| |
| |
| |
Op Midden-Java
Bij-tempel te Brambanan (Midden-Java).
- Brenti! (Hou op) koessir!
Onze reiswagen bleef een oogenblik stilstaan, dicht bij Magelang op den weg van Djocjokarta.
- Kijk nu eens rechts, dáár in dat veld ligt de Goenoeng-tidar, zie je hem, dien lagen pyramidevormigen berg?
- Zeker! met Chineesche graven tegen de helling en een Europeesch kerkhof er voor - hij lijkt me niet hooger dan een 800- à 900 voet.
- Precies! Die berg is het juiste middenpunt van Java en volgens het bijgeloof der inlanders heeft Brahma bij 't scheppen
| |
| |
der wereld door den Goenong-tidar een grooten spijker geslagen om Java aan de aarde vast te maken.
Mijn reisgenoot, een te Djocja wonend ingenieur, was zoo vriendelijk geweest mij in zijn gemakkelijken reiswagen mede te nemen en had nu de beleefdheid mij op dien merkwaardigen Spijkerberg te wijzen, terwijl onze paarden een oogenblik stonden uit te blazen.
- 'k Geloof dat je niet rouwig bent dat we Magelang naderen, lachtte hij en wees op mijn dik bestoven witte pak en groezelig gelaat. We hadden een langen, stoffigen, heeten rit gemaakt en zagen er beide uit als schoorsteenvegers.
Het reizen in een reiswagen heeft in Indië zeer veel vóór - maar ook heel veel tegen. Het vóór bestaat daarin, dat men gemakkelijker en minder benauwd zit dan in den trein, langzamer rijdt en daardoor beter gelegenheid heeft om al de schoonheden van den weg te zien en zijn opmérkingen te maken over de bevolking, die den weg stoffeert. Bovendien pleistert men van tijd tot tijd en kan, terwijl de paarden verwisseld worden, zijn van 't lange zitten stramme ledematen, uitstrekken en weer lenig maken, door een kleine wandeling over de passars, of in de kampongs, die men passeert. Het tegen van zoo'n rit bestaat voornamelijk in de buitengewone hoeveelheid heete stof die men inademt, den langeren duur en grootere kostbaarheid der reis.
Toch vind ik, wanneer men geen groote haast heeft, het reizen per wagen zeer aangenaam, typisch en interessant. De reiswagens zijn, dooréén genomen, op Java vrij gemakkelijk ingericht, en de wegen, wanneer men de particuliere landwegen niet mederekent, goed onderhouden. Men neemt de noodige proviand, vooral drinkwaren, mede, want cafés of herbergen, die goede consumptie aanbieden zijn er op die wegen niet; men is volkomen heer en meester over zijn tijd, en hoeft niemand in zijn rijtuig te dulden, dien men niet aangenaam vindt, en men rijdt zóó langzaam of zóó snel als men zelf wil - neen! zooals de paarden willen, want op Java is de reizende mensch, hoewel heer der schepping, toch feitelijk aan de genade en ongenade van zijn paardjes overgegeven.
| |
| |
Over 't algemeen echter zijn de kleine Javaansche paarden niet kwaad en snelvoetig - natuurlijk treft men er ook onder die liever lui zijn dan moê en zich geen aasje bekommeren om alles wat koetsier en loopers doen om hun spoed normaal te houden.
Gewoonlijk rijdt men met vier, soms ook met zes paarden, die door den koetsier heel handig bestuurd worden. Voor zoo'n reiswagen heeft men waarlijk een geoefend, kalm en vastberaden koetsier noodig, want dikwijls komen er oogenblikken, vooral bij 't afdalen van steile bergwegen, dat men bij zichzelf denkt: ‘er komt geen stuk van me terecht’, zóó rakelings gaat het langs rotsblokken, stroomen of diepe ravijnen.
