Indrukken van een 'Tòtòk'
(1897)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekendIndische typen en schetsen
[pagina 102]
| |
Batavia.I.Hoofdwacht te Batavia.
...En ge zult bij aan-‘komst aan de boot een jongen vinden met een briefje; dat is de jongen dien we voor je hebben opgescharreld. Hij is ons zeer goed aanbevolen en spreekt wat Hollandsch. Ik ben tot mijn grooten spijt verhinderd je zelf van boord te halen, maar we wachten je zoo spoedig mogelijk in ons midden, etc. etc.’ Ja, dat staat zwart op wit, heel duidelijk, in 't briefje, dat ik van mijn Java-vrienden vóór mijn vertrek van Padang ontvangen heb - maar als ik te Tandjong-Priok aan wal stap, is er geen jongen te vinden.
Nauwelijks ligt de boot vast en is de loopplank gelegd, of een menigte menschen komt, als een troep halfwilden ons overvallend, aan boord. Hôtel-mandoers met adreskaarten, eigenaars van commensalenhuizen, boot- en expeditie-agenten, jongens, die hun toewan of njonja komen afhalen, heeren en dames om vrienden en familie te ontvangen, een troep Chineezen, | |
[pagina 103]
| |
die een hunner grootwaardigheidsbekleeders komen begroeten, koelies, Javanen, Maleiers, verdringen zich over de loopplank en aan boord. - O, lo! 'n mensch wordt bingoeng (confuus), jà! steunt een oude Indische dame, en terwijl zij bijna plat wordt gedrukt tegen de verschansing door een heer van minstens negentig kilo, roept ze boos: - O, seg! jij met jou buik, kijken beter uit, asjeblief, ja? jou diksak! Tandjong Priok.
- O, pardon, mevrouw! Ik kon 't heusch niet helpen, 't is hier zoo vol. - Nu, soedah! - maar ik toch ook niet ghèlpen, jij soo dik? - Hôtel des Indes, meneer? Allerlei begroetingen klinken in verschillenden toon en talen dooreen. Twee vrienden reiken elkaar de hand en zeggen luid: - Kerel! dat's goed dat je er bent; goeie reis gehad? | |
[pagina 104]
| |
- Best! Allemachtig, wat ben jij bruin geworden! - Tabé toewan! tabé njonja! en de huisjongen, die zijn heer en meesteres begroet, maakt nederig sembah. - Assieblieft, heeren en dames! past op je beenen! Een kwartiermeester, met een paar Javaansche matrozen achter zich een tros voortslepend, dringt voorbij. - Grand Hôtel Java? - Hôtel Wisse? Een heer en dame, die reeds van den steiger af een lange poos hebben staan wenken en wuiven, dringen nu door de menigte heen en strekken de handen uit naar een jong echtpaar, dat uit Nederland komt, om te Batavia zijn bestemming te vinden. - Dag Karel, dag Jeanne, hartelijk welkom hier! Jelui ziet er best uit; goeie reis gehad, niet zeeziek geweest? - Neen! volmaakt wel, allebei, dankje! Jelui ziet er ook kostelijk uit. Kussen, omarming, handdrukken! - Assieblieft dan, dames en heeren, 'n beetje spacie! Ik moet met m'n tros voorbij - en tot den bootsman zegt de knorrige kwartiermeester: - Dat satansche gelik en geflikfooi! laten ze dat aan wal doen - hoe weêrlicht bennen die permetasies zoo gauw aan boord? Ik kan door al die kleverige lui bekans niet voort. Ajo, jongens! pigi, dan, aioep! - trek-an - tar-ek, dan! aioep! satansche karbouwen, zet je boddy er dan toch an; - aioep! - Hôtel der Nederlanden, meneer? Een zwaar gebouwde Germaan, ‘ein schöner Kerl’ met een grooten blonden baard, omarmt een vriend, die hem komt afhalen en zoent - onsmakelijk gezicht - hem op zijn zwart besnorde lippen. - Lieber Kerl, da bist du ja! - Grüss Gott, Wilhelm! Herzlich willkommen! - Schönen Gruss aus der Heimath! Een net heertje met een keurig wit pakje aan vraagt aan een heer en dame, die met hun kinderen bezig zijn: - Mevrouw, meneer, ik ben van 't Hôtel des Indes. U heeft kamers besteld, niet waar? | |
[pagina 105]
| |
- Ja! - Ik kom u afhalen... - Heel goed! we zijn zóó klaar. - Mijnheer? een min of meer beschroomde stem vraagt aan een van de officieren, die achter me staat: - Mijnheer, waar is mijn vrouw? - Uw vrouw? Wie is u, meneer? - Van Dremmelen - onderwijzer - mijn vrouw is met de handschoen getrouwd, weet u - en... - Juist, juist! m'n compliment meneer, je hebt een eeuwig aardig vrouwtje laten uitkomen. Ze zit u af te wachten beneden in den salon, en witjes lachend: - wil ik u ook even den weg wijzen? - O! dank u! De jonge echtgenoot rept zich naar beneden. - Dat zal klappen, als die twee mekaâr ontmoeten, lacht de officier. - Hé! zeg kok! pas op, jelui gooit de menschen op zij; denk om den ketting, bootsman! - Dat komt door dien lammen kerel met z'n koffer. Ajo! ruk op, apenkop! Verhaal dan toch een end, of ik zal je een opfrissching geven. Ajo! pigi, monjet; blauwe rakker; op zij dan, zwamneus! - Geef 'm dan toch een aanwaaier, kok! Daar heb je 't gedonder al in de glazen, hij tornt al met z'n koffer tegen dien langen Engelschman op. - Oh... take care! Ah! you here Mr. Muller? Very pleased to see you. Indeed exceedingly kind from you to come to meet me. - O! don't mention it, so very glad to see you... Met bewegelijke zenuwachtigheid komt een Indische dame met haar dochtertje uit de rookkamer. - Allàh! wat 'n drukte! Man, jij mijn ghelpen, ik zoo veel boenkoes (pakken), jij met baboe passen op die kleine Suus! O, Boe! Boe.... djangan lari! (loop niet weg) - O! dáár Amat... - Tabé toewan, tabé njonja!... - Ajo! Amat, bawa ini boenkoes sama karètta api, lekas!...Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 106]
| |
