| |
| |
| |
In de Préanger.
I.
Station te Bandong (Preanger).
't Is kwartier voor zessen, bijna dag; op het peron en aan het stationsgebouw van Weltevreded branden nog enkele gasvlammen. De passagiers voor den trein van zes uur, naar Buitenzorg en verder door den Preanger naar Maos, zijn voor 't grootste deel reeds ingestapt of staan met vrienden en kennissen pratend bij de waggons.
De gewone drukte, verbonden aan het vertrek van een trein, die veel reizigers medeneemt, gonst onder de stationskap en daardoor heen klinken luid-op allerlei stemmen en roepen. Hôteljongens en spoorkoelies dragen koffers, manden en bagage in de gereedstaande wagens.
Hier neemt een paar bejaarde echtelieden kalmpjes afscheid van elkander, dáár zoent een jong mensch zijn meisje hartelijk
| |
| |
vaarwel en voor een wagen vol inlanders en soldaten staat een Chineesche buffetbediende tegen een paar lachende korporaals, die uit een raampje kijken, ruzie te maken over gemaakte vertering. De bel wordt geluid, allen die nog op het perron pratend en in afwachting stonden, stappen in.
- Adieu kerel! hou je goed, kalmpjes aan maar, te Soekaboemi zul je wel gauw heelemaal opknappen, zegt een jong mensch die een bleeken en zwakken vriend voorzichtig in den wagen helpt.
- Hier mevrouw, hierheen! - ik heb al een plaats voor u gereserveerd! Stap in asjeblieft, want 't wordt tijd - 'n mooi hoekplaatsje, achteruit, dan heeft u geen last van het stof - zoo! geef me de hand maar - huup!...
- Allàh! - zoo hoog die stap - Trimakasi banjak, pfff! - al warm jà? Panas betoel! - en zich even over het bordesje van den waggon buigend, roept de corpulente dametot de baboe, die haar losse bagage draagt: - Taroh ini boenkoes di kolong bangkoe, lekas!
De baboe klimt haastig den wagen in, plaatst een paar in doeken gebonden pakken onder de bank, zet een mandje met vruchten naast de parasol en 't handtaschje van haar meesteres dat er op ligt, murmelt een zacht: - Slamat djalan njonja! en laat zich, met haar bloote teenen de loopplank omklemmend, weêr op 't perron zakken.
- O! menèer Bôsman, zegt de dikkert, wel bedankt voor die assistens! U kom gauw eens naar Solo, jà? - Mijn man heel verlang naar u, en eensklaps terzijde ziende: - O, lô! - dáár heel toevallig dáár! mevrôuw Klaassèn, - dáár, dáár! Zij wenkt en roept: - Margrèta! sini sini! - mooi plaats Margrèta! O, meneer Bôsman! Zij niet hooren, jà! U haar even roepen; zoo lekker, sama sama - zij ook naar Solo....
Ik heb eveneens bijtijds een goede plaats belegd in den ruimen, luchtigen eerste, klasse waggon en zit nu tegenover de twee Indische dames en naast een tabaksplanter, dien ik reeds vroeger in de Harmonie ontmoette.
| |
| |
Een paar officieren, twee oude heeren, een jonge dame, met een bleek lijdend gezichtje en een kaalhoofdige dikke Duitscher, die onophoudelijk met zijn hoed waaiert en geeuwt, als had hij zijn bierroes nog niet uitgeslapen, nemen de overige plaatsen in.
't Is zes uur, het vertreksignaal klinkt en de trein zet zich in beweging.
Heerlijk frisch is de morgen; de dauw glinstert nog op boom en plant, en 't stof dwarrelt nog niet op van de ietwat vochtige wegen.
Door de aan alle zijden geopende waggonraampjes zuigt de zoele versche lucht en als we voortstoomen voelt ieder zich ‘lekker’ in de gemakkelijk ingerichte, Indische wagens.
De twee Solosche dames zitten, na een poos lang haar bagage te hebben heen en weer geschikt en verplaatst onder en op de bank en tusschen haar in, eindelijk stil en de dikke zegt: - O! Margrèta ik zoo lekker ik jou zie. Anders zóó vervélend alléén reizen, zoo ver! Maar zoo sama sama gheel g'sellig. - Jij ook poelang (naar huis) jà?
Onwillekeurig moet ik glimlachen als ik de twee dames over mij gadesla, want zij vormen een volkomen contrast. De eene is zeer gezet, nog al jong en levendig, de andere broodmager, lakoniek, met groote holstaande zwarte oogen, een onbehoorlijk breeden mond en reeds min of meer grijze haren.
- Ik blij weer naar Solo; Batavia gheel mooi, maar niet g'sellig, ik zoo verlang naar ghuis, naar mijn man, jà! O, Margrèta, ik zeg maar altijd: oost west, zuid noord, jà!
- Jij lang te Batavia? vraagt, een geeuw onderdrukkend, de andere, die wat beter Hollandsch spreekt.
- Zes wèken, gheele tijd en jij?
- Ik te Meester Cornelis. O! Sampé - acht dagen!
- Allàh, jij vervélend dáár? - Hoe is 't mogelijk? Jij toch logeeren bij Stralenborgs, jà?
- Oah! - Ja! maar erg stil.
- Toch zoo goeie lieve menschen, já?
- Oah! - Soedah ngantok! ('k heb slaap).
- En jij ook bij Van Brassen gewees?
| |
| |
- Ja! bij Mimi. Zij naar jou gevraag, betoel!
- Allàh! och kom! ik dacht zij boos met mij.
De twee dames steken nu de hoofden wat dichter hij elkaar, ik versta nog: - O lô! haar man alle dagen pigi di Soos! ghij hgeef uit veel hgeld. Zij soedah zeg: Arnol, stali genoêg; - ghij niet wil hgelooven. Hgisteren hij blijft uit tot morgen, ghij kom thuis maboq, dronken; ghij toctoc pintoe, jongens vallen om van schkrik!..... dan hoor ik nog: - Banjak soesah! - zoo leelijk perkara, zij scheiden; ghaar man alle nacht uit - die jonge baboe weggejaagd!.... - dan wordt het gesprek verder halfluid in 't Maleisch voortgezet.
Ik steek een sigaar op, het rooken is in de Indische waggons geoorloofd en mijn buurman de tabaksplanter, die tot dusver zwijgend naast mij heeft gezeten, vindt daarin aanleiding om te vragen: - Mag ik van uw vuur meê profiteeren?
- Gaarne! - Wacht, hier heeft u mijn lucifers!
- Dank u. - En nu gaat u zeker de Preanger in?
- Ja, en daar heb ik zooveel goeds van gehoord, dat mijn verwachting hoog gespannen is.
- Die zal nog worden overtroffen, meneer!..... Van Maurik, niet waar?
- Juist!
- Ja - ik twijfelde eerst of u 't was - u schijnt me wat magerder toe.
- 'n Beetje last gehad van mijn digestie.
- Gewone kwaal in Indië; dan is zoo'n reisje naar boven probaat - ik ben tweemaal een maand te Soekaboemi geweest maar dàt was voor mijn zenuwen, 'k was erg opgewonden in dien tijd. - 'k Heb er af en toe nog wel eens last van; 't klimaat, meneer, 't klimaat! 't Was daar heerlijk, goddelijk, kalm weet je, kalm! - Soekaboemi heet met recht ‘lustoord der wereld’, dat is de vertaling van dien naam. Ja! de Preanger is een overheerlijk stuk Indische natuur, 'k wou dat 'k er ook maar zat - ergens op een land, want ik woon in 't Loemadjangsche; dat haalt er niet bij, meneer! - Enfin! u zal nu zelf zien, dat ik niet te veel zeg. Tot hoever gaat u vandaag?
| |
| |
- O, niet ver, maar tot Tjigombong. Daar word ik afgehaald - ik ga een dag of wat te Srogol logeeren.