De rijtuigverhuurder zorgt dan ook uit welbegrepen eigenbelang voor koetsiers, die inderdaad ‘mennen’ kunnen. Iedere Javaan verbeeldt zich overigens wel dat hij dat kan. Soms komt hij zóó uit de rimboe (wildernis) en verhuurt zich als koetsier, of schaft zich een dos-à-dos aan, die hij op zijne wijze ment, altijd wanneer ‘mennen’ daarin bestaat, dat men op onhebbelijke wijze aan de teugels van een paard rukt en het arme- dier onophoudelijk afranselt.
Achter op iederen reiswagen staan twee Javanen (loopers) die zich met aapachtige behendigheid op een klein plankje weten vast te houden. Onnavolgbaar vlug wippen zij onophoudelijk van en weêr op dat plankje, telkens een poosje naast de paarden dravend, hen zoo luid mogelijk toeroepend: - Rrrrrrirrrrri! rrrrri! Tjò! Tjò! Tjò! rrrrri! 't Geen eigenlijk een afkorting is van: Priò-priò, kontjò! en zeggen wil: Vooruit, goede vriend! Vooruit! Nu en dan zetten zij die vriendschappelijke woorden kracht bij door een paar zweepslagen en als de rit door stroomende kali's voert zijn zij onmiddelijk bij de hand om, indien zulks noodig is, de voorste paarden bij den kop te grijpen, te leiden of plotseling tot staan te brengen.
In vluggen draf gaat het steeds voort, berg-op, berg-af, op smalle paden, door stroomende rivieren en langs diepe afgronden. Soms houdt men, figuurlijk gesproken, zijn hart vast, want de wagens schijnen niet bestand tegen de hevige schokken, die nu
| |
| |
en dan het gevolg zijn van kuilen en gaten in den bodem. Breekt onderweg een of ander aan tuig of wagen, de koetsier weet met de loopers dadelijk raad. Bamboes en rotan is overal in 't bosch te vinden en touw heeft elke wagenmenner bij zich. Ongeloofelijk handig en vindingrijk weet zoo'n inlander wonderen te doen met dat eenvoudig materiaal.
Zoo vertelde mijn reisgenoot mij, dat eenmaal op de spoorlijn van Kedong-Djati naar Willem I het drijfwiel der locomotief brak en de trein derhalve midden op den weg stilstond. De Europeesche machinist was radeloos, zijn machine kon vóórnoch achteruit, en hij besloot reeds naar 't naaste station te loopen om hulp te halen, maar de Javaansche stoker wist raad. Met een paar andere inlanders ging hij een eindje de rimboe (wildernis) in, keerde terug met bamboe en taaie rotan en repareerde in een half uur tijds het drijfwiel zóó netjes en handig, dat de locomotief, hoewel zeer langzaam, toch voortstoomen kon en de trein zonder verder ongeval Ambarawa (Willem I) bereikte.
Wij waren 's morgens vroeg van Djocjakarta weggereden, hadden onderweg een paar maal van paarden verwisseld en naderden nu Magelang, waar ik mijn reisgenoot Heremans, die daar eenige dagen vertoefd had, zou terugvinden.
De weg van Djocja is mooi en belangrijk. Tot aan Moentilan, een Passar-plaats, rijdt men onder prachtig oud en hoog geboomte, afwisselend langs kampongs, tabak, djagoeng (maïs) en indigovelden. De geheele streek heeft een vruchtbaar aanzien en is sterk bevolkt. Nergens op Java heb ik op de wegen zooveel menschen aangetroffen en ook nergens vond ik de bevolking zoo armelijk, zoo vies en onoogelijk. Reeds te Djocja viel het mij op, dat de inlanders er minder welgevoed, somberder en armoediger uitzagen dan elders. Het schijnt wel alsof de onder de heerschappij des Sultans levende bevolking ‘er niet boven op komt’. Ik acht mij niet gerechtigd om hier een oordeel te vellen maar mijn individueele indruk is, dat de Javaan in de Gouvernementslanden oneindig beter en gelukkiger leeft.