- Hôtel Ort, meneer? 't Blijft aan boord een Babylonische spraakverwarring en 't wordt moeilijk om tusschen al die passagiers, hôtel-mandoers en equipage heen te komen naar de loopplank. Verschillende huisjongens, Maleiers, koelies en Javaansche bedienden, staan op den steiger te wachten en 't verwondert mij wel, dat er geen enkele aan boord is gekomen en naar toewan ‘pan Môrik’ heeft gevraagd, daarom ga ik aan wal en vraag aan dezen en genen: - Ben je soms hier gezonden met een briefje voor meneer van Maurik? De meesten kijken me onbenullig aan, zeggen niets of hoogstens tida-âh! met een langgerekten verwonderingshaal op ‘âh!’ Een paar vragen: - apa toewan? (wàt, meneer?) maar niet één antwoordt bevestigend op mijn vraag. De menschenstroom stuwt langzaam voorbij, de meeste passagiers komen van boord, want 't wordt tijd voor den trein naar Batavia. 't Is warm, midden op den dag, ongeveer half twee en gloeiend heet brandt de zon op de lange steigers en reusachtige hanggars. Geen wonder dat ik in een min of meer onaangename stemming kom, want bij aankomst van een boot uit Europa neemt ieder ontschepend reiziger van niemand meer notitie dan van zich zelf, in de woelige drukte en de haast waarmede ieder zijn weg zoekt naar 't station. Ik ga weer aan boord, in de hoop daar den jongen toch nog te vinden, maar neen! er is niemand; 't wordt leeg en rustig op de boot en ik besluit reeds me naar een hôtel te laten brengen. Daar hoor ik eensklaps een vriendelijke stem achter me, vragend: - Is u niet meneer van Maurik? - Ja! Ik keer me verheugd om. - En met wien heb ik het genoegen? - De secretaris van de Loge de Ster in 't Oosten; ik kom u afhalen... - Hè! dat doet me plezier! - Ik heb al een kamer voor u besteld in 't Hôtel Wisse, | |
[pagina 107]
| |
dáár zul je goed en op je gemak zijn, hij steekt mij de hand toe. - Aangenaam persoonlijk kennis te maken; 'k herkende je aan je portret in Eigen Haard. - Een broeder vrijmetselaar dus? - Juist! onze loge is door de broeders uit Amsterdam van je komst verwittigd en 't is ons een feest je van dienst te kunnen zijn. - Wat een uitkomst, 'k begon al knorrig te worden dat ik niemand voor me zag. Wij reiken elkander nog eens de broederhand en ik krijg een aangenaam gevoel van rust en kalmte, als ik, na eenige oogenblikken, mijn bagage-reçu in handen van den manager van 't Hôtel Wisse geef en de secretaris mij zegt: - Zie zoo, ga nu maar meê, je hebt naar niets meer om te zien, voor alles wordt gezorgd.
Voor hem, die in den vreemde komt, in een hem geheel onbekende, nieuwe maatschappij, midden tusschen lieden, die zijn taal niet of slechts gedeeltelijk verstaan, is het een weldadige gewaarwording door een ‘broeder’ te worden verwelkomd, door iemand in bescherming te worden genomen. Men moge zoo bereisd, zoo bij-de-hand, zelfs zoo brutaal mogelijk zijn, toch komt er een oogenblik, waarin men behoefte heeft aan goeden raad en voorlichting, waarin men zich gaarne steunt op de meerdere ervaring en bekendheid met land en zeden van anderen. Daarom gevoelt men zich inderdaad verlicht, wanneer men, zooals ik, door iemand ontvangen wordt, die zonder nevengedachten zijn daad bij den raad voegt. Ik heb later het genoegen gesmaakt in de vrijmetselaarsloge ‘de Ster van het Oosten’ te worden ontvangen, ik heb daar het Sint Jansfeest medegemaakt in de fraaie, luchtige, smaakvol met Oostersch groen versierde zalen en de overtuiging met mij mede naar Holland genomen, dat onder de Indische Broeders vrijmetselaren, een oprechte, vooruitstrevende geest, een voortdurend zoeken naar het goede en ware heerscht. Ik heb op een receptie aldaar sprekers gehoord, die, getuigenis afleggend van hun ontwikkeling, menigeen tot voorbeeld kunnen strekken. De | |
[pagina 108]
| |
ongedwongen toon, de hartelijke gezelligheid, waarmede hooggeplaatsten en nederigen in 't profane leven, dáár in waarheid als broeders samen zijn, is een bewijs dat de vrijmetselaren in Indië, hun roeping volkomen begrijpen. De nuttige instellingen door de broeder-
De Loge ‘De Ster in het Oosten’.
Batavia. schap in het leven geroepen, zooals de volksbibliotheek, de ambachts school, de ziekenver-pleging enz. enz., bloeien en gedijen door de voortdurende inspanning en toewijding, waarmede alle vrijmetselaren hun beste krachten, hun geestesgaven en aardsche goederen ter beschikking stellen. De inlander die niets kan begrijpen van hetgeen de vrijmetselaren beoogen en doen en alleen van deze of gene verneemt, dat er iets geheimzinnigs aan de orde verbonden is, dat geen oningewijde ‘den tempel’, de loge, mag binnentreden, meent, door zijn Oostersche fantasie gedreven, dat daar slechts kwaad wordt gebrouwen en noemt derhalve de loge Roemah Setan (het huis van den Duivel.) Van alle kanten zijn mij echter van uit dat Duivels-huis gedurende mijn verblijf in Indië helpende handen toegestoken, handen die ik nu in gedachten nogmaals met warme dankbaarheid druk. Ik wil hier niet in bijzonderheden treden, noch enkele namen noemen van hen die zich mijner buitengewoon hartelijk aannamen, door mij niet alleen in de loge, maar ook in hun familie te brengen en mij op alle denkbare wijzen van nut en van dienst te zijn, maar ik grijp met waar genoegen de gelegenheid aan om door deze regelen aan alle Br. vrijmetselaren, die mij, gedurende mijn verblijf in Indië, zoo vele en hartelijke blijken van sympathie en genegenheid gaven, mijn innigen dank te betuigen voor hun belangelooze vriendschap. | |
[pagina 109]
| |
De gastvrije, broederlijke ontvangst, de vele mij bewezen diensten, spreken luid van frisch gezond, goed begrepen, maçonniek-leven. Gaarne erken ik dankbaar, dat ik mij in Indië nooit zóó spoedig geheel en al op mijn gemak zou hebben gevoeld, zóó volkomen ‘tehuis’ - wanneer de vrijmetselaren mij niet zóó hartelijk hadden ontvangen. Moge hier in 't moederland de kiem gelegd zijn tot dat maçonnieke leven, de warme Indische zon heeft dáár het kiempje doen opschieten tot een krachtige plant, die weliger groeit en bloeit, dan in kouder luchtstreken.
