een Chineesch théâter is een zeer zonderlinge, primitieve inrichting, gemeenlijk een groot, hol, weinig versierd gebouw, met amphithéâtersgewijze oploopende ruwe houten banken; alleen de twee of drie voorste rijen zitplaatsen bestaan uit leunstoelen met rieten zittingen, verder meestal een galerij, waar de vrouwen mogen zitten. Het tooneel is een verhevenheid, zonder voordoek, coulissen of andere schermen. Schrikkelijk mooie hel-roode, blauwe en gele zijden lappen vol van met goud- en zilverdraad en pailletten geborduurde draken, figuren en letters hangen boven en aan weerszijden van het podium. Afgrijselijk woest blikkende vergulde monsters met vurige tongen en onmogelijk lange gekrulde staarten, dienen als versiering, en verschillende gekleurde papieren lantarens, met gewone petroleumlampen of gasvlammen, verlichten het tooneel. Voetlicht is er niet. Het orchest is onzichtbaar, omdat het ter zijde, onder of achter het tooneel is geplaatst. Richard Wagner heeft dus waarschijnlijk de plaatsing van zijn Bayreuth-orchest heimelijk van de Chineezen afgekeken. Dat de musici niet zichtbaar zijn is voor hen een zegen, want ieder welgeaard Europeaan zou, dunkt me, indien hij ze ontdekte, den lust niet kunnen weêrstaan om ze in het haar..... neen! naar den staart te vliegen, ze aan dat versiersel op den grond te trekken en duchtig af te ranselen, want grooter beleediging wordt nooit het gehoorvlies aangedaan dan door de Chineesche wajangmuziek. Wel heeft de beroemde pianist Paderewski eenmaal gezegd, dat hij overtuigd is, dat slechts die muziek ‘de ware, de eenige aesthetisch-muzikale’ is, maar ik geloof, dat de groote kunstenaar op dat oogenblik door overmaat van artisticiteit of excentriciteit aan een aberratie van 't onderscheidingsvermogen heeft geleden, of dat zijn smaak | |
[pagina 349]
| |
door te veelvuldig genot op den dwaalweg is geraakt, evenals die van lekkerbekken, die aan een patrijs in vergevordenden staat van ontbinding een buitengewonen haut-goût toekennen. Een helsch lawaai - de openings-symphonie kondigt het begin der voorstelling aan. Het verborgen orchest voert een stuk uit, dat onmiddellijk doet denken aan een smidswinkel, waar de stormwind, door open deuren en vensters gierend, ijzeren platen en staven rammelend doet dreunen, totdat er plotseling eenige omrollen, in hun val ettelijke bakken met oud-roest en spijkers medeslepend, terwijl de leerjongens elkander gillend van zenuwachtigheid afranselen. Een oogenblik wordt 't stil, de wind is gaan liggen en de deuren en vensters klepperen nog slechts nu en dan op de maat van een harmonica, die, met alle registers en kleppen tegelijk open, krachtig wordt uit- en ingehaald, door iemand die met den eenen voet een hond op den staart trapt en met den anderen een krolsche kat over den rug strijkt. Plotseling hoort men voor de deur een blindeman op een valsche klarinet jammeren en een aantal schoolkinderen met griffels op leien krassen, geaccompagneerd door een afloopenden wekker en den ratel van een aschkarreman. Dan steekt de wind weer op. Huilend en gierend door de smidse, gooit hij alles omver wat nog staande was gebleven! De symphonie is uit en de toehoorder op 't punt van krankzinnig te worden! De acteurs - ook de vrouwenrollen worden door mannen vervuld - doen hun best om in harmonie met het orchest te blijven, want zij spreken met een allerakeligst piepend fausset geluid, min of meer zingend, gecadanseerd of schreeuwen als magere varkens om het steeds begeleidende orchest te kunnen overstemmen. De kostumes zijn mooi, schitterend van goud en loovertjes - bont gekleurd overladen met borduursel, valsche steenen en agrementen - de grimeering is overdreven grappig, ernstig, soms monsterachtig. Reusachtig lange zwarte, grijze of witte baarden en knevels moeten verraders, oude of stokoude vorsten en helden typeeren. Ik geloof dat in de Chineesche tooneel- | |
[pagina 350]
| |
stukken, als ze niet geschiedkundig zijn, uitsluitend kwaadaardige schurken of edele en lijdende grooten worden opgevoerd, want met sabels zwaaien, met pieken steken, moorden, verwonden of met sentimenteel omhoog geslagen oogen sterven, genade smeeken en met woest geweld ‘neen’ en ‘nooit ofte nimmer niet’ schudden, komt elk oogenblik voor. Chineesch théâter.