Langs den weg, die naar Passar Moentilan voert, zag ik een menigte inlandsche mannen en vrouwen, allen in de onoogelijke,
| |
| |
sombere donkerblauwe en zwarte dracht, die op midden Java gebruikelijk is. Mager, verschrompeld, slecht gevoed en oud vóór hun tijd, zien zeer velen er deerniswaardig uit. Ze loopen als geduldige pak-ezels beladen met manden en korven, landbouwgereedschap en veldvruchten, zwoegend in het stof der wegen, geblakerd door de gloeiende zon. Het is mij opgevallen, dat men op dien weg - voornamelijk te Moentilan - lastig gevallen wordt door vieze, afzichtelijke bedelaars, lepra- en syphilislijders, die, hun soms half weggezworen gelaat en doffe, bevliesde oogen naar u toewendend, hun gore handen uitstrekkend een klagend: ‘Minta doewit Toewân’ (ik vraag geld, mijnheer!) doen hooren. In geen andere streek van Java heb ik dergelijke ongelukkigen aangetroffen; ellendige wezens, die zelf een treurig bestaan voortslepend, bovendien anderen in gevaar brengen. Immers ik heb voor mijn oogen gezien, hoe die melaatsche, met zweren of vuile ziekte behepte menschen, op de Passar te Moentilan, van de daar uitgestalde vruchten in hun handen namen, bevoelden, betastten, beroken en weer in de manden deden. De inlander is te dom, te traperdoeli (onverschillig) om te bedenken, dat zoo'n aanraking de besmetting dier afschuwelijke ziekten kan overbrengen - en hij eet met smaak en dood-gerust de door zoo'n lijder beduimelde vrucht.
Ik wil nog even een feit - onappetijtelijk is het zeker - maar teekenend tevens, vermelden, n.l. dit: Op diezelfde Passar zag ik vijf vrouwen, die eendrachtig bijeenzittend, elkanders lange zwarte haren op de gebruikelijke wijze reinigden en telkenmale haar jachtgeweer in den mond nemend, met vlugge vingers het wild bemachtigden en dan rauw verslonden. Op verschillende andere plaatsen heb ik hetzelfde jacht- en reinigingsproces geconstateerd; 't schijnt een vrij algemeen verbreide inlandsche gewoonte te zijn, van twee aan twee, maar dat de dames er een soort van ‘saletje’ van maakten is mij alleen te Passar Moentilan opgevallen.
Kedoe, de aan Moentilan grenzende streek, is nog sterker bevolkt, en die bevolking ziet er, zoo mogelijk, nog goorder, aapachtiger en gedrukter uit. Ik kreeg medelijden met die
| |
| |
ongelukkige wezens, en maakte onwillekeurig een vergelijking met het frissche en opgewekte uiterlijk der Soedaneezen, die ik pas had verlaten. Welk een verschil! Men vraagt zich bijna af: heb ik hier wel 't zelfde ras - ‘de Javaan’ voor mij. Ik geloof, dat de Sultans en de Pangérans (de prinsen) en de oude adat (gebruiken), die den Sultan alles, den onderdaan schier niets toestaan, het volk zoo arm en dom, zoo onbeschaafd ‘ter neêr’ houden.
Toen ik te Djocjakarta den Kraton bezocht, heb ik me verwonderd, dat een zoo oudbakken, verweerde en vies uitziende verzameling gebouwen, de omgeving en het prinselijk verblijf van een der machtigste sultans vormt. Een groote menigte straten, wegen, kampongs, vervuilde vijvers en dufriekende kanalen, een aloen-aloen (plein), een moskee, verschillende stallen, gebouwen en tuinen, door een vrij hoogen en breeden muur omgeven, huisvesten ongeveer vijftienduizend inlanders, mannen en vrouwen die allen tot den hofstoet behooren of familie zijn van den Sultan. Geen wonder dat de bevolking heel wat opbrengen moet om tegemoet te komen in de uitgaven van zoo'n ‘vorstelijk huis!’ Ik moet bekennen, dat, indien mij ooit ter wereld iets is tegengevallen, het de Kraton is; het mooiste er in zijn de oude, hooge boomen die de wegen en gebouwen beschaduwen. Ik had mij van zoo'n Sultans-verblijf iets heel anders rijkers, mooiers en typigers voorgesteld dan wat het in werkelijkheid is: een bestoven, groezelig ‘zoodje.’ De vrij eenvoudige, hoewel ruime hoofdwacht bestaat uit eenige afdakken op ijzeren kolommen, met soldaten er onder, die een allesbehalve militair uiterlijk hebben, magere nietige kereltjes in leelijke uniformen, op bloote voeten, met omgekeerde puddingvormen op het hoofd en komisch-ernstige manieren. Meestal liggen ze luierend uitgestrekt onder de pendoppo, naast hun in rekken staande geweren. Van Oostersche pracht of weelde aan de gebouwen geen spoor, integendeel alles ziet er eerder verarmd en versleten uit. Alleen de pradjoerits in gala uniform, hebben iets ‘opgemaakts,’ iets grappigs en men is geneigd om ze te engageeren voor een operette à grand spectacle à la Duchesse de Gérolstein.