't Gevoel van verlatenheid, van zenuwachtige spanning en vermoeidheid, dat mij een oogenblik heeft overmeesterd, bij mijn aankomst te Tandjong Priok verdwijnt plotseling geheel en al en maakt plaats voor een prettige gerustheid en een kalm weten: ik ben in goede handen! Opgeruimd en veerkrachtig ga ik met mijn geleider in den gereedstaanden trein, die ons, na een half uurtje bradens in den gloeiend heeten waggon, aan 't station ‘Weltevreden’ aflevert. In 't Hôtel Wisse, waar ik afstap, vind ik, een dag later, den voor mij bestemden jongen, Oerie, die door een toevallige samenloop van omstandigheden mij aan de boot had gemist. Oerie heeft de goede aanbevelingen, die hij had, niet beschaamd en mij overal op mijn tochten door Java en Sumatra vergezeld. | |
[pagina 110]
| |
Parapattan, Batavia.
| |
[pagina 111]
| |
II.Watersproeier.
Batavia - Weltevreden! een kostelijke steen aan ‘den Gordel van Smaragd.Ga naar voetnoot1) Een reuzenpark, vol heerlijke buitenplaatsen, een stad van breede lanen, beschaduwd door altijd groene, hooge, prachtige boomen, een Europeesche villa-stad, neergezet midden in de rijkste tropische natuur, die men zich voorstellen kan. Gladde, keurig onderhouden grindwegen, voortdurend stofvrij en frisch gehouden door de talrijke Javanen, die uit hun houten gietemmers het gelige kali-water over den weg sproeien, voeren tusschen de sierlijkste lustverblijven, in kostelijke tuinen gelegen, door naar ruime luchtige pleinen, die, ieder voor zich, weer omgeven zijn door grootere en kleinere gebouwen, getuigenis afleggend van den goeden smaak en de welvaart der Hollanders, de stichters en instandhouders van Batavia, de ‘koningin van het Oosten.’ Inderdaad Batavia verdient ten volle dien weidschen titel, want de stoutste fantasie kan zich niets rijkers en schooners voorstellen dan die verzameling van lusthoven, parken en tuinen, afgewisseld door typisch inlandsche kampongs, breede verkeerswegen en stroomende kalies. | |
[pagina 112]
| |
Voor het meerendeel zijn de huizen ruim en luchtig in verschillende stijlen gebouwd, van sierlijke, op witte zuilen rustende, voor en achtergalerijen omgeven en door fijnloverige tamarinden, donkergroene waringhins en vruchtboomen beschaduwd. Veel huizen doen door hun peristylen denken aan antieke Grieksche tempels, opgericht midden in een geheiligd bosch, waar de palmen met hun sierlijke kruinen wuiven, waar slanke hooge stammen zich loodrecht opheffen naar den altijd blauwen hemel. Ik had me niet voorgesteld een zóó zeer Europeesche stadDos-a-Dos te Batavia.
te vinden, waar nu nog alleen een stoomtram, maar weldra ook een electrische tram de reizigers van de beneden stad - de handelswijk - naar Weltevreden, Rijswijk, Kramat en Meester Cornelis heên en weder voert, waar electrische verlichting en gasgloeilicht den nacht tot dag maken, waar alle comfort van een Europeesche metropool te vinden is en een ontzachelijk druk rijtuigverkeer ontstaat, door de menigte dos-a-dos, karretjes, landauers, berlines, breaks en phaëtons, die onophoudelijk heên en weder rijden, waar zelfs de inlandsche koetsiers in onbeschoftheid niet onderdoen voor hun confraters in Europa. | |
[pagina 113]
| |
Het is in Batavia bijna geen weelde meer, maar voor die 't even betalen kàn noodzakelijkheid, om rijtuig te houden, door de ontzettend groote afstanden, de verbazende afmetingen, die wegen, straten en pleinen hebben. Het Koningsplein, bijvoorbeeld, het grootste plein, niet alleen van Batavia, maar misschien wel van alle bestaande steden, is een langwerpig kwadraat, midden in de stad gelegen, omgeven door een driedubbele rei hooge, dicht bebladerde tamarindeboomen, die een breeden rijweg, een voetpad en een ruiterwegPaleis van Z. Exc. den Gouverneur-Generaal te Batavia.
beschaduwen. Wanneer men dat plein in gewonen pas wenscht om te wandelen, heeft men daarvoor ruim één uur noodig, maar men vergeet dat men zóólang op de been is, omdat de weg voortdurend langs fraaie villa's voert, de eene al schooner en rijker dan de andere - met elkander wedijverend in pracht van voortuinen, keurige peristylen en sierlijkheid van gevels. Het paleis van Z. Ex. den Gouverneur-Generaal bevindt zich ook aan het Koningsplein en onderscheidt zich door deftigen eenvoud. Mij dunkt voor den onderkoning van Insulinde zou het fraaier hebben mogen zijn, al maakt het geheel, door de daarbij geplaatste hoofdwacht en bijgebouwen ook een goeden indruk. Vreemd is het, dat alle huizen slechts één verdieping hebben, | |
[pagina 114]
| |
maar daar die ééne zóó hoog en rijk van gevel is, valt dat minder op dan men zou denken. Zelfs het Museum van Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, heeft maar een étage - doch beschikt over een ruimte, die veel Europeesche musea-directeuren jaloersch kan maken. De inlanders noemen het: Roemah-main-pietje (Het huis-speldubbeltje), omdat zij door hun weinige ontwikkeling in het museum slechts een soort van ‘spel’ zien, waar zij zich amuseeren kunnen met het bekijken der tentoongestelde zaken en een pietje, een dubbeltje, moeten geven op enkele dagen. Soms duiden zij het ook aan door den naam Roemah-Gadja (het huis van den olifant), omdat vóór het museum, op een steenen voetstuk, een bronzen olifant prijkt, een geschenk van den koning van Siam. Op het Koningsplein bevindt zich ook het station Weltevreden van den spoorweg, die van Tandjong Priok af, tot Batavia en verder naar den Préanger voert, ‘naar boven,’ zooals men gewoonlijk zegt. Door de verbazende grootte van het plein merkt men evenwel dat station ternauwernood op en ziet al wandelend, nu eens een detachement soldaten, die exerceeren, dan