- Te Srogol, bij Jhr. van Hoorn v. Burgh op de Pondok Gedèh-landen?
- Juist!
- Wel allemachtig! dat doet me plezier, dat is een oude Sobat-kras (goede vriend) van me, doe hem vooral mijn groeten? Nu, dáár zal u 't goed hebben; dat 's een gastheer met een sterretje. - Hij woont daar in een soort van aardsch paradijs - 't is er altijd luchtig, dikwijls regen, 'n heerlijke streek, mooie bergen, de Pondok Gedèh-landen zijn verrukkelijk, de Salak, de Gedèh, eenig, eenig, meneer! Mooie koffie maken ze daar, uitmuntende thee. Ja! die landen hebben onder zijn bestuur een heel eindje vooruit geboerd, wat wáár is, moet wáár wezen. 't Was altijd wel een prachtige possessie, maar nu - hm! - de aandeelen staan dan ook heel wat beter dan vroeger - bijna pari. - U zal eens zien, wat 't daar voor landen zijn. Heb je Avel eens een koffieplantage gezien?
- Nooit!
- Ook nog geen thee zien groeien?
- Neen!
- En tabak?
- Ja, tabak zie ik soms meer dan me lief is, maar op 't veld heb ik ze nooit gezien.
- Kom dan eens 'n beetje bij mij logeeren - of komt u soms nog te Déli?
- Ja, te Médan!
- Neen! blijf dan maar bij mij vandaan. - Zoo mooi als dáár kan ik u de blaadjes niet laten zien. En hoe beviel u Sumatra?
- Heerlijk! de Westkust nl., want die heb ik bezocht. Padang, de bovenlanden, de....
- Haalt toch niet bij de Preanger, meneer! ze is liefelijker, afwisselender, 't mooiste plekje op Gods aardbodem - later zullen we mekâar, hoop ik, nog wel eens ontmoeten, dan moet u me maar eens vertellen hoe 't u bevallen is - mag ik uw sigaar eens even?
| |
| |
- Zeker! - wil u soms een versche?
- Neen, dank u - ik vergeet wel eens te trekken als ik wat druk redeneer. Verzuim niet, als u te Garoet komt, om naar den Papandajan te gaan, hoogst interessant, meneer! hoogst interessant!
- Hé! 'k heb juist gehoord, dat die tocht niet zoo erg loonend is?
- Wàt! niet loonend? De planter keek op eens erg boos. - Wie zegt dat?
- Een kennis van me, die er geweest is.
- Onzin! dien kerel moesten ze doodeenvoudig ophangen, meneer! Zoo'n roover moet van 't aardrijk verdwijnen. - Ga er eerst heen, meneer, en oordeel dan of ik geen gelijk heb. De Papandajan is de interessantste krater, die existeert. Zoo'n kerel! - de Papandajan niet loonend! Hoe heet die gauwdief? - de man sprak hoe langer hoe sneller en heftiger.
- Maak u niet driftig - de man, die 't zei, zit nu in Holland.
- Dat 's zijn geluk!
- Hij is geen groot liefhebber van de natuur; hij vindt de heele Preanger niet zoo bijzonder.
- Groote God! Wat 'n pummel! - wat 'n schavuit! - Zeker zoo'n duffe kaasboer of een fabrikant van vetleeren laarzen. Wat deed die vent in Indië, laat zoo'n kerel toch in zijn eigen negorij in Durgerdam of Buiksloot blijven; als u hem ooit weer spreekt, doe mij dan plezier en zeg hem, dat ik hem niet ken, en ook niet wil leeren kennen, zoo'n kalebas zonder gevoel of smaak. - Hoe heet dat ongeluk?
- En u wil hem niet kennen?
- Dat 's waar ook, hij kan me niets, niemendal schelen - mag ik uw sigaar nog eens even, mijn roko is alweer uit! - Dank u! Jà! ik wind me te gauw op, dat weet ik wel, maar dat ligt in 't klimaat, meneer, in 't klimaat! Pfff! - 't begint warm te worden.
De twee dames over ons hebben haar intiem gesprek een poosje gestaakt en zien met groote verwonderde oogen naar den snel en druk sprekenden tabaksplanter, die, stevige halen
| |
| |
aan zijn sigaar doende, verder praat: - 'k Zal toch nog eens een poos naar Soekaboemi moeten - 'k krijg weer last van m'n zenuwen, dat voel ik, 'k zit ook al weer twee jaar permanent in de blaadjes - dit is 'n sigaar van m'n eigen tabak - 'n mooie brand, hè? maar voor jullie Hollanders 'n beetje te flauw, wij hier mogen zoo'n licht roko'tje wel - de Papandajan niet mooi! ik kan het maar niet op krijgen! Je zult zien, meneer van Maurik, 't is er nog interessanter dan op den Bromo, dáár is u toch geweest? En eensklaps zich tot de dames wendend: - Wat zegt u, dames! u kent toch zeker den Bromo - de Zandzee, Tosari? Is u hier al meer geweest?
Giegelend stooten de twee vriendinnen elkander aan en zien zwijgend naar haar voortrammelenden overbuur, die, als hij eindelijk zijn sigaar, die alweer uit is, het raampje uitgooiend vraagt: - Zegt u niets, dames? van de dikke dame vinnig ten antwoord krijgt:
- Zwijgen is spreken en zilverr is goud, meneerr!
- Bliksem! die is goed. Hè! daar kan ik het mêe doen! Schaterend wendt hij zich nu tot mij en fluistert me in: - Wat 'n types, wat 'n types! stom als 't achtereind van een....
Depok! de trein stopt een oogenblik en mijn opgewonden buurman eveneens. Tot Buitenzorg houdt hij mij voortdurend bezig; in waarheid is zijn tong geen oogenblik in rust en vóór we het nette station binnenstoomen, ben ik op de hoogte van al zijn familierelatiën, van al de soesah's en perkara's, die zijn zenuwen zóó in de war hebben gebracht.
Hij stapt uit, wischt zich puffend de klamme slapen en roept me, zich op de teenen opheffend op de loopplank, terwijl we op 't punt van vertrek staan, nog toe: - Vergeet vooral de Papandajan niet, en als je dien kerel ontmoet, je weet wel! zeg hem dan dat ik hem niet wil kennen, nooit, never, jamais! Adieu! veel genoegen. Kijk maar goed uit je doppen! Slamat djalan!
Als wij weer wegrijden kijkt de magere dame even het portier uit, geeuwt zonder de hand voor den mond te houden en zegt, half tot de dikke, half tot mij: - Goed hij weg, vervélende orang!
| |
| |
Na Buitenzorg begint de weg hoe langer hoe schooner en schilderachtiger te worden en bij 't station Batoe toelis ziet men uit de waggons het prachtige vergezicht op de tusschen de bergen en heuvels zich kronkelende rivier. Minder trotsch en grootsch dan in de Anèh-kloof op Sumatra loopt de weg door liefelijke landschappen, langs vruchtbare sawahs en rijke bosschen in ettelijke slingeringen steeds hooger op.
Trotsch heffen Salak en Gedeh hun begroeide toppen omhoog
De Gedeh. Sáwahs.
en tegen hun flanken liggen groote koffie- en thee-plantages.
Van uit den trein ziet men slechts onduidelijk de op rijen aangeplante theestruiken, en de koffieboomen schijnen lage heesters door den afstand, maar heerlijk, schilderachtig schoon verheft zich daarachter de boschvegetatie, wild en grootsch.
Tjigombong! We zijn aan de Halte waar ik afstappen moet. Aan het station vind ik mijn vriend, die me met zijn rijtuig komt afhalen. Langs den goddelijk mooien weg, dien we volgen,
| |
| |
hurken de inlanders, als zij hun toewan-besaar zien aankomen deêmoedig neer, enkele, die te paard zitten, stijgen af en blijven in nederige houding met den hoed in de hand naast hun rijdier staan, totdat onze wagen voorbij is.