Het stuk, dat ons ter eere wordt opgevoerd, is een drama, ten minste ik houd het er voor, omdat de spelers, zooals mijn vriend het uitdrukt: ‘zoo doodgaanderig’ kijken. Eerst zien we een jonge dame, die erg last heeft van haar maag, want ze wijst telkens met alle teekenen van afschuw op dat lichaamsdeel; zij grient met de oogen knippend en loopt een tijdlang heen en weer met kleine dribbelpasjes, als iemand die last heeft van buikpijn, totdat zij moe wordt en op een houten bankje gaat zitten, om daar door hikken en oprispen haar lijdende maag eenigszins lucht te geven. Nauwlijks is zij wat beter en bedaart de kramp of een leelijke, zwaar gewapende ‘verraaier’ met een lange zwarte sik komt, met zevenmijls stappen, tusschen twee paarsch-zijden bedsteegordijnen te voorschijn tredend, op het tooneel. Ook hij heeft hinder van zijn | |
[pagina 351]
| |
digestie en longen, dat is duidelijk merkbaar door de aanhoudende massage, die hij op zijn borstkas toepast. Zijn metalen beenstukken rinkelen en zijn zuchten doen denken aan een droezig paard. Eensklaps matigt hij zijn tred, zet het hoofd vooruit als een haan die kraaien wil, maakt met zijn achterlijf een draaiende beweging, ten bewijze dat hij de jonge maagd ontdekt en bemint en sluipt dan achter haar. Zij zit in diep droevig gepeins verzonken met de eene hand onder het hoofd; met de andere krabbelt zij op haar maag. Plotseling ziet zij op; ontwaart den gebaarden falsaris en maakt duidelijk de beweging van scheren. 't Is alsof ze hem zeggen wil: - Ga je eerst laten scheren, leelijk mormel, je loopt met het dubbeltje van den barbier in je zak! Dat schijnt voor den verliefden held een te zware beleediging, want hij brult als een verkouden leeuw, springt als een kakkerlak heen en weer en valt eindelijk op zijn knieën. De jonge dochter schudt herhaaldelijk ‘neen’ en begint, begeleid door de infernale muziek achter het tooneel, akelig te piepen en te janken. Dat irriteert hem, hij trekt zijn zwaard, zwaait het woest eenige malen over haar hoofd en hakt er dan mee op den grond, zoodat de spaanders van de planken stuiven. De dame loopt een paar maal het tooneel rond, voor zij besluiten kan gillend achter de paarsche bedsteegordijnen te ontvluchten. Zoodra hij ziet dat zij verdwijnt neemt hij een kloek besluit en - steekt zijn zwaard weer in de schede, als een bewijs dat hij 't niet zoo boos had gemeend. Voor 't publiek staande stompt hij een maal of zes op zijn maagkuil en kwaakt als een kikvorsch zijn verdriet uit, tot dat het hem zelf begint te vervelen en hij eensklaps rechtsomkeert maakt en ook maar in de bedstede verdwijnt. Na hem verschijnt een blonde jongeling in de kleedij. van een gewonen koelie, zijn haarstaart hangt treurig peinzend op zijn breeden rug en zijn oogen staan scheef van verdriet. Ook hij vertelt aan het publiek dat hij benauwd op de borst en kortademig is en houdt dan een lang gesprek met een witgebaarden ouden heer die uit een tot dusver onopgemerkt poortje onder | |
[pagina 352]
| |
een der lappen kruipt. Dat gesprek duurt ongeveer tien minuten en schijnt hen beiden erg te vervelen, zóó zelfs dat de oude heer er eensklaps van dood gaat. Hij krijgt een apoplexie, draait eenige malen als een aan toevallen lijdende kat om zijn eigen as, hikt, hoest en kromt zich in allerlei bochten. Dan springt hij eensklaps rechtop overeind, clownachtig vóór- en achterover buigend, met een gezicht als verwonderde hij er zich over dat hij op zijn jaren nog zoo lenig is. Met alle teekenen van benauwdheid houdt hij zijn buik en achterdeel vast en bibbert zóó, dat zijn tanden hoorbaar klapperen. De snijingen bedaren echter een weinig en hij kuiert met deftigen stap naar een stoel, wil nog iets vertellen maar verslikt zich aan zijn eigen stem en neemt dan plaats, om op zijn dooie gemak den laatsten adem te gaan zitten uitblazen. Zoodra hij goed en wel overleden is, staat hij op, maakt minzaam lachend een diepe buiging voor het gedistingeerde gezelschap, marcheert met flinken pas tweemaal het tooneel rond en kruipt dan evenals de anderen in de paarsche bedstee. De jonge Chinees begint, na dit treurig sterfgeval, met alle