| |
| |
Hoofdwacht in den Kraton te Djocjakarta.
| |
| |
Op het voorplein vindt men als merkwaardigheid twee olifanten en in een ijzeren kooi een leeuw, een aan verval van krachten lijdenden koning des wouds, die met de anderhalve tand, die hem nog resten, voor uw oogen met moed een levende kip bevecht, overwint en verslindt, als ge zijn oppasser een fooitje geeft.
Pradjoerit-officier.
Ik heb echter het fooitje in mijn. zak en de kip in 't leven gelaten) tegelijk den oppasser, die me woedend aankeek, een onaangenaam oogenblik bezorgend.
De olifanten, twee groote, bejaarde exemplaren, zijn in een omheinde ruimte aan een hunner pooten door een zwaren ring en ijzeren schakels aan een in den grond gerammeide paal vastgeketend. Ze wiebelen aanhoudend heen en weer, alsof ze kramp hebben door 't langdurige staan, bewegen hun snuiten bedelend naar u toe en schudden landerig met de ooren. Verder doen ze niemendal dan zich vervelen als een paar echte doodeters, die evenwel door hun fabelachtige eetlust en gezonde spijsvertering nog langen tijd dat bestaan kunnen uithouden.
De woning van den Sultan met de vergulde pendoppo, de eetzaal waar ruim zeshonderd gasten kunnen aanzitten, de gerechtzalen en de vrouwenverblijven heb ik niet kunnen zien - ik geloof echter gaarne dat alles mooi, goed ingericht en comfortabel is, want gewoonlijk zorgen H.H.M.M. de Sultans goed voor hun volk, maar nog beter voor zich zelf.
Over alles en alles in den Kraton ligt m.i. echter een waas van verval; 't ziet er daar uit alsof men er eenmaal betere dagen kende en onwillekeurig moet men denken aan iemand,
| |
| |
die in goeden doen was en nu nog met de overblijfselen van vroegere glorie zijn fatsoen ophoudt.
Schijn bedriegt echter, want de Sultan is rijk, maar hij is bescheiden tevens, daarom wil hij zeker niemand ‘de oogen uitsteken’ door zijn rijkdom te toonen of zijn onderdanen en familie een al te welvarend uiterlijk te bezorgen. Eenige malen
Hofdanser (Djocja).
per jaar geeft hij echter groote feesten en toont zich dan een mild en aangenaam gastheer. Op den eersten dag der tiende, den twaalfden dag der twaalfde en den twaalfden dag der tweede maand van het mahomedaansche jaar hebben die garebegs (teesten) met veel luister plaats. Dan wordt de groote gamelang bespeeld en dansen de hofdansers en danseressen hun zonderling karakteristieke dansen. Groote maaltijden worden clan aangericht en de Sultan is te midden van zijn hofstoet op den Sitingil - een met traliewerk omgeven estrade - te kijk voor zijn onderdanen, die met godsdienstigen eerbied hun gebieder, tevens hoofd van den Islam op Java, aanstaren en huldigen.