't Valt mij op dat de kleeding van de Soendaneezen zooveel kleurrijker en frisscher is dan die van de inlanders te Batavia en elders. Al die roode, gele, blauwe en bonte baadjes steken vroolijk af tegen het groen der boomen en 't grauwgele zand der wegen.
De kampongpoorten en de meeste huizen zijn versierd met vlaggetjes, papieren ballons, groene kransen, takken en bloemen; de oorzaak daarvan is het verblijf op Srogol van Jhr. van den Bosch, een der landheeren, die tijdelijk een bezoek brengt aan de Pondok Gedèh-landen. De meeste bewoners komen voor hun huizen even kijken als we voorbijrijden. Eerbiedig groeten allen, met opgeruimde gezichten en vriendelijke oogen. Men ziet het dadelijk: ze mogen hun toewan-besaar gaarne lijden en brengen hem met vreugde de hulde die hem toekomt.
Na een korten rit is ons doel bereikt, het landhuis van Srogol ligt voor ons.
| |
| |
| |
II.
Heerlijk, met rood gouden gloed, gaat de zon schuil achter den altijd groenen Salak.
Als een reusachtige, donkere, begroeide massa steekt de berg - een der wachters van de Preanger - af tegen de vurig gloeiende, dan bleeker wordende en langzaam verduisterende lucht. Boven in 't zwerk is 't nog licht en de met snelheid dieper dalende zon kleurt de enkele, hoog drijvende, pluimige wolkjes met fijne parelmoertinten, teêr geschakeerd, rood-goud gerand en violet schemerend, tot ze, zich oplossend, vervlieten in het diepe blauw van den hemel.
Een paar minuten nog verguldt de zon, tusschen bergen en heuvelklingen haar laatste stralen heenzendend, de boomtoppen en de kruinen der palmen en boomvarens, die, langzaam hun vormen verliezend, schijnbaar samensmelten met de begroeide hellingen en bergruggen in de verte. 't Is avond geworden en de maan klimt statig omhoog, om van het luchtgewelf, als een zilveren ampel, vol stil zachtgeel licht, de allengs donkergeworden aarde te bestralen. Als een witte wade valt de dauw over het dal. De toppen der bergen omsluieren zich met wolken, die, wollig en dik, door het kalme maanlicht niet worden verscheurd.
| |
| |
De groote prachtige kanarieboomen, de poespaas, pisangs en klappers, tamarinden en waringhings, die uit het diepe ravijn hun kruinen omhoog heffen, of op het terras voor het sierlijke landhuis van Srogol groeien, herkrijgen door dat geheimzinnige licht hun vormen, hun zachte beweging en teekenen zich, zilverig schemerend, af tegen de duistere verte. In 't witte landhuis, op
Landhuis te Srogol.
een klein bergplateau schilderachtig gelegen, nu als droomend onder boomen rustend, brandt vroolijk helder licht. Het straalt over de steenen treden der voortrap en vloeit als een goudgele stroom een eind ver over het voorplein. 't Verlicht de talrijke fijne chevelures, de kleine palmen en aloës, die in antieke Japansche vazen aan beide zijden van de groote trap geschaard staan.
| |
| |
Een aantal logés zitten in de ruime, élégant gemeubelde voorgalerij; zij zijn door hun vriendelijken gastheer, den administrateur van het uitgebreide land Pondok-Gedèh (ruim 25000 hectaren groot), uitgenoodigd tot een Sedéka Topeng, welke gehouden zal worden ter eere van een der landheeren, die tijdelijk op Srogol vertoeft.
De beminnelijke jonge gastvrouw heeft de geurige thee, eigen produkt van 't land, bereid en geschonken en terwijl de huisjongens die ronddienen, zit zij schommelend in een krossi-gojang naast haar echtgenoot, den Toewan-besaar der onderneming, naar de toebereidselen voor het feest te kijken.
Aan haar voeten spelen haar kinderen, bewaakt door een baboe en een paar nederhurkende Javanen.
* * *
Gông! - Gônnngg! - het diepe melodieuse geluid van een metalen gông, dat reeds gedurende ruim een half uur mannen, vrouwen en kinderen uit de kampongs tot het feest noodde, klinkt nog voortdurend over 't ruime terras.
Als een mooie, diepe basstem overheerscht die metaalklank het trillend schrille faussetgeluid van de duizenden krekels, die, zoodra de zon onder is, hun scherpe stemmen verheffen. Er ligt iets weemoedigs, ernstigs in het geluid van de gong; vooral in 't duister klinkt het als een zware, kalme, zacht waarschuwende stem.
Eerst als de heldere klokgeluiden der koperen kròmòng, de slagen van de doffe tam-tam-trom en de tonen van de tweesnarige biola, van de gambang katja en van het fluitje (soeling) zich aan die zware stem paren, komt er iets meer liefelijks, iets mooiers in de klanken van de gamelang.
Van uit de verte, gedragen door de koele geurende avondlucht, waaien, zwaarmoedig en klagend, die tonen door de donkere ravijnen, zachtkens spelend langs de ranke palmen, zich verdeelend tusschen de sierlijk slanke bladeren der boomvarens, die rustig staan in 't zilverig maanlicht, hun fijne kronen nauwlijks bewegend.
Hoog in de lucht flonkeren de sterren met weergaloos schoonen
| |
| |
glans; 't Zuiderkruis en de Kreeft zijn helder te zien. Nu en dan verschiet plotseling een ster, een oogenblik een flauwe lichtstreep achterlatend.
- Gông! Gônnng! Gông! nog altijd overstemt het diepe geluid de andere, zachtkens aanzwellende, klanken.
Het is alsof die metalen stem dringender noodt: - Kom! kom! kom!
De maan heeft zich een poosje achter wolken verscholen; enkele vuurvliegen, schitterende phosphoresceerende sterretjes, zweven rond, overigens is het donker geworden op 't voorplein van Srogol. Langzaam komen van alle kanten kleine lichtjes tusschen de boomen te voorschijn.
Als dwalende gouden sterren bewegen zij zich op en neer, langzaam vooruit, steeds nader komend, - opdagend uit den diepliggenden weg rechts, aanzwevend links tusschen de heesters en de stammen der boomen.
't Zijn de lantaarntjes en kleine fakkels, waarmede het kampongvolk zijn schreden verlicht. Zij komen nader, mannen, vrouwen en kinderen, in kleurige baadjes en bonte sarongs. 't Rosse licht beschijnt fantastisch hun bruine gezichten en hoofddoeken, of schittert een oogenblik op de versierselen, die de vrouwen op de borst of in de ooren dragen. Onhoorbaar, bijna glijdend over den zandigen grond, naderen nu de inlanders van alle kanten. De verschillende groepen verdeelen zich, naar rechts en links, blusschen hun lichten en vormen een grooten kring voor het landhuis.
Op de trappen van de voorgalerij nemen een aantal kleine, dikbuikige inlandsche kindertjes plaats, de meesten half naakt, enkelen in hel-groene of roode baadjes en met het goudgeborduurde toppie op de sluike zwarte haren.
Zwijgend hurken de Javanen neder; zij joelen niet, zij lachen of schertsen niet onder elkaar, maar in eerbiedige stilte wachten zij af wat gebeuren zal.
Midden in dien wijden kring brandt een petroleumfakkel met drie pitten. De heldere vlammen branden, nauw bewogen door een zuchtje, dat nu en dan verkwikkend over het plateau strijkt en ver- | |
| |
lichten min of meer spookachtig de gamelangspelers, die achter en bij hun instrumenten met gekruiste beenen op den grond zitten.