weer een afdeeling artillerie met kanonnen, oefening houdend, of eenige escadrons cavallerie ventre à terre rennend. Een eind verder grazen vreedzaam de sappies en wanneer men nog eenige minuten gewandeld heeft, ontwaart men een aantal jonge lui die lawn-tennis, cricket of football spelen bij een paar sierlijke club- of vereenigingshuisjes. En niemand hindert daar een ander. Al zouden er nog tal van clubs, ettelijke troepenmassa's en stations bijkomen, er blijft altijd ruimte genoeg op het Koningsplein, dat, naar men mij verzekerde, een oppervlakte heeft zóó groot, dat men de stad Zutphen er op zou kunnen zetten en nog plaats overhouden voor een armee-corps. Gelukkige stad die zulk een plein als luchtkoker kan aanwijzen. Wat zou men in menige Europeesche stad niet geven voor een achtste of tiende gedeelte er van. Het Waterlooplein, ook weer omgeven door een dubbele rij van waringhins en djoewarboomen en welig met gras begroeid, is de tweede groote ventilator van Batavia, wel veel minder | |
[pagina 115]
| |
groot en ruim dan de andere, maar toch nog van buitengewone afmeting. Aan de eene zijde wordt het begrensd door een regeeringsgebouw, het zoogenaamde Groote Huis, waarvoor het kolossale standbeeld prijkt van Jan Pieterszoon Coen, den overwinnaar van Jacatra en stichter van Batavia. In 1828 werd dit, door Daendels primitief tot eigen gebruik bestemde paleis, voltooid en dient sedert tot bureaux voor de verschillende departementen van bestuur en voor de zittingen van den Raad van Indië. Midden op het Waterlooplein staat iets als een reusachtige waskaars, in een vierkant onoogelijk blok steen gestoken, met een klein leelijk poedelhondje, dat blijkens zijn scheeve wangen, krampachtige oogen en pijnlijk opgetrokken neus aan kiespijn lijdt, er boven op. Dat leelijke, onoogelijke en grappige ding is - ‘de Leeuw van Waterloo’ en wanneer ik iets te zeggen had te Batavia, liet ik die parodie op 1815 per eerste scheepsgelegenheid naar 't veld van Waterloo brengen en daar diep onder den grond begraven, opdat ‘de Koningin van 't Oosten’ er niet langer door worde ontsierd. Het monument van generaal Michiels, een soort van Gothisch-Indisch-Hollandsch gedenkteeken, zou daardoor beter uitkomen dan nu, omdat, wanneer men er langs ziet, die groote witte kaars er zoo zonderling bij afsteekt. Overigens is de omgeving, bestaande uit officieele gebouwen en officierswoningen volkomen in overstemming met de grootschheid van het plein. Zondags worden daar muziekuitvoeringen door de stafkapel gegeven en vereenigt zich een groot deel van het Bataviaasche publiek op en om het Waterlooplein van 's namiddags vijf tot zes uur. Dan komt ook de beau-monde in haar sierlijke equipages, rijdt stapvoets voort of stationneert zich tegenover de muziek. Duizenden wandelaars, Europeanen, inlanders, vreemde Oosterlingen en Chineezen, vullen dan de breede wegen en blijven aandachtig luisteren naar het orkest. | |
[pagina 116]
| |
Waterlooplein te Batavia.
| |
[pagina 117]
| |
't Is een lust om te zien, hoe kalm en rustig die menschenmenigte bijeenkomt en zich later weer verspreidt - ordelijk en zonder de minste levenmakerij of onnoodig gejoel. Het is zeer de moeite waard om in een der gemakkelijke en goedkoope rijtuigen, die men in ieder hôtel huren kan (men betaalt slechts ƒ 4 voor een toer van 4-5 uren), een rit te maken door de verschillende schilderachtige wijken van Batavia. Parapattan, Kramat, Kebon Sirih, Salemba, Goenoeng Sahri verbazen door hun ongewonen rijkdom van prachtig groen; hooge boomen, die de breede, goed onderhouden wegen tot parklanen maken. De weg naar Meester-Cornelis is eenig mooi, hier en daar typisch Indisch door de kampongs en landschappen, die de talrijke buitenverblijven en villa's afwisselen en het land van Matraman, dat langs dien weg zich uitstrekt, is een verrukkelijk stuk tropische natuur midden in de lustverblijven-stad. Wanneer men al rijdende nu eens die verschillende mooie landschappen, dan weer de rijke gebouwen ziet, kan men zich nauwelijks begrijpen, dat er nog menschen gevonden worden, die over ‘den Oost’ spreken, als zou het daar een soort van wildernis zijn, waar eigenlijk geen beschaafd mensch een ander heen mag wenschen. Op mij maakte Batavia een overweldigenden indruk en wanneer ik een wensch mag uiten, dan is het die, dat het meer en meer bezocht moge worden door Nederlanders, die rijk met aardsche goederen zijn gezegend. Er zijn nog tal van Hollanders, die geld te veel en tijd over hebben, die genoten wat er in Europa te genieten is en zich beklagen, dat er, nu zij zich zelfs te Parijs en te Weenen blasé gevoelen, niets meer is dat hun belang inboezemt. Welnu! dat zij hun watervrees afschudden en de reis naar Indië aanvaarden. In een goed seizoen ondernomen, is de bootreis op zichzelf reeds een versterkende pleiziertocht en zeeziekte een kwaal, die door een vasten wil dikwijls kan bestreden worden. Wanneer zij dan ons heerlijk schoon Insulinde bezoeken en zich - door hun ruime beurs daartoe in staat gesteld - met alle gemakken omringend, door Java's landouwen en hoofdsteden doen voeren, zullen zij ervaren, dat er genietingen zijn in de overrijke Indische | |
[pagina 118]
| |
natuur, waarvan hun stoutste fantasie zich geen voorstelling heeft kunnen maken. Wel is waar vindt men te Batavia en elders geen Boulevards, geen Café-concerts, geen Moulin-rouge of cocottes, maar wel een verfrisschend bad voor lichaam en geest, een geheel nieuwe omgeving en vreemde menschen, waardoor men tal van nieuwe, versche indrukken opdoet, die zich later in de herinnering vastleggen en onvergetelijk blijven. Matraman - Batavia.