Het Waterkasteel, buiten den Kraton gelegen, een ruïne van zeer ouden datum, door hoog geboomte omgeven en met struikgewas overgroeid, wijst op de buitengewone weelde en rijkdommen der heerschers van vroeger, die alléén om zich op hun gemak te kunnen baden, een ontzachlijk groot kasteel lieten bouwen met gemetselde vijvers, badkamers en zwembassins, waarin nu nog slechts wat drabbig water staat of puin ligt. Sultans noch Sultanes komen daar nu meer, alleen
| |
| |
padden, hagedissen, nachtuilen, vleermuizen en ongedierte huizen in die holle ruimten. De oude Javaan, die ons door de ruïne rondleidde, vertelde heel interessante dingen van dat Waterkasteel. Zijn grijs, kroezig kinbaardje wipte telkens op en zijn doffe oogen gingen loerend heen en weer als hij geheimzinnig fluisterend, met mummelenden mond zei: - Toewan Soeltan mandi di sini, tempo doeloe, en bij een ander gedeelte der bouwvallen: - Di sini toewan Soeltan mandi, tempo doelo, terwijl hij in een derde afdeeling zeer gewichtig mededeelde: Tempo doeloe, toewan Soeltan mandi di sini, d.w.z.: In vroeger tijd baadde de Sultan hier! Verder wist de oude man niets meer, dan dat het gebruikelijk was om hem voor zijn belangrijke mededeelingen een fooitje te vereeren.
Als ruïne is het Waterkasteel zeer schilderachtig, als monument beteekent het weinig, omdat het zonder veel versiering of beeldhouwwerk is.
Djocjakarta zelf is een door zoel klimaat en ligging gezonde plaats, ruim uitgebouwd langs breede grindwegen, lommerrijk door de vele fraaie oude boomen. Vooral het goed gebouwde residentshuis ligt mooi in. een klein park - jammer dat de merkwaardige oude hindoebeelden, die daar zijn opgesteld, door de al te zindelijke neigingen van den een of anderen braven, burgerlijk netten Hollander met ‘'n kwassie witte verf’ zijn opgeknapt en - bedorven.
De omtrek van Djocjakarta is over 't geheel rijk aan oude monumenten, overblijfselen uit den tijd toen de Boeddhisten op Java woonden - ruim tien eeuwen geleden, - vóórdat het rijk van Mataram ontstond. Geen ander gedeelte van Java kan zooveel goed bewaarde overblijfselen uit dat tijdperk aanwijzen.
Van uit Magelang, waar ik mijn vriend Heremans terugvond, maakte ik een uitstapje naar den Boeroeboedoer, de merkwaardigste en grootste Hindoe-tempel, die nog op Java bestaat. Ruim duizend jaren geleden werd hij op een heuvel gebouwd en bestaat uit twee vierkante benedenterrassen en vijf galerijen. Elke galerij of verdieping is versierd met kunstig bas-relief beeldhouwwerk, voorstellend: de verschillende levensperioden
| |
| |
Boeddha-Beeld in den tempel van Mendoet (Midden-Java).
| |
| |
van Boeddha, van af zijn geboorte tot aan zijn oplossing in de Nirwana. Een menigte open gewerkte dagobs(koepels), sommige met nog zeer goed bewaarde Boeddha-beelden er in, orneeren de balustrades en de tempel wordt als bekroond door een grooteren koepel.
Ik heb geen voor dit boek geschikte, duidelijke photografie van dat monument der Boeddhisten kunnen krijgen en bepaal mij dus alleen tot de reproductie van het groote beeld uit den veel kleineren tempel van Mendoet, die dicht bij de Boeroeboedoer gelegen en zeker niet minder belangwekkend is. Men staat verbaasd en bewonderend stil voor dit meer dan tien eeuwen oude reusachtig groote, uit harden steen gehouwen beeld, waarvan de gelaatstrekken zoo edel, zoo schoon en rustig zijn, de houding zoo vol waardigheid is.
* * *
Avondtafel in 't hôtel te Djocja.
Een lekkere lucht van gebraden vleesch en vruchten zweeft over de net gedekte, met bloemen gesierde tafel.
De groote helderbrandende petroleumlampen verlichten met warmen geligen schijn de etende gasten.
De soep is gebruikt, de vleeschpasteitjes worden gediend.
- Neemt u er geen, mevrouw Visser. - Mag ik u eens bedienen?