De Ronggeng (danseres) zit in de gebruikelijke houding, met haar rug naar het publiek. De fakkel werpt een schel licht op haar smaragdgroen, met goud geborduurd baadje en de talrijke bontgekleurde kralen en gouden loovertjes van haar kroonvormigen hoofdtooi.
- Gônn-ng! één luide, lange slag op de gông geeft het sein tot den aanvang van het tandakken.
De geheele gamelang speelt nu een zachte, zonderling geaccentueerde melodie - nu eens opgewekt, klinkend als vroolijk
Ronggeng.
klokgelui uit de verte, dan weer snel en hard, langzaam en klagend of snerpend en schril, afgewisseld door doffe of scherpere slagen op de trom, die voortdurend de maat blijft aangeven van den dans, die nu begint.
De Ronggeng is opgestaan, zij is niet onknap, haar vrij regelmatige trekken zijn duidelijk zichtbaar in 't roodachtig licht dat het witte poeder (bedaq) waarmede zij geblanket is, een rose tint geeft.
Sierlijk den gekleurden slendang in de gracelijk opgeheven handen vasthoudend, doet zij eenige passen langzaam, sleepend, met rhytmische bewegingen, vooruit. Met een vlugge slingering slaat zij den slendang op en over den schouder en brengt, even neerhurkend, beide handen, als tot bidden saamgevouwen, een oogenblik aan 't voorhoofd, 't Is haar sembâh, de groet dien zij eerbiedig aan de toeschouwers brengt.
Dan rijst zij weer op, wiegt bevallig op de heupen heen en weer, draait haar welgevormde armen en handen in allerlei
| |
| |
bochten, de vingers, die slechts luchtig den slendang vasthouden, waaiervormig uitgespreid en achterover gebogen, terwijl zij met haar voeten kleihe, schuivende voor- en achterwaartsche pasjes maakt.
De muziek wordt levendiger, de tonen der klokjes klinken helder tusschen de neuzige geluiden der biola en het snerpen der fluit. De trom slaat in sneller tempo en de gông geeft met korter slagen zacht den grondtoon aan.
Vlugger worden de bewegingen van de Ronggeng; zij zwiert den slendang bevallig over het hoofd, enkele oogenblikken haar schitterend kapsel omhullend.
Met sneller wendingen draait zij het bovenlijf heen en weer en de passen die zij maakt worden grooter en langer. In een wijder wordende kring beweegt zij zich rondom de fakkel en als de muziek, met een plotselingen ruk, een oogenblik ophoudt staat zij weer voor de plaats waar de toewan en njonja met hun gasten gezeten zijn.
Weer een hormat (eerbewijs) en een slag op de gông; de inleiding tot den karakterdans, dien zij uitvoeren zal, is afgeloopen. De toekan badoet, de directeur van het Topeng-gezelschap, brengt een mandje met een doek overdekt en zet dat naast de fakkel neer.
De muziek begint opnieuw, zacht en liefelijk in kleine afgebroken phrasen, eentonig meestal.
Even buigend, neemt de danseres iets uit het mandje, 't schijnt een sluier, zij werpt dien een oogenblik over 't hoofd en als zij hem weer verwijdert, heeft zij een wit masker voor, regelmatig van vorm en met neergeslagen oogen.
De gamelang klinkt nog steeds zacht en bescheiden, soms als beschroomd de stilte van den avond te verbreken en het schelle tsjirpen van de krekels te overstemmen.
Schuchter en op haar teenen voortschuivend' komt de Ronggeng vooruit, haar handen bewegen zich sierlijk en langzaam met ingehouden kracht.
Elke vingerbeweging, elke voetstap is karakteristiek, haar hoofd neigt bevallig heen en weer, voor- en achterover, terwijl
| |
| |
het bovenlijf slechts weinig op de heupen wiegt. Er ligt iets maagdelijks beschroomds in haar houding, in al haar gebaren die langzamerhand breeder, meer bepaald, sneller, drukker en levendiger worden, totdat zij, na een drietal cirkelgangen om de fakkel, weer bij het mandje is gekomen.
- Góng! klinkt het forsch; - zij rukt het witte masker af, bukt zich en omsluiert snel haar hoofd voor de tweede maal. En als het geluid van de gamelang sterker wordt en de biola en fluit een wilder toon aanslaan heeft zij zich getooid met een groen masker, waarin de zwarte appels en het wit der oogen duidelijk zichtbaar zijn.
Nu is zij ‘de vrouw’ - haar lichaam, slank en buigzaam, wendt zich met krachtiger beweging naar alle zijden. Haar heupen schijnen breeder geworden, haar boezem uitgezet onder 't schitterend baadje. Wilder wordt de muziek!
Als door feilen hartstocht bewogen, gieren schril en onmelodisch fluit- en strijkinstrumenten dooreen; tam-tam en trom slaan hard en tegen-de-maat-in er tusschen.
En ook de dansende vrouw drukt door haar bewegingen meer en meer hartstocht uit, handen en voeten draaien in slangachtige wendingen heen en terug. Haar hoofd gaat onophoudelijk op en neer, draaiend naar links en rechts, met schokken, aangegeven door de muziek, die aanzwelt tot een chaos van klanken onmelodisch en wild, maar zich oplossend in een liefelij ken lang aangehouden klokkentoon, die trillend uitsterft, terwijl de tandakkende vrouw op één knie nederzinkt en den slendang bevallig over het gebogen hoofd uitspreidt.
Nogmaals verwisselt zij op dezelfde wijze haar masker. Nu is het rood met door hard geel aangegeven trekken en fel blikkende oogen, onder zwarte, boogvormige wenkbrauwen. Krachtiger, doordringender, scherper klanken klieven de lucht.
In gebiedende houding rijst zij op. Koninklijk wordt haar gebaar.
Het hoofd achterover in den hek, den rechter arm als bevelend vooruitgestrekt, de linkerhand sierlijk gebogen langs de heup, komt zij met afgemeten stappen vooruit. Haar bovenlijf wiegt
| |
| |
nu rhythmisch voor- en achterover, haar voeten zetten zich schrap in wijden danspas. Zij zwaait met kracht den kleurigen doek voor zich uit, hoog boven het hoofd.
Raden ajoe (een vorstin) is zij nu, en al 't gewicht van haar waardigheid gevoelend, beschrijft zij, begeleid door de gamelang,
die een breeder klankènstroom uitzendt, een wijder cirkel om de fakkel. De toeschouwers zien haar vol spanning aan, ze rekken hoofd en hals voortuit, als zij, haar kringloop verkleinend, met trotsche passen, al ronddraaiend, de muzikanten nadert. In fiere houding, den slendang half om de schouders slaande en met één hand op de heupen, blijft zij, hoofd en schouders sierlijk heen- en weerwendend, staan totdat de muziek is opgehouden, uitstervend in een zacht geklingel der klokken.
Dan buigt zij snel het hoofd, hurkt neer en maakt met de gevouwen handen voor het voorhoofd sembâh. De karakterdans is voorbij. Van de galerij klinkt het applaus der gasten hard en klappend door den nacht, want de inlandsche toeschouwers geven geen andere teekenen van bijval dan een nauw hoorbaar, zacht gemurmel.
Inmiddels komen achter uit den hollen weg en tusschen de boomen links en rechts, op nieuw enkele lichtjes te voorschijn, die hier en daar blijven stilstaan en niet worden gedoofd. 't Zijn warongs, kooplieden, die, als de muizen op het spek, dadelijk verschijnen als ergens een Selamatan of Sédèka wordt gehouden.
Zij verkoop en allerlei versnaperingen; schijfjes suikerriet, koekjes,
| |
| |
klapperwater en vruchtensappen, sina'sappelen en pisangs. De Maleier en de Javaan drinken nooit sterken drank, maar onthalen zich gaarne op limonade of ajer-stroop (water met vruchtenstroop), gebakjes, lopis (rijstkoek) of vruchten.