De verschillende gedeelten van Batavia zijn ieder op zichzelf een bezoek overwaard en dragen ieder hun eigen cachet. Kan men Weltevreden de militaire wijk noemen, omdat daar het Groot-Militair Hospitaal (Roemah-Sakit), de kazernen, de arsenalen en verschillende magazijnen gevonden worden, Noordwijk en een deel van Rijswijk zou men gevoegelijk met den naam van hôtel- en luxe-artikelenwijk kunnen bestempelen. Immers dáár vindt men de meeste hôtels en allerlei groote en kleine tokos van fijne zaken, villa's tot winkels gemaakt, lust- | |
[pagina 119]
| |
verblijven met marmeren kolommen en vloeren in mode-magazijnen of confiseriën herschapen. De coöperatieve vereenigingen Eigen Hulp en Onderlinge Hulp lieten daar hun gebouwen verrijzen, die oppervlakten beslaan zóó groot, dat fatsoenlijke godshuizen er plaats op zouden vinden. Vooral de winkels van Eigen Hulp en daarbij behoorende goedangs (pakhuizen), kantoorlokalen enz. zijn buitengewoon uitgestrekt. Voor een vreemdeling is een bezoek aan Eigen Hulp of Onderlinge Hulp zeer eigenaardig, omdat hij daardoor volkomen het beeld krijgt van een echt Indische toko van den lateren tijd. Wil men zich een nieuwen hoed, handschoenen, das of boorden, parapluie of overhemd aanschaffen, men wende zich, na het binnenkomen, rechts. De Chineesche kassier, die altijd deftig bij zijn telbord en boeken zit, groet u even met het hoofd, glimlacht en rekent dan weer verder om straks uw geld aan te nemen, als ge de noodige inkoopen gedaan hebt. Links van hem kunt ge allerlei fraaie Articles de Paris koopen. Fijne bronzen beelden, keurige fayences, de nieuwste snufjes in galanteriën en kunstvoorwerpen, geëncadreerde gravures, albums, muziekdoozen, beschilderde Italiaansche vazen, artistieke biscuiten terra-cotta beelden, Weener maroquineriën en Engelsche staalwaren. Maar ook huishoudelijke zaken zijn er, van allerlei soort; van af het allergewoonste aardewerk, keukengereedschap en eetserviezen tot de fijnste toiletbenoodigdheden toe. Wilt ge u voorzien van sigaren, Hollandsche, Manilla of Havana, in 't midden van de toko is een speciaal sigarenmagazijn, waar ruime keus is van diverse merken, die en détail zoowel als en gros worden verkocht. In een ander deel van den winkel vindt men zadels, tuigen, zweepen, karwatsen, schoenen, gordels en lederwerk van verschillenden aard. Voor de dames biedt de vereeniging in een apart gebouw een hoedenmagazijn en mode-afdeeling, met paskamers en ateliers. Speelgoed voor de kinderen beslaat een anderen hoek - niet den kleinsten - en wilt ge u onthalen op versche kaas, lekkere boter, ham, worsten in blik, sardines of kreeften, in één woord op 't beste en êelste wat maag en mond | |
[pagina 120]
| |
kunnen verlangen, dan is in 't achterste gedeelte van het groote gebouw een marmeren toonbank, met een voorraad, die den lekkerbek doet watertanden. Het is wel eigenaardig om zich door een in 't wit gekleed Chineesje, met een keurig met roode zij doorvlochten haarstaart en een hoofd overigens zoo glad als de Edammertjes, die hij te koop heeft, te laten bedienen van een hoekje zoetemelksche of komijne kaas, die hij even handig snijdt als de eerzaamste Hollandsche koomenijsbaas. Hij weet u met een zekere handige chic te vertellen, dat ge dit of dat ‘pas aangekomen artikel eens proeven of probeeren moet. ‘,Fijn, betoel, enak sekali, toewan! - Heef menèerr oôk lekker líe-kéúr noodig, pas aangekomen van Wijnând Fokkin, jà!’ Hij spreekt vrij goed Hollandsch, ofschoon hij evenals de Signos wel eens den klemtoon der woorden verkeerd legt. De klemtóón is en blijft hun een gesloten boek, al zouden zij ook nog honderd jaar Hollandsen spreken. Daarom zeggen zij ook: Bier van Vollenho-vèn of ingelegèn groentèn van Tiele-mâ-an en Dros te Lei-dèn; pas aangevoèrde botèr, en allerlei vérvers-schingèn. Net gekleede winkeldochters, meestal meisjes op Java geboren en met pikant bruine gezichtjes, zijn geregeld bezig om door haar aardige praatjes de heeren te verleiden tot inkoopen, die ze niet bepaald noodig hebben, maar zij toonen toch even vriendelijk lachend haar schitterend witte tanden, wanneer men haar lokkende stemmetjes weêrstaat en zich slechts tot kijken en vragen bepaalt. Dat kijken en vragen schijnt, naar men mij mededeelde, sommige nonna's en signo's aangeboren te zijn, want, zei iemand me: - Je moet soms Jobs geduld met die luidjes hebben, ze komen eenige malen kijken, vragen naar van alles, laten soms ettelijke dingen uitpakken en per saldo knikken ze hoogernstig en zeggen: - Gheel mooi, bagoes betoel, maar ik zal nog wel eens tèrugkomèn, jà! - en als ze dan terug komen doen zij dikwijls weer precies 't zelfde. Ik geloof dat zij die eigenaardigheid van enkele Europeesche dames hebben overgenomen, want juist dezelfde klacht heb ik van Hollandsche winkeliers menigmaal vernomen. Vooral tegen St. Nicolaas moet het in de Indische toko's | |
[pagina 121]
| |
bijzonder druk en levendig toegaan, omdat het feest van den goeden kindervriend in Indië minstens met evenveel animo wordt gevierd als in Holland. Wat moet die goede Sint raar hebben opgekeken toen hij voor de eerste maal met zijn zwarten knecht in de Tropen kwam en de traditioneele schoorsteenen, de windvlagen, sneeuw, ijs en brandende kachels miste; alleen het zwartje zal zich ‘lekker’ hebben gevoeld. Aan Eigen Hulp is verder een permanente expositie van buitengewoon fraaie Japansche en Chineesche artikelen verbonden, een ruim magazijn, waarin vooral tegen de feestdagen veel inkoopen worden gedaan voor cadeaux. Onderlinge Hulp is een Eigen Hulp in 't klein, minus de Japansche en Chineesche afdeeling, en in die Vereeniging bestaan de leden grootendeels uit militaire elementen, terwijl in Eigen Hulp veel ambtenaren en particulieren lid zijn. Voor andere toko's is zonder twijfel het oprichten van die twee coöperatieve vereenigingen een bron van kwelling, een groote schade geweest, maar tevens een spoorslag om zich te wapenen tegen de concurrentie en een weinig water in hun wijn te doen. In vroeger tijden was een goede toko een goudmijn, nu - verdient de tokohouder goed zijn brood, dat is het onderscheid! In Rijswijk staat ook de alom bekende Sociëteit ‘de Harmonie’, ontegenzeggelijk evenals de Militaire Sociëteit ‘Concordia’ een rijke, in alle opzichten comfortabel ingerichte ‘soos’. ‘De Harmonie’ werd in vroeger tijd door den G:-G: Daendels uit ruime beurs gebouwd, om de kooplieden, die voor het grootste gedeelte nog in de ongezondere benedenstad woonden, naar de hooger gelegen gedeelten, zooals Weltevreden, Noordwijk en Rijswijk te lokken. Onze voorouders, er prijs op stellend om Batavia een echt Hollandsch karakter te geven, hadden de stad geheel Amsterdamsch aangelegd, met hooge huizen, deftige overluifelde stoepen en doorsneden met een zestiental grachten, die haar in regelmatige vierkanten verdeelden. Misschien groeven zij die grachten enkel en alleen uit een | |
[pagina 122]
| |
gevoel van piëteit en om ten minste onder den Indischen hemel iets te hebben, dat hen aan de vaderlandsche ‘lucht’ herinnerde. Ik zie in den geest die brave Hollanders van tempo doeloe onder het genot van een lange pijp en jenevergrog - volgens de overlevering moeten ze in het drinker van dat mengsel ongeëvenaard zijn geweest - in den maneschijn aan, soms voor de frischheid (?) in de Bataviaasche grachten zitten,
Societeitszaal van ‘de Harmonie’ te Batavia.