- Gaarne, meneer van Maurik, dank u!.... En u heeft dus met uw vriend Heremans een toer gemaakt naar Brambanan? Is 't u goed bevallen?
- Bijzonder! ik zou haast zeggen dat ik de tempels van Brambanan nog interessanter vind dan de Boeroeboedoer!
- Och! de Boeroeboedoer is toch veel grooter.
- Misschien te groot; de tempels van Brambanan kan men beter overzien. Enkele gedeelten zijn nog zeer goed geconserveerd.
- En we hadden een aardigen rit er heen met Ko-mo-an.
- Wie is dat, meneer Heremans?
- Een Chineesch bouwkundige - een aardig onderhoudend man, goed op de hoogte van de Hindoe-oudheden.
| |
| |
- Een sobat van u?
- Ja, sedert een dag of wat. - Och, van Maurik, geef zijn portret eens even - die auteurs zijn lastige lui om meê te reizen, mevrouw! Ze hebben altijd wat op te schrijven, wat af te teekenen of wat in te palmen. Hij moest natuurlijk Ko-mo-an's
Ko-mo-an.
portret, dat ik gekregen had, hebben.
- Dat spreekt van zelf! Ik reproduceer 't misschien later in mijn boek - jij begraaft 't in een album - Alsjeblieft, mevrouw, hier heeft u onzen vriend in zijn ornaat als meester in de Loge te Djocja.
- Wàt, is die Chinees vrijmetselaar? Och, kunnen die dat ook zijn?
- Zeker! waarom niet? De Maçonnerie is geen godsdienstige instelling, maar een broederschap, die onder alle menschen in alle werelddeelen bestaat.
- Zou dan een neger b.v. ook maçon kunnen zijn?
- Welzeker! wanneer hij de noodige ontwikkeling er voor heeft.
- Dus, u kende Ko-mo-an als maçon?
- Wel neen, mevrouw! - ik wist zelfs niet dat hij bestond, tot vóór vijf dagen.
- Maar hoe kàn dat, meneer Heremans?
- Wel, doodeenvoudig zóó. We waren op weg naar Magelang en op een post, waar we de paarden wisselden, kregen we een malheur met ons rijtuig. Met bamboes of rotan was er ditmaal geen helpen aan, een smid is daar niet en andere
| |
| |
rijtuigen evenmin. We stonden zeker erg benauwd en verlegen te kijken, want een Chinees, die dáár toevallig ook ophield met zijn wagen, kreeg medelijden met ons, kwam naar ons toe en vroeg: - Kan ik de heeren ook helpen?
- Och, zei hij dat in 't Hollandsch?
- In beschaafd, zuiver Hollandsch, mevrouw!
- Hè, hoe aardig, waar zou hij dat hebben geleerd?
- Hier op de gewone school; hij is een intelligent, ontwikkeld man, bouwkundige en aannemer.
- En hoe merkte u, dat hij vrijmetselaar is?
- Hij droeg een maçonnieke charivari aan zijn horlogeketting.
- Ik maakte me bekend, en binnen vijf minuten zaten we als broertjes met hem in één rijtuig. Hij bracht ons waar we wezen moesten.
- Dat's toch aardig - en doen alle maçons zoo? Ik heb eigenlijk altijd gedacht, dat 't een soort samenzweerders zijn, die allerlei schrikkelijke geheimenissen hebben. O! ik was er vroeger altijd dol nieuwsgierig naar en toen mijn beste man nog leefde hebben we er, ronduit gezegd, wel eens woorden over gehad. Hij wou me er nooit wat van zeggen, verbeeld u! aan zijn eigen vrouw niet!
- Foei! dat's niet mooi. Als u me heilig belooft 't aan niemand over te vertellen, wil ik u wel mededeelen wat ons geheim is.
- Hè ja! Toe, asjeblieft! U kunt er gerust op aan, ik zeg 't heusch aan niemand. - Wat is het dan?
- Nu dan! 't eenige geheim van de Maçons is - u spreekt er op uw eerewoord niet over?
- Met geen sterveling!
- Nu, 't is - dat ze géén geheim hebben!