Al die lichtjes vormen met die flauw beschenen, draagbare restaurants een schilderachtigen achtergrond, waartegen de donkere menschengroepen fantastisch afsteken.
Honderden zijn daar bijeen, maar men hoort hen niet, zij spreken alleen fluisterend met elkander, want.... de toewan besaar met zijn njonja, zoowel als de gasten, die in het landhuis zijn, zouden kunnen denken dat zij koerang adjar waren - hun wereld niet verstonden - en de inlander is er bijzonder op gesteld dat men hem voor welopgevoed aanziet, voor iemand houdt, die weet hoe het hoort.
't Is duister daar op het voorplein, maar donker is het niet, want de groepen menschen zijn duidelijk zichtbaar, hun bruine gezichten en kleurige kleeding, hun hoofddoeken en de glimmend zwarte haren der vrouwen zijn van elkander te onderscheiden.
Af en toe vlamt op enkele plekken een oogenblik een helder lichtje op door de lucifer, waarmee de mannen hun strootje aansteken; dan wordt op die plaats de omgeving zichtbaar en ziet men even den dunnen, blauwen tabaksrook, dien de inlander uitblaast, als een nevel langs de genoegelijk lachende gezichten zweven.
Een Sédèka, een strootje en wat ajer-stroop maken den Javaan gelukkkig - hij is zeldzaam gauw tevreden!
* * *
Góng! Kort en krachtig klinkt nu de slag op de gông. Een nieuwe voorstelling begint, ditmaal een komiek-intermezzo, uitgevoerd door den toekang badoet zelf en een langen inlander die, bij wijze van knods, een groote loeffa-schil zwaait. 't Schijnt een zeer grappige scène te zijn, want de inlanders vergeten meermalen hun deftigheid en beloonen met een lachsalvo die grollen en die clownachtige ranselpartij.
| |
| |
Voor de gasten zijn de komieke vertooningen minder typisch, omdat ze te veel aan de gewone paardenspel- of kermisgrappen herinneren, maar de inlanders vermaken zich bovenmate, zelfs de kleine naakte, dikke kinderen op de trap komen in beweging en lachen, tegen elkander aanvallend van pret, luidkeels en lang.
't Gaat vrij huiselijk toe naast en achter de muzikanten, want het is duidelijk te zien hoe een paar andere leden van het gezelschap van costuum verwisselen - kleedkamers houden die
Ronggeng.
artisten er nog niet op na.
Een tweede dans begint.
De Ronggeng gaat langzaam op haar teenen naar voren, zij heeft nu een andere kroon op en een rood bovenkleedje aan en wordt begeleid door een inlandsche vrouw in gewone kabaja en sarong.
De muziek, die gedurende de komieke voorstelling meestal gezwegen en slechts nu en dan de gesproken woorden, die voortdurend den lachlust van de inlanders gaande hielden, als 't ware onderstreept heeft door een slag op de gông of de bekkens, soms met een schrillen toon uit de fluit, begint een monotone wijs.
De twee vrouwen dansen met kleine pasjes, handen en armen voortdurend in golvende beweging houdend, om elkander heen. Wat zij nu voorstellen is voor een Europeaan moeilijk te zeggen, want de dans, dien zij uitvoeren, heeft geen bepaald karakter meer, evenmin als de muziek, maar de omstandigheid dat zich een kleurig gekleed Javaan bij haar voegt en tandakkend erotische gebaren maakt, wettigt de gevolgtrekking dat een liefde- | |
| |
trio wordt opgevoerd. Beurtelings danst en zingt het drietal. Dat zingen waarbij de vrouwen altijd de hand of den doek voor den mond houden, is slechts een neuzig, miauwerig zeuren, vermengd met enkele keelgeluiden en lange, scherpe uithalen.
En zelfs als de bewegingen van den man steeds hartstochtelijker worden en de vrouwen voor zijn liefdesbetuiging vluchten en 't gelaat bedekken, blijft de zang even zeurig, onaangenaam, schril en valsch.
Geduldig, met gespannen aandacht, blijft het altijd rustige publiek toezien en toont goed- noch afkeuring, totdat de Ronggeng haastig de vlucht neemt en de man met de andere vrouw blijft tandakken, elkander af en toe dreigend of slaand in huiselijkentwist. Een zacht, maar allengs luider wordend lachen beloont de dansers voor hun vermoeienden arbeid.
Verschillende voorstellingen, dansen, komieke vertooningen en zangnummers wisselen elkander af en het slot van de voorstelling is een soort kluchtspel, dat zeer in den smaak der inlanders valt. Een der spelers stelt met niet gering talent een Europeaan voor, zijn gelaat is wit gemaakt-, hij heeft vervaarlijke knevels aangeplakt, draagt schoenen, een witte broek en een zwart jasje.
De toekan-badoet, zijn medespeler, is nu een domme knecht, een huisjongen, die alles verkeerd begrijpt en onhandig doet, tot groot vermaak van de kijkers, die herhaaldelijk zóó luid lachen dat ze zelf: - Sjuut! sjuut! beginnen te roepen.
Die Europeaan moet een contrôleur voorstellen, die op tournée is. Wat hij zegt kan men niet verstaan, maar zeker is het geen vleierij voor den ‘Orang blanda’ en ‘de Kompenie.’
De voorsteller aapt op vermakelijke wijs den blanken broeder na en toont welsprekend aan, hoe de gewone onhebbelijkheden als vloeken en razen den meer beschaafden man ontsieren. Hij vertoont met succes, hoe de inlander door sommigen wordt afgesnauwd en met minachting behandeld. De pseudo-contrôleur rookt deftig een sigaar, spuwt op den grond, zit op een stoel met de beenen over elkaar en vloekt voortdurend. Telkens als hij zijn ‘Gévédé’ of ‘perdomt!’ doet hooren zet de gamelang
| |
| |
met een slag op de tam-tam of een paar schrille tonen kracht aan zijn woorden bij.
Eindelijk verandert de contrôleur in een sergeant, die op verrassende wijze de Hollandsche kommando's nabootst en een troepje getulbande, krombeenige en aartsdomme soldaten laat exerceeren.
De leden van het gezelschap, die de militairen voorstellen, hebben zelf de meeste pret in het geval, want zij lachen even hard als het publiek en bekreunen zich niet in 't minst om de vrij gevoelige duwen en stompen, die zij van den drillenden sergeant oploopen.
De gamelang klinkt daarbij krijgshaftig en overluid; de trom (de tam-tam) en de koperen bekkens hebben 't hoogste woord, totdat zij met een zonderlingen toon, meer een langgerekt gekrijsch, ophouden, terwijl de afgeroste soldaten, hinkend en hompelend de vlucht nemen tusschen de goedwillig op zij schuivende toeschouwers. 't Is over elven, de gasten maken zich gereed om te vertrekken of naar bed te gaan. De toekan-badoet merkt dat op en wenkt de Ronggeng om haar plicht te doen.
Zij danst met kleine vlugge passen een eind vooruit, zwaait bevallig den slendang heen en weer en nadert in den gewonen tandakpas de trappen der voorgalerij; dan hurkt zij neer en kruipt in die houding de treden op.
Haar kralenkroon en vergulde versierselen glimmen en schitteren in het licht der lampen en de vijftien of zestien driehoekig gevouwen over elkander gelegde, rood gerande zakdoekjes, die zij aan den gordel draagt, spreiden zich waaiervormig over haar knieën uit.
Steeds op haar hurken schuifelt zij voort en biedt, minzaam lachend, haar slendang en daaronder een koperen schaal, eerst den toewan besaar en daarna de anderen aan. Telken male als een grooter of kleiner zilverstuk in haar tampat valt, bewijst zij, door de vrije hand aan 't voorhoofd te brengen, hormat (eerbetoon) aan den gever.
Het feest is geëindigd.