met wellust opmerkend hoe de zwavelwaterstofgasbellen uit het water opborrelen, met vaderlandsche verrukking den geur er van opsnuivend en daardoor zich allengs weer tehuis droomend op Rozen- of Egelantiersgracht. Maar stil- of bijna stilstaand water was zelfs in dien ouden tijd, toen bacteriën, microben en bacillen nog niet door de doktoren waren uitgevonden en gepatenteerd, toch reeds als ongezond bekend, vooral wanneer bovendien de minder geurige afscheidingen van mensch en dier er in worden verwerkt. De moerassige | |
[pagina 123]
| |
grond, de uitdampingen der drassige stranden, de schadelijke miasmen der lage kuststreek hielpen mede en - kwaadaardige koortsen ontstonden, die op onrustbarende wijs het leven der burgers in gevaar brachten. De grachten werden eindelijk voor 't meerendeel gedempt, de koopheeren behielden in de benedenstad hun kantoren en pakhuizen, waar zij overdag den noodigsten tijd bleven besteden,Societeit ‘Concordia’ te Batavia.
maar metterwoon vestigden zij zich in gezonde frissche villa's, in de nabijheid van hun ‘soos’ - met christelijke vrijgevigheid de oude stad overlatend aan inlanders en Chineezen. De Militaire Societeit ‘Concordia’, wat pracht van zalen en inrichting betreft, wedijverend met ‘de Harmonie’, beschikt bovendien over een veel grooteren, bijzonder mooien tuin, waar Woensdags- en Zaterdagsavonds concert is. ‘De Harmonie’ biedt haren leden alleen des Zondags dat kunstgenot. | |
[pagina 124]
| |
In beide Societeiten vindt men groote en van alle gemakken voorziene leeszalen, met een rijkdom van tijdschriften, kranten en boeken. Over 't algemeen wordt in Indië veel meer gelezen dan in Nederland. Elke plaats, al is zij nog zoo klein en onbeduidend, heeft haar leesgezelschap, en vooral in de binnenlanden, waar weinig ander amusement of afleiding gevonden wordt, is ‘de leestrommel’ de vriend, die de lange eenzame uren opvroolijkt en doet vergeten. Societeitszaal van ‘Concordia’.
Ook een schouwburg is Batavia rijk; een keurig, ruim en luchtig gebouw, met een zeer goed tooneel, voortreffelijke decoraties en mooie verlichting. Jammer dat door de zorg om alles zooveel mogelijk open te houden, opdat versche lucht en frischheid niet ontbreken, de acoustiek veel te wenschen overlaat. Herhaaldelijk werden daar opera's opgevoerd door reizende Italiaansche of Engelsche gezelschappen, die steeds een dankbaar publiek vonden, en al naar gelang van het gehalte hunner voorstellingen meer of minder goede zaken maakten. De opéra Faust, eenige malen door goede dilettanten, leden van 't Zang- en Muziekgezelschap ‘Toonkunst Aurora’ uitgevoerd, had een schitterend en welverdiend succes. Aan amusementen ontbreekt het te Batavia niet, want geregeld vindt men er, behalve die opera- of operetten-gezelschappen, verschillende paardenspellen, zooals Harmstone's Circus e.a. Een circus heeft altijd verbazend veel toeloop en maakt | |
[pagina 125]
| |
gewoonlijk goede zaken, omdat niet alleen het Europeesche en Indo-Europeesche publiek trouw in die meestal vrij goed ingerichte tenten komt, maar ook de Javaan en de Chinees hun laatsten duit gaarne over hebben voor de Comedie-Koeda. Zij zien met een zekeren eerbied op tegen die orang pinter sekali (bijzonder knappe menschen), die redelooze dieren zóó goed kunnen dresseeren en zelf het bijna onmogelijke met hun
De Schouwburg te Batavia.
lichaam verrichten. Ook een Maleische Opéra - een zoogenaamde Comédie Stamboul, waar allerdolste navolgingen van verschillende opéras, in 't Maleisch, worden vertoond, is gewoonlijk in de grootere steden te vinden. Ik woonde o.a. een voorstelling bij in de Comedie Indra Bangsawan van ‘la njonja blanca,’ een imitatie van Boieldieu's ‘la dame blanche.’ Schitterende costumes, Spaansche, Italiaansche en Oostersche | |
[pagina 126]
| |
door elkaar, stonden enkelen dier donker gekleurde acteurs en actrices niet onaardig, maar schonken geen vergoeding voor de allerakeligste dunne fistel- en kraakstemmen, waarmeê zij de muzieknummers, die niets van die der origineele ‘Dame blanche’ hadden, atjankten. Men had eenvoudig het libretto in 't Maleisch overgebracht, zoo goed en kwaad dat ging en - afschuwelijk vandalisme - Boieldieu's muziek vervangen door populaire deuntjes als Daisy-bell, van Tingelingeling tingtay, Champagne Charlie en andere. Zoo zong o.a. in het eerste bedrijf het koor: ‘Die Wacht am Rhein’ en in het derde: ‘Wilhelmus van Nassouwen.’ Er was één donkere schoonheid, met fluweelen amandelvormige oogen en schitterend witte tanden, die in een middeleeuwsch page-pakje er zeer lief uitzag en als ‘ster’ dienst deed. Zij had evenwel een stem, die onder uit haar kleine voetjes scheen op te klimmen naar haar grappig mopneusje en zich daar met moeite doorheen perste, om de ooren der geduldige toehoorders te beleedigen. Aan het eind der opéra verscheen in 't slottafereel een oude radja met sneeuwwitten baard, zittend op een gouden troon in een groot flonkerend paleis - die decoratie was waarlijk mooi - hij vertelde iets wat ik niet begreep, maar waarvan de spelers erg houterig schrikten. Toen wenkte hij en een dienaar bracht voor zijn troon een gewonen keukenstoel. Daarop kwam hij statig van zijn zetel, nam de acteurs en actrices één voor één bij hun nek, deed ze bukken over den stoel, tilde met zijn eigen hooge hand hun jacquets of rokjes op en roffelde toen met een rietje, onder begeleiding van een vroolijk deuntje, de maat op hun respectieve derrières. De afgestraften gilden alsof ze pijn leden en trokken leelijke gezichten, maar de aanwezige Maleiers, Javanen en Chineezen, gierden het uit van pleizier bij die lijfstraffelijke rechtspleging. Ik moet bekennen dat ik tot op heden nog naar het verband zoek tusschen ‘La dame blanche,’ ‘Die Wacht am Rhein’ en 't zwiepende rietje. Eigenaardig is ook nog bij die voorstellingen, dat het begeleidende orkest bestaat uit één rebab (een soort van violoncel) en één viool, die links en rechts op het tooneel op een matten stoel bij de eerste coulisse zitten. | |
[pagina 127]
| |
Ik heb later nog een voorstelling bijgewoond van ‘Léla Berabi,’ een inlandsch sprookje met muziek van dezelfde soort en bestaande uit ongeveer dezelfde deuntjes, terwijl de opéra
Rebab-speler.