teekenen van opkomende krankzinnigheid in 't rond te loopen en op piependen toon iets aan het publiek, dat hij met schelvischoogen aankijkt, te vertellen, totdat een erg mooi uitgedost, maar gluiperig scheelkijkend heer, die blijkens zijn voorzichtigen tred aan eksteroogen lijdt, komt, hem bekijkt en dan als plotseling door hem aangestoken, even hard begint te piepen. Het is niet uit te maken of ze ruzie hebben of zich vriendschappelijk onderhouden, want nu eens maken zij heftige gebaren, dan weer loopen zij als kippen die hun ei niet kwijt kunnen raken, achter elkander aan om eenklaps op hun schreden terugkeerend, tegenover elkander, met opgeheven armen, te gaan staan gillen en schreeuwen, terwijl de muziek voortdurend een leven als een oordeel maakt. Ik kijk met alle aandacht toe en daar ik toch gaarne weten wil, wàt ik eigenlijk zie, vraag ik eindelijk aan mevrouw The Toan Ing, die naast mij zit: - Mevrouw wees zoo goed en verklaar me eens wat die lui toch vertellen? | |
[pagina 353]
| |
Allerminzaamst lachend antwoordt de vriendelijke dame: - O! 't is een heel interessant stuk, want 't speelt vier dagen achtereen, maar ik versta 't ook niet! - En ze spreken toch Chineesch, mevrouw! - Zeker! maar een ander dialect dan ik. - Maar mijnheer zal 't toch wel verstaan? - O, neen! hij ook niet - en ik geloof dat hier bijna niemand 't verstaat; de acteurs zijn Chineezen uit Hongkong. - Maar dan is het een heel ondankbaar werk voor de spelers. - Hm, ja! maar ze worden erg goed betaald! Wat 'n ideaal toestand moet het zijn voor acteurs om goed betaald te worden en te spelen voor een publiek, dat niets van de voorstelling verstaat. Eerstens behoeven ze dan hun rollen niet te leeren en tweedens kunnen ze ongestraft iedereen uitschelden, die hun niet bevalt, wanneer ze maar zorgen zich niet zóóver te vergeten, dat ze hun tong uitsteken of andere beleedigende gebaren maken. Het publiek kijkt dan ook in de Chineesche théâters gewoonlijk in stomme verbazing toe en geeft weinig teekenen van goedof afkeuring. Tusschenbeiden neemt het meer notitie van de thee, die in kleine kopjes op bladen wordt rondgevent, dan van de voorstelling en nu en dan wisselen de kijkers het kunstgenot af met het eten van droge visch, rijst in pisangblad of inlandsch gebak. Sommige bezoekers nemen zelf hun theepot mede in een gewatteerd mandje, dat de thee warm houdt. Alleen te Singapore, waar ik ook een paar Chineesche théâters bezocht, merkte ik op, dat nu en dan een hartelijk gelach opging, maar ik moet er bijvoegen dat ik zelf ook meêlachte, omdat de acteurs mekaar als een paar clowns afrosten, op den grond gooiden en fopten. Waarschijnlijk was het een blijspel dat daar werd opgevoerd, terwijl het stuk te Soerabaja een drama bleek, omdat er later op den avond nog een paar acteurs ad patres gingen, de eene onder hevige stuiptrekkingen, langzaam, maar zeker, de andere meer spontaan na 't gebruik van een beker vocht, die hem niet best scheen te bekomen. Er is iets erg huiselijks in zoo'n Chineesch théâter, want | |
[pagina 354]
| |
terwijl het stuk wordt afgespeeld zitten op het tooneel, ter zijde, dikwijls familieleden van de acteurs op den grond bij een potje thee, koekjes etend en op zeer ongeneerde wijze de kleine kindertjes - onvermijdelijke gevolgen van hun onderling zeer gezelligen omgang - helpend en schoon houdend. Ik moet eerlijk erkennen dat ik mevrouw The Toan Ing nu nòg innig dankbaar ben, dat zij de beleefdheid had, vóór het einde der voorstelling het sein tot vertrek te geven, want ik was op het punt om mijn gehoor te verliezen en voelde een onweerstaanbaren lust om den Chinees, die juist bezig was te sterven, een handje te gaan helpen.
Een paar dagen na mijn bezoek aan den luitenant-chinees, ontving ik zijn portret en naamkaartje met een souvenir, bestaande uit een tweetal steenen Hindoe-beeldjes, die ik in zijn tuin-museum bewonderd had - ik heb dit gewichtige aandenken, ze wegen samen circa veertig kilo, gaarne aangenomen. Mijn studeerkamer is er thans mee versierd en ik herinner mij steeds bij het zien er van de genoegelijke en interessante dagen te Soerabaja doorgebracht. |
|