In de verte verdwijnen, op- en neerdansend, de warong-lichtjes.
| |
| |
Er valt nu niets meer te verdienen, want het kampongvolk begint naar huis te gaan. Fakkels en lantaarntjes worden weêr ontstoken en even rustig en kalm als zij gekomen zijn, keeren de inlanders naar hunne woningen terug. Geen gedrang, geen gedruisch, geen geluid zelfs maken zij bij 't heengaan.
Als schimmen glijden zij weg tusschen de donkere boomen. Hier en daar glimt nog een brandend strootje of vlamt een lucifer, plotseling enkele hoofden en gezichten verlichtend, een oogenblik op.
De Topengspelers verlaten met dankbare buigingen, naar de zijde van het landhuis, waar de lichten reeds gebluscht worden, het terrein. Een half uur later is het voorplein van Srogol geheel en al ontruimd en blinkt het maanlicht, ongehinderd, over de kiezels van den zandigen grond.
't Is doodstil geworden, slechts de krekel blijft zachtjes doorzingen en een enkele gèkko roept van tijd tot tijd zijn: tokkè-tokkè-è! Boomen en varens, heesters en palmen staan, stil beschenen door de maan, spookachtig zich afteekenend tegen den bergachtigen achtergrond en zachtkens dwaalt de blauwiggele schijn der maan over 't gastvrij dak van het huis, waarin de gasten met den toewan besaar en zijn gezin zijn ter ruste gegaan.
| |
| |
| |
III.
De Preanger is zeker een der meest gezegende en liefelijkste streken van Java - ik heb er slechts een gedeelte van gezien, omdat ik tijd te kort kwam, maar wat ik er van mocht bezoeken, zal me onvergetelijk blijven.
Het is winter, terwijl ik deze bladen schrijf, mijn vuurtje brandt helder en toch heb ik het koud - 'k ben nog niet weer geheel gewend aan ons kil klimaat. De thermometer stijgt, 't wordt gelukkig wat warmer in mijn kamer en ik begin me aangenaam te voelen - ik haal stuk voor stuk mijn herinneringen voor den dag en 'k zie de onder de Tropen doorleefde dagen nogmaals voor me, ik geniet ze opnieuw....
Soekaboemi! in gedachten adem ik uw frissche, reine lucht in - ik voel weer de lichte, koele bergwind, die genezend en verkwikkend door de eeuwenoude boomen ruischt. Ik zie weer, in uw weldadige, rustige stilte, de oplevende menschen, die, moê en bleek, met afgematte, slappe zenuwen en doffe, dwalende oogen gekomen, reeds na een verblijf van enkele dagen, levenslustiger worden, veerkrachtiger en gezonder van tint.
Ik zie mij rijdend op den mooien, lommerrijken weg naar Sela-Batoe, het herstellingsoord, waar de koele ozon-rijke atmosfeer wonderen verricht. Ik herinner me de gezellige table d'hôte in het Hôtel Ort, waar de spijzen rijkelijk werden opgediend en de bediening goed was. Ik zie mij in den geest in het kleine paviljoentje, waar ik logeer, zitten schrijven, terwijl uit de conversatiezaal veel gelach, vroolijke stemmen en pianospel naar mij over klinken, gedragen op den zoelen adem van den avond- | |
| |
wind, die de geuren van bloemen en bosch liefelijk in mijn kamer spreidt; ik hoor weer de trillende, scherpe stem van den krekel en 't roepen van den gekko, die me nog even uit den slaap houden, misschien wel om mij beter de weelde te leeren kennen van den heerlijken Indischen nacht, waarin men slapen kan met open vensters, met 't sterrelicht als nachtlampje, met het aroma van bloesems en vruchten als zacht narcoticum.
Terwijl ik dit schrijf, zingt naast mij op het spiritusvlammetje mijn bouilloir. Zachtjes zeurend eerst, dan allengs vlugger en luider, melodischer, in verschillende tonen, hoog en laag! Ik ruik den geur van de thee, die op het kokende water staat te trekken. 't Vluchtig aroma vervult de kamer en daardoor rijst eensklaps voor mijn verbeelding de onderneming Parakan-Salak, met het vriendelijke comfortabele landhuis van de familie Mund. Ik herinner mij het prachtig oord, waarin dat gastvrije huis ligt - ik zie ons weer zitten, een groot gezelschap lachende, vroolijke gasten in de voorgalerij, genietend van den koelen avond, zich lavend aan den frisschen bergwind, die van de Salak overwaait.
Heerlijke Indische nacht, wie zal u ooit kunnen beschrijven?
't Zilveren maanlicht, hoog in de lucht geboren, als neervloeiend tusschen boom en struik, schemelt over den zandigen grond, 't Maakt de nacht doorzichtig, licht en vriendelijk. Liefelijk speelt het tusschen de lange grashalmen in het perk, glijdend over het even gerimpelde water van den vijver, waarin fiere witte zwanen langzaam en statig drijven.
En midden in dat zachte schijnsel werpt krachtig de electrische booglamp haar stralen - blauwig-fel als bliksemlicht - het groen van de boomen groener, het wit van den weg witter makend, het rood der bloemen opkleurend! Verborgen achter hooge boomen, spreidt zij haar licht scherp tusschen bladeren en takken door en teekent hun silhouetten krachtig af op den in wazigen lichtschijn wegdommelenden achtergrond. Dan zie ik de groote hooggewelfde Rococco-zaal in het landhuis, de gamelang in het onderhuis, den schat van wapens, uit alle oorden
| |
| |
van den Archipel samengebracht versierend het kantoor, waar de directeur van de uitgestrekte theeonderneming zijn printah's (bevelen) geeft. 'k Ontwaar plotseling weer aan den wand, de groote photografie van den koningstijger met de groep jagers en den heer Mund die hem geschoten heeft, op Parakan Salak!
De theeketel zingt voort, ze deunt, ze borrelt, het deksel trilt
Tjibadak. - Preanger.
op en neer en ik verbeeld me dat ik weer het geluid hoor der rolmachines, die de versch geplukte bladeren bewerken - ik zie tegen de berghellingen de vrouwen, in kleurige kleederen, de thee plukkend en verzamelend. In het bruischen van mijn theewater, hoor ik den bergstroom, die het groote rad, dat alles in beweging brengt, voortdrijft; - ik ruik weer de groenige, eigenaardige lucht der versch geplukte bladeren, en terwijl ik in gedachten nogmaals de heerlijke drank savoureer, die de gulle gastvrouw ons schenkt, verdwijnt alles voor mijn geestes- | |
| |
oog en staar ik op het blad papier, waarover mijn pen werktuigelijk henenglijdt.
Bandong! de vriendelijke, nette stad, breed aangelegd en uitgebouwd, rijst plotseling voor mijn geest op als een schoone, jonge Indische vrouw, die, frisch uit 't bad gestegen, tusschen groene palmen en boomen, haar lachend gelaat doet zien, nog omsluierd met een licht gaas, dat zij behaagziek om zich henen plooit.
Zóó ligt des morgens Bandong in den nevel, vochtig en koel, totdat de zon op middaghoogte alles met haar warme stralen verguldt.
Bandong is een nog vrij jeugdige stad, maar een krachtige groei doet haar grooter en grooter worden, zich ontwikkelen en toenemen in omvang, schoonheid en kracht.
Ik verplaats mij weer op de ruime, groene, frisch begroeide aloong-aloong met de fraaie Regentswoning, de groote Missigit, en het verblijf van den Resident; - op het Raceplein, waar de snelvoetige Javaansche paardjes kampen om den prijs, terwijl duizenden en duizenden inlanders toestroomen om dat schouwspel te genieten. Dan is er geen plaats te vinden in de hôtels, dan wordt bijna ieder particulier huis een logement, want de Bandongers zijn gastvrij en gul.