- Hè, hoe flauw! Ajakkes hoe laf!
- 't Is toch de waarheid, mevrouw!
- Kun je begrijpen? O, hoe vreeselijk flauw! Abah! u is al net als mijn Henri - even ongalant.
- 't Spijt me dat ik 't bij u verkorven heb.
- Ja! en voor goed. Ik spreek niet meer tegen u. - Meneer
| |
| |
van Maurik, u zal me wel wat willen vertellen van Brambanan, hoe heeft u de reis gemaakt?
- Van hier per spoor tot aan de halte. Ko-mo-an kwam ons van morgen afhalen met zijn rijtuig, hij had voor wijn, Victoriawater, broodjes en vruchten gezorgd, we reden samen met den trein naar Brambanan en daar vonden wij den reiswagen met zes paarden, die 's nachts vooruit naar de halte gereden was; die bracht ons naar de tempels tot vlak bij den ingang, waar twee reusachtig groote beelden, de zoogenaamde wachters, zitten.
- Entschuldigen Sie, zegt eensklaps een onzer overburen, een saai Duitsch geleerde, die bij 't binnenkomen alléén ‘Mahlzeit’ heeft gezegd en schijnbaar al zijn aandacht aan het menu schenkt.
- Entschuldigen Sie, wenn ich mitschpreek, aber Sie hatten keine sechs Pferde nöthig gehabt, die Tempel liegen ja kein halb' stoend von der Bahn....
- Zeker! maar we wilden niet weer per spoor terug; de rit per rijtuig is oneindig veel mooier, begrijpt u?
- O jawohl, volkommen! entschuldigen Sie en de min of meer uitpuilende, achter een ronden bril verschanste, bijziende oogen vestigen zich weer uitsluitend op den kippenvleugel, dien hij langzaam afkluift en met mes en vork ontleedt. Hij peuzelt een oogenblikje zwijgend door, schenkt zich, flesch en glas dicht bij de oogen houdend, voorzichtig zijn Moselblümchen in en richt dan een onvasten blik op Heremans, die smakelijk zit te eten.
- Entschuldigen Sie wenn ich störe, aber dürfte ich vielleicht um die Adresse jenes Chinesen bitten? Er scheint ein interessanter Mann zu sein, ein Object des Studiums würdig! - dan peuzelt hij verder.
- Met genoegen! Ko-mo-an woont hier dicht bij in een groot huis, wil u hem soms interviewen?
- Vielleicht! ich werde es versuchen - ich bin Archaeologe und Ethnologischer-privat-docent und arbeite an einem Werke über Indiën.
- Ah zoo! dan is u zeker ook al te Brambanan geweest?
- Natürlich! wiederholt. Aeusserst interessante, wenigstens neunhundert Jahren alte Tjandi.
| |
| |
- Wat zegt meneer?
- Tjandi beteekent tempel, mevrouw!
- O zoo! ja, hm! nu begrijp ik....
- Ich reise schon ungefähr ein Vierteljahr über Java. Jüngstens war ich acht Tage im Pasangrahan bei dem Boeroeboedoer. Ach! dieses wunderbare Kunstwerk aus der Hinduzeit könnte ich mein Leben lang studiren!
- En kan u je redden met 't Maleisch?
- Nein! ich lernte blos Sanskrit, Latein und Griechisch;
Tempelgroep te Brambann.
Malaïsch ist mir zu unbedeutend. Holländisch verstehe ich sehr gut, sprechen thue ich es ein wenig.
- Schrijft u alléén over die oude tempels?
- O, nein, geehrter Herr! ich studiere auch die Sitten und Gewohnheiten der Eingeborenen - aber die Altherthümer sind doch meine wesentliche Passion!
- Hè! ik begrijp me niet hoe iemand plezier heeft om al
| |
| |
die ingestorte ouwe dingen te bestudeeren; ze lijken toch allemaal op elkaar!