weer eindigde met de apotheose van den klappen uitdeelenden Radja. De acteurs maken, na het opzeggen van hun rol, zoo dikwijls zij op en van het tooneel gaan, een kleine stijve hoofdbuiging voor de toeschouwers en lijden allen in meerdere of mindere mate aan keelaandoeningen, ten minste ik vermoed het, omdat de geluiden, die zij voortbrengen nu en dan machtig veel van hoesten en gorgelen hebben en uit een gezwollen keel pijnlijk schijnen te ontsnappen. Heel hoog staat dus de Opéra Melajoe nog niet en zal daarom zonder twijfel nog geen ernstige concurrent worden voor de Hollandsche of Fransche. In de benedenstad, het handelsgedeelte van Batavia, gedeeltelijk ook ingenomen door 't Stadhuis (Contor Bitjara), ‘de boom’ en verschillende gouvernements-gebouwen, heeft alles een somberder, - ernstiger aanzien. Langs de kali-besaar (de groote rivier) vindt men de kantoren en voornaamste handelshuizen, ook de factorij der Handelmaatschappij (Compenie ketjil), de kleine Companie genoemd, waarschijnlijk omdat de Chineezen en handeldrijvende Javanen spoedig hebben leeren inzien, hoe groot de macht van die Handelmaatschappij is - ‘de Compenie’ is de naam waarmee zij het geheele regeerings-raderwerk betitelen. Grenzend aan de Chineesche wijk, is daar aan de kali een onophoudelijk komen en gaan van Handelaars, een druk verkeer. De toko's, met dien naam worden | |
[pagina 128]
| |
ook de en-gros-huizen, de handelskantoren aangeduid, zijn meestal ruime gebouwen van twee verdiepingen. Het bovengedeelte, blijkbaar in vroeger jaren in gebruik geweest als woning, dient nu tot kantoorlokalen, de onderste verdieping tot pakhuis en bergplaats. De kantoren zijn eenvoudig gemeubelde, ruime zalen, waar de heeren aan hun bureaux, de warmte trotseerend, in overhemd of dun wit jasje zitten te schrijven. Lange tafels met
Handelskantoor te Batavia.
monsters van import-artikelen geven gelegenheid tot het bezichtigen van hetgeen er te koop is; Javaansche jongens loopen af en aan, de copiëerpers bedienend, monsters brengend en halend, inpakkend of verzendend. Voor de toko stationneert gewoonlijk de toko-wagen, een soort van klein, dicht rijtuig voor vier personen, dat den geheelen dag ter dispositie blijft van de heeren, die zich naar de eene of andere bank-instelling, klant of handelsvriend willen begeven. | |
[pagina 129]
| |
Een uurtje in zoo'n handelskantoor doorgebracht is uiterst leerzaam voor den vreemde, omdat hij een flauw begrip krijgt van de uitgebreidheid der Indische handelsrelatiën. Verschillende kooplieden komen op die kantoren om monsters te zien, bestellingen te doen of eene of andere transactie af te sluiten. Klingeleezen, Armeniërs, Arabieren, Javanen, Europeanen en Maleiers, maar vooral Chineezen. Zij toch hebben een groot deel, neen, verreweg het grootste deel van den handel op Batavia, Soerabaia en Semarang in handen weten te krijgen. Zij verhandelen alles wat koop- en verkoopbaar is. Zij zijn de groote afnemers van alle import-artikelen en daarom zien de Europeesche handelaren hun maar al te dikwijls en te veel naar de oogen. Een Chinees krijgt oneindig spoediger en meer crediet, dan een Hollander of ander Europeaan - hij wordt vertrouwd totdat hij eensklaps dat vertrouwen onwaardig blijkt te zijn en ‘over den kop gaat.’ Meestal maakt hij dan een duikeling, zóó onverwacht en hevig, dat zijn al te goed vertrouwende vrienden er nog duizeliger van worden dan hij zelf. Soms duikelen die Chineezen ‘de doos in’, maar gewoonlijk loopen zij vrij en lachen, dunkt me, dan in hun vuistje, terwijl ze blijven doorgaan met hun boekhouding in 't Chineesch - gedachtig aan het spreekwoord van de Hollanders: ‘'t is in eens andermans boeken duister lezen.’ Dat zullen zonder twijfel maar al te vaak zij zuchtend erkennen, die voor de schuldeischers die Chineesche boeken moeten ontcijferen. Ik hoorde eens iemand zeggen: 't zou heel wat minder gemakkelijk zijn om failliet te gaan of te accordeeren met zijn schuldeischers, wanneer de wet gebood dat de Chineezen hun boeken in het Hollandsch moesten houden. Dat zij het kunnen is eens bewezen door het feit, dat heel veel kantoren Chineesche boekhouders en de meeste handelshuizen Chineezen als kassiers hebben, omdat die vlugger en accurater rekenen dan anderen. Met zijn telbord gewapend, rekent een Chinees onbegrijpelijk snel en juist; ook als herkenner van valsch geld, dat in groote - hoeveelheid in onzen Archipel in omloop is, zoekt hij zijn evenknie. De Chineesche wijk zelf is één groote verzameling van | |
[pagina 130]
| |
toko's, pakhuizen en magazijnen, waarin alle denkbare handelsartikelen zijn opgestapeld. Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat in sommige, in donkere, nauwe, ellendige sloppen gelegen, onaanzienlijke winkeltjes, weinig grooter dan een Hollandsche kruierswoning, dikwijls millioenen worden omgezet, maar de Chinees die geld verdienen wil heeft niet veel ruimte noodig voor zijn kantoor en behelpt zich gaarne, wanneer hij er slechts voordeel in ziet. Is hij later ‘in bonus’, dan haalt hij ruimschoots zijn schade in, dan heeft hij alles van 't beste, 't mooiste en kostbaarste, al zou 't maar zijn om anderen, die hem vroeger met geringachting bejegenden, de oogen uit te steken. Heeft hij door een of anderen samenloop van omstandigheden ongeluk, zoodat hij zijn rijkdom verliest, dan troost hij zich met het denkbeeld, dat hij het toch reeds eenmaal goed heeft gehad en, indien hij niet om geldige redenen naar China of Singapore uitwijkt, begint hij opnieuw te handelen, en zich te behelpen in de hoop, dat hij toch ten slotte weêr oentoeng (zegen) zal hebben. Zoolang de Chinees vrij man blijft en niet zóó tegen de wetten zondigt, dat hij achter de tralies raakt - is hij als een kat, die hoe zij ook valt, toch op haar pooten terecht komt. Veel Chineesche huizen met eigenaardig gekleurde en met gouden opschriften versierde gevels, trekken de aandacht door hun zonderlingen bouwtrant en de vreemde artikelen, die er te koop zijn, maar de meeste huizen in die wijk hebben een vuil en onaangenaam uiterlijk. Veel straten herinneren sterk aan de Amsterdamsche Jodenbuurt (Marken en Uilenburg) door de drukte en beweging, de overgroote levendigheid van verkeer. Alles gebeurt daar op straat, eten, drinken, scheren, oorenpoetsen, kleederen aanmeten en toilet maken. Bijna alle bedrijven ziet men onder den blooten hemel uitoefenen. Hier is een Chineesche schrijnwerker bezig om voor zijn open deur, van mooi djatiehout, zeer goede en goedkoope meubelen te maken, daar werken in 't zweet huns aanschijns rijtuigmakers aan dosà-dos, karretjes en bendies, elders weer hamert een smid. Wat | |
[pagina 131]
| |
de Chineezen, die in hun leefwijze veel overeenkomst met de Israëlieten vertoonen, van dit interessante volk onderscheidt, is
Chineesche oorenpoetser.