Stroomen bezoekers gaan dan na de feesten naar Tjampelas om te baden of toeren rijdend langs den bergstroom, waarin de karbouwen met hun jongen frischheid zoeken, waarin de boomen en planten zich behaagziek spiegelen. Dan wordt er vroolijk gepic-nic't bij den kleinen waterval, die bescheiden voortklatert zonder te vertellen wat hij ziet op dat plekje, zoo geschikt voor liefdezoekende harten, omdat het romantisch is en stil!
Mijn photografiën liggen naast me, ik bekijk ze nu en dan - ze brengen me eensklaps weer andere beelden uit de Preanger voor oogen; de vlakte van Lélès, het schoonste punt van den geheelen weg.
Dáár ligt in de diepte, een palmenwoud en pisangbosch, een
| |
| |
klappertuin naast een veld vol rijpende padie, daar slingeren zich als lange, smalle, zilveren linten de stroompjes tusschen de dessa's door, en in het schitterend licht der Indische zon flikkeren en tintelen de kleine watervalletjes, de stroomversnellingen als bestrooid met huppelende kristallen en diamanten, tusschen zandige wegen en groene zoomen. Langzamer stoomt daar de
Karbouwenbad.
trein over de lange, kunstig gebouwde Viaduct, om den reiziger gelegenheid te geven zich dat eenig mooie gezicht in de diepevallei goed in 't geheugen te prenten. Zwart, dreigend, verheft zich in de verte de Donderberg, de Goentoer, en als een wachter over de vlakte ziet de tot den top bebouwden Haroman in de diepte neer op de huizen en hutten der vlijtige Soendanezen, die zijn flanken verzorgen en telkens met een nieuw zacht groen kleed beplanten.
| |
| |
En in de verste verte blauwen weer andere bergen, de SedaKling, de Galoengoeng, de Kratjak, de prachtige Tjikorai en zoovele meer, die, achter en naast elkander oprijzend, de vlakte van Lélès omgeven.
* * *
Ja! hij had toch gelijk, die opgewonden tabakker, al sprak hij wat boud, al redeneerde hij ruwer en heftiger dan noodig was!
Wie de Papandajan niet belangwekkend, de tocht er heen niet mooi en heerlijk vindt, is iemand zonder gevoel of zin voor natuurschoon.
De herinnering toovert in mijn stille schrijfkamer, terwijl de wind buiten giert en de natte sneeuw tegen de glasruiten ritselt, beelden vol zonneschijn, warmte en gloed. Ik zie ons te Garoet in 't gezellige hotel Van Horck zitten eten met een graagte, dat Holle Gijs er maar een klein kind bij zou zijn. Geen wonder, we komen juist terug van een tochtje naar Sitoe Bagendit, het mooie meertje, dat zoo heerlijk donkerblauw en rustig tusschen de hooge bergen ligt, als ware het zóó uit Tirol genomen en naar de Preanger verplaatst om aan die plek iets Europeesch te geven, opdat de zenuwzieken, die te Garoet herstelling zoeken, door 't zien van iets wat hen aan koeler klimaat herinnert, hun kwalen vergetend, kalmer worden.
Mijn vuurtje brandt en knettert in den haard - en 't herinnert mij aan den boschbrand, dien we aan de oevers van Sitoe Bagendit zagen woeden, - ik zie de houtblokken krimpen, spatteren en gloeien en in mijn verbeelding volg ik nogmaals de vurige slangen, die, rook voor zich uit spuwend, langzaam in de bosschen de berghelling opkropen, om gulzig het frissche groen te belekken en onmeedoogend de harsachtige stammen en het droge gras te verslinden.....
Een ander beeld!
Daar gaan wij, Heremans, mijn trouwe, prettige reismakker, die zoo leuk met iedereen kennis wist te maken en ik, in een karretje den weg op naar Tjiseroepan.
| |
| |
Drie Bataviaansche dames, moedige toeristen, hebben zich bij ons aangesloten en volgen ons, hobbelend in een wagentje, dat alléén ouder is dan zij met haar drieën. Zij wuiven ons van tijd tot tijd met haar zakdoekjes toe, als wilden zij zeggen: - Wij volgen, want thans hebben we u noodig, gij heeren deischepping, die met uw lange beenen zoo ongelukkig in dat
Spoorbrug bij Tjitandoei, - Halte Lampegan.
| |
| |
kleine karretje zit - wij volgen voor deze maal - begrijpt ge?
- 'n Leuke baas! 'k hoor het, dunkt me, de eene vroolijke jonge dame weer tot de andere zeggen: - 'n Leuke baas! en knipoogend wijst zij op den ouden gepensionneerden majoor, die te Tjiseroepan woont en ons vriendelijk behulpzaam is bij hethuren van paarden en draagstoelen.
Ik zie op eens zijn rood en door de zon verbrand gezicht weer voor me, met de sterke toornplooien tusschen zijn verdacht donkere wenkbrauwen en de diepe groeven langs zijn blozenden neus en zwart geverfden knevel, die een vergeefsche poging doet om dat gelaat te verjeugdigen. Die knevel is een parodie op 's mans eerwaardig voorkomen, een uithangbord, dat een verkeerde werking doet, want de majoor is géén fat, géén man van den schijn, maar een krachtige, oude figuur, die, met een grijze of witte stoppelige snor, me zou kunnen verleiden om mijn hielen tegen elkaar slaande front te maken en salueerend te zeggen: - Tot je orders, majoor! Nu is hij tot onze orders, want hij brengt ons limonade, ajerblanda (mineraal-water) en andere verfrisschingen. Hij schenkt in met milde hand - gastheer, tolk en cicerone tegelijk. Hem danken wij het, dat we niet, zooals hij 't noemt: ‘bedibberd worden door die satansche dorpshoofden, die bovendien de arme weêrlichten van koelies van hun zuur verdiend draagloon nog iets zoeken af te knijpen.’
- En nu dames, vooruit, hou je maar aan de lucht vast, ajo, djalan! De majoor slaat militair groetend aan, de dames slaken kleine angstgilletjes als de koelies de draagstoelen even slingerend op hun schouders tillen en wij stijgen te paard.
Tusschen koffietuinen door, langs kleine dessa's en hutten, rijden we langzaam omhoog. Nu en dan wisselen de dragers om met de losse koelies, die naast de tandoes loopen, en terwijl zij het tappelend zweet met den rug der hand van hun voorhoofd wisschen, bukken zij zich herhaaldelijk langs den weg bij een beekje en drinken uit de holle hand een teug helder bergwater, dat hun krachten schijnt te stalen.
De koffietuinen zijn we voorbij, de weg voert nu midden door 't oerwoud - hooge boomen geven voldoende schaduw, ons
| |
| |
ritje wordt een weelde. Een paar apen zien van uit een hoogen kalen boom op ons neer, krijschend en gillend springen ze van tak tot tak - dan verder op andere boomen; soms gooien ze met iets wat ons niet raakt en als de boschweg lichter wordt, volgen ze ons niet langer, maar springen weg in 't dichte loof van een assamboom, die aan den zoom van 't woud zijn breede takken uitstrekt.
Gloeiend warm wordt nu de open weg - 't stof dwarrelt brandend heet op!
De koelies blijven een oogenblik staan en zetten de tandoes een minuut lang neer in de schaduw van een boschje; ze moeteneven uitblazen! De weg stijgt voortdurend en is verbazend steil.
- Wat 'n sjouw! wat 'n werk! roept Heremans, zijn paard inhoudend, me toe - en wat verdient zoo'n man voor de twee uren heen en terug, berg op, berg af? - Twee kwartjes! Kijk die kereltjes eens zweeten, 't loopt met stralen langs hun ruggen. Kasihan!