- I Gott bewahre! - bitte sehr gnädige Frau? Da sind Sie wohl sehr im Irrthume; hij kijkt mevrouw Visser bijna boos aan en gesticuleert met een half afgeplozen beentje, als hij doceerend voortgaat: - Im Gegentheil! diese Tjandi haben alle ein verschiedener, deutlich ausgeprägter Character.... hij begint te ‘speechen’ en wekt daardoor den lachlust op van een dikken, schuins over hem zittenden, tot nog toe alleen etenden koffieplanter.
- Lieber Herr! sie vergessen ihr bordje, essen sie 'emaal 'ris was, dass zol je goed thoen, lacht hij goedig.
De Archaeoloog luistert nauwlijks, maar raakt in vuur en vertelt, tusschen de lamscotteletten met spersieboontjes en gebraden eend met papaja-moes, dat de tempelgroep vroeger omringd was door drie ringmuren, waarvan de binnenste nog boven den grond uitsteekt. Hij windt zich meer en meer op als hij zegt: - Ach, diese Ruïnen sind herrliche Monumenten des Aelterthums! - Sie zeugen von der grossen Weisheit der Brahmanen, von der Kunstfertigkeit dieser....
- Essen sie kein eindvögel - sie sind goddelich. Hier las ich sie 'ris 'emaal bedienen professor, en lachend legt de planter een grooten eendenbout op zijn bord. De Duitscher neemt er geen notitie van; hij is op zijn stokpaardje gekomen en stijgt niet spoedig af. Hij beschrijft hoe in de middelste der drie groote tempels vier kamers waren met Dwarapala beelden, Ciwa's en Ganeça's, hoe er nu nog een geheel goed geconserveerd beeld is, waaraan de bevolking wonder-macht toeschrijft en waaraan dagelijks offers worden gebracht - dan houdt hij een vrij droge en eigenwijze verhandeling over de vermaarde Tjandi Sewoe - de zoogenaamde duizend tempels, - Vier Reihen, meine Herrschaften! jede von zweihundert vierzig Tempel. Grandios, riesig! Und ein Mittentempel, ein wahres Wunder der Architectur. - Ach! roept hij eindelijk enthousiastisch uit - In dieser Umgegend liegen noch unermessliche Schätze begraben!
- Zóó! zegt de planteur doodleuk en een mangga schillend
| |
| |
- Dan moessen sie oenser gouvernement daar 'ris 'emaal attent auf machen, geld haben sie hier perloe perloe noodig - Koerang oewang zijn ze eeuwig.
- Wie beliebt?
- Verstehen sie kein Duitsch?
Ciwa-Tempel te Brambanan.
- Jawohl, natürlich aber....
- Noen, ik zeg dass sie fur mein parts, hier die heele groend oempatjollen (omspitten) kunnen, aushakken oder oepfgrafen oend wanneer hier sooveel doebeltjes im groend sitten, wou ich, dass ich hier ein lapfie had - ich soll das geld wol draushalen was d'rin zit.
- Geld! Geld! nichts da, es wird im gegentheil viel Geld kosten die Schätze auszuheben - ich meine ja, Kunstschätze!
- O, zoo! Noen die meugen sie selfs houwen - ich heb liever koenstmest, daar koemmen zoem minsten noch koffieboontjes
| |
| |
von, maar die pfroellenboel is niks waard - die museums sind stik-vol, sie wissen noe al nicht waar ze mit al der ouwe roempfel bleiben moessen.
Boos staat de geleerde op en over zijn bril kijkend zegt hij: - Altes gerümpel, sagen sie! - Meinherr, sie beleidigen die Kunst, die Erhabene, die ich diene - ich darf das niet langer anhören. - hij gaat heen.
- Snijen sie dan maar geroest aus, lieber freund! roept de planter hem na.
- Wie! was? de privaat-docent kijkt nog even om.
- Ja, wanneer sie kein Duitsch verstehen, kein Hollandsch, kein Maleisch, kan ich nicht mit sie sprechen - en terwijl de archaeoloog de achtergalerij verlaat, zegt de planter, eveneens opstaande, knorrig tot ons: - Zulke geleerde lui, hè? wonderlijk volk! ze verstaan soms der eigen moêrs taal niet. - Smakelijk eten, dames en heeren!
Hindoebeeld te Singosari.
|
|