de omstandigheid, dat zij nietzooals de Joden uitsluitend handelaars zijn, maar voor een groot deel handwerkers, die alles wat zij maken, netjes en met zorg bewerkt afleveren. De Chinees is verder de varkensslachter, de vischhandelaar en de sappieboer - (ossenslager), - de oude-kleerkoop, de pandjeshuishouder, dit laatste vooral, want schier in iedere straat vindt men kleine pandjeshuizen, waar de inlander, die meestal korang oewang (zonder geld) is, zijn lijfsieraden voor een bespottelijk klein beetje geld beleent, dikwijls om ze Chineesche soepverkooper.
nooit weer terug te zien. Op straat vent hij voortdurend met eetwaren, die hij gewoonlijk zeer smakelijk weet klaar te maken; nu eens biedt hij gebakken vischjes of in pisang-bladeren gekookte rijst met kruiderijen aan, dan weer verlokt hij den inlander tot het gebruiken van soep of gebak. Wanneer men hem op zijn eigenaardig dribbelpasje ziet aankomen, met den pikolan (draagstok) over den schouder, waaraan de nette, van dunne bamboestrooken gevlochten manden zwiepend op en neer gaan, merkt men aan zijn vriendelijk, grijnzend gezicht, dat hij vandaag iets bijzonder smakelijks heeft. Ontwaart hij een klant, die teekenen | |
[pagina 132]
| |
geeft van zich te willen vergasten, dan staan in een ommezien de manden op den grond, de soep is als met een tooverslag opgeschept en - de liefhebber van kimlo of sop tjina (Chineesche soep) - is bediend. Bij de manden hurkend eet dan zoo'n lekkerbek met een blauw, porceleinèn lepeltje uit het kommetje, dat op zijn knieën rust, de weinig kostbare spijs. Voor eenige centen kan een gewoon individu bij zoo'n wandelend restaurant, zich een indigestie eten. Is de maaltijd afgeloopen, dan pakt de orang tjina zijn pikolan weer op en draaft verder, door straten en stegen, de erven op en af, en rust niet voor hij alles verkocht heeft wat hij meedroeg. De 'Chinees toont in alle opzichten een zeldzame volharding, als het op geld verdienen aankomt. Hij is matig, arbeidzaam en niet veeleischend, en brengt het daardoor verder dan menig ander, die rijker begaafd, meer ontwikkeld en beter opgevoed, de voor Indië zoo noodzakelijke eigenschappen, volharding en soberheid mist. De Chinees pakt alles aan wat hij krijgen kan - of 't zijn vak is of niet, hij probeert het ten minste. In één woord hij is alles en is overal. Hij onderneemt met moed de meest verschillende dingen, pacht hier de opium - dáár de sterke dranken en neemt elders de leverantiën aan voor militairen of dwangarbeiders. Op het eiland Banka b.v. heeft een voornaam Chineesch handelaar, de voeding van de tin-mijnwerkers aangenomen en te Batavia zorgt een zoon van 't Hemelsche rijk voor de verpleging der gevangenen. ‘Een klein winstje, een zoet winstje’ is zijn leus, maar nog liever heeft hij een groote winst en van woeker valt hij niet vies, wanneer hij begrijpt dat hij ongestraft zoo'n geldzaakje doen kan. In de Chineesche wijk wordt op straat onnoemelijk veel gegeten en gedronken, de warongs zijn er talrijker dan elders - en niet zuidelijker ook. Zoo'n warong is meestal een klein, onoogelijk winkeltje, waar ongeveer van alles te krijgen is; - natuurlijk gekookte rijst in de eerste plaats, dan gedroogde en gebakken visch, dendeng (gedroogd vleesch), sambals, koffie, vruchten, suikerwerk (Chineesch fabrikaat), koekjes, sigaretten, strootjes, stukken kokosnoot, Spaansche peper, lombok, | |
[pagina 133]
| |
en altijd in groote hoeveelheden pisangs, verder flesschen met gegiste palmwijn (toewak), van verre reeds kenbaar aan haar schreeuwend-oranjegele etiketten en allerlei soort van vruchtensiropen. De Chinees is een matador in het namaken van Europeesche dranken, en dikwijls gebruikt hij daarvoor artikelen, waarvan hij, de hand in den boezem stekend, niet zou kunnen getuigen dat ze volkomen onschadelijk zijn. Zoo maakt hij
Warongs.
mineraalwater en limonaden-siropen, die noch metaalvrij, noch maagzuiverend zijn; zelfs wijn fabriceert hij van alleen aan hem bekende grondstoffen. Een mijner vrienden, die lang in Indië was, vertelde mij, dat hij, eenmaal bij een Chineesch tokohouder op het achtererf komend, daar iemand bezig zag met roeren in een grooten, koperen ketel, om verschillende roodachtige vloeistoffen door elkander te werken. En toen hij vroeg: Bekin apa? (wat maak je daar?) doodleuk ten antwoord kreeg: Bekin | |
[pagina 134]
| |
angor pot, toewan! (Ik maak portwijn, meneer!). Waarschijnlijk hebben de nijvere staartdragers die kunst geleerd van den Franschen wijnhandelaar, die, op zijn sterfbed aan zijn zoon nog eenige vakgeheimen mededeelend, met reeds brekend oog zei: ‘Onthoud dit, mijn jongen! men kan van alles wijn maken, zelfs van druiven