Onze gids, een Soendanees, intelligenter dan de anderen, in een mooi rood baadje en met een gekleurden hoofddoek om, stapt onvermoeid voort, zonder merkbare inspanning gelijken tred met mijn paard houdend, en als hij spreekt klinkt zijn stem flink en duidelijk; - ik geloof dat hij niet eens weet wat hijgen is.
- Wat een klim, hoe houden die lui 't uit! roept Heremans weer, op de dragers wijzend, en lachend: - Ze zijn waarachtig nog galant ook, kijk, ze plukken bloemen voor de dames!
Ik zie langs den weg aan een boom een groote, mooie, lelievormige witte kelk met een goudkleurig hart vol lange meeldraden en zeg tot den gids: pluk me die bloem eens af?
- Tida - àh! antwoordt hij, langzaam het hoofd schuddend: - Ada radjoen ('t is vergif) en op de groote fraai geschulpte bladeren van die veelvuldig voorkomende boomen wijzend, vertelt hij: - één blad maakt dronken, twee bladeren bedwelmen, véél bladeren geven den dood!
't Is een eigenaardig verschijnsel dat zelfs de meest onontwikkelde inlander de giftige en geneeskrachtige planten en kruiden onderscheid en kent. Hij wijst me onderweg nog andere
| |
| |
met de woorden: - Goed voor den buik, heel goed voor wonden, maakt langzaam aan dood, enz. En altijd steiler, altijd moeilijker wordt het pad, de paarden klimmen als geiten; de koelies met de tandoes, waarin de jonge dames half soezend zich waaien met haar kipas, blijven langzamerhand iets achter.
Soms bij een wending van den weg ontrolt zich een grootsch panorama aan onze voeten. Uit diepe ravijnen steken boomtoppen, palm- en klapperkruin en wuivend omhoog, en in de diepte bruischen stroomen helder water, springend en huppelend over steenbrokken en rotsklompen.
De weg wordt kaler, de vegetatie armer - over witte lavablokken en gele zwavelrotsen klimmen we voort, tot aan de warme bronnen, die ons van verre reeds hun akeligen, scherpen zwavelreuk tegemoet zenden. Af en toe ontmoeten wij troepjes Soendaneezen met kleine mandjes vol losse, gele zwavel van den krater komend. Uren en uren ver loopen die arme drommels om zoo'n mandje vol te rapen, dat hun op de passar twintig oi vijf-en-twintig centen opbrengt.
Fel brandt de zon langs den weg op de witte rotsen en harde aschbelten, wier hel wit en geel het oog pijn doen. En nog altijd klimmen wij, al moeilijker en langzamer, hoe nader we bij het doel van onzen tocht komen.
Eindelijk zijn de zes-en-twintig honderd meter stijgens afgelegd - de groote Papandajankrater ligt voor ons. De zwavellucht slaat ons benauwend op de borst, als we afstijgen en te voet in den ontzagwekkenden krater gaan.
Aan drie zijden omsloten door hemelhooge steile rotswanden, breidt zich voor onze voeten de wijde kraterbodem uit. Sissend en borrelend, als uit reusachtige stoomketels opgestooten, spuit kokende zwavel en damp uit de fumarolen omhoog.
De gids, gewapend met een puntigen stok, wacht totdat de dames zijn aangekomen. In een klein gebouwtje, tot dat doeleinde tegen een der bergwanden geplaatst, worden de paarden vastgebonden - de koelies liggen reeds lang-uit, aemechtig op den grond of hurken bij elkaar in een hoek, moede lastdieren gelijk.
| |
| |
- Hâti, hâti, toewan! (voorzichtig, meneer!) plan, plan! (langzaam) zegt de gids, als hij ons voorgaat en den weg wijst tusschen de lavablokken en zwavelbronnen.
't Is een ijzingwekkende, maar vreemde en onvergetelijke tocht over dien brandenden bodem, over die korst van gestolde zwavel en heete modder. Wij loopen voorzichtig als de ganzen achter elkander. De dappere jonge dames nemen nu en dan behoedzaam haar rokken samen, als we over het smalle paadje tusschen brandende zwavelkolken, sissende en razende fumarolen en solfatoren verder gaan.
- Ada kawa besaar! - dit is de groote vuurhaard, verklaart onze geleider op een door den dichten damp bijna onzichtbare ketelvormige opening wijzend, waaruit met ontzettend geweld gloeiende zwavelstralen omhoog spuiten en kokende modder in dikke golven en bellen opborrelt.
Wij gaan verder. Ik steek mijn wandelstok in den bodem; die me, waar ik sta, erg week voorkomt, haastig trek ik mijn hand terug, want een straal gloeiende zwavel is dadelijk als stoom opgespoten uit de gemaakte opening en heeft me gebrand.
- Hâti, hâti, toewan! roept de gids en schudt driftig het hoofd, als wilde hij zeggen: ‘doe dat niet weêr.’
Wonderlijk gevormde zwavel- en lavazuilen, sommige op menschengedaanten gelijkend, hebben zich hier en daar in den krater van zelf opgebouwd; grillig vormt zich overal zwavel en gestolde modder met lava tot allerlei vreemde fantastische figuren.
Ik krijg het denkbeeld: in een donkeren nacht moet de Papandaja een stuk van Dantes hel gelijken en ik vraag aan den gids: - Ben je wel eens des nachts hier geweest?
Heftig ontkennend schudt hij het hoofd en plotseling behoedzaam omziende, zachtjes sprekend, antwoordt hij: - Tida-âh! saija takoet waktoe malam, ada banjak hantoe! (Neen! ik ben bang 's nachts, er zijn veel spoken!)
Ik kan 't best gelooven en ik huiver onwillekeurig zelf als mijn fantasie zich verplaatst in een akelig-duisteren nacht op den Papandajan, terwijl de wind door de rotsspleten huilt, de
| |
| |
vleermuizen, die er huizen, verjagend, terwijl de onderaardsche stemmen brullen en rumoeren en de witte rook zich kleurt door het felle vuur uit den brullenden en sissenden kawah, die zijn vlammengloed doet zien, vonken spuwend en gloeiende stralen. Als rondom de brullende solfatoren, helsche geesten met vuur-
De Papandajan-krater.
brakende monden gelijk, hun onheilspellende geluiden doen hooren, dan moet het daar schrikwekkend, satanisch zijn, dan zullen die fantastische steengevaarten, die zwavelformaties en lavablokken in den gloed van 't vuur als levend worden - dan wordt de Papandajan een heksenkeuken, een pandaemonium!
Hier en daar golft en beeft de dunne korst, waarop we wandelen, de hitte wordt ondragelijk, de lucht benauwd en
| |
| |
prikkelend; we hoesten om beurten en de tranen komen ons in de oogen.
- Laten we asjeblieft teruggaan? zegt een van de dames - en zonder eenig protest volgen wij haar als zij zich plotseling omwendt.
Onbeschrijfelijk is het vergezicht, het contrast, dat zich eensklaps bij het terugkeeren aan het verbaasde oog vertoont.
Wonder-liefelijk ligt daar in de verte, diep aan onze voeten, het groene rijke dal - achter ons borrelt, stoomt, ziedt en raast de helsche ketel - vóór ons breidt zich de heerlijkste weelderigste Indische natuur uit.
En langs den gezichtseinder ver, in wijden kring blauwe bergen, die hun toppen opsteken in de klare heldere lucht, rustig en vredig als een schaar van kalme, beschermende trawanten den Preanger omgevend.
Het vuur in mijn haard is uitgegaan - de laatste vonkjes glimmen nog in de asch. Ik heb het niet gemerkt door mijn visioenen van zon en licht, van bergen en boomen en blauwe luchten, vol klaren glans!
Nu keer ik tot de werkelijkheid terug; de pen ontvalt mijn hand, ik ben koud en huiverig, want buiten blaast de ijzige noordewind tusschen de ontbladerde boomen en geruischloos stapelt de rulle sneeuw zich op tegen mijn vensters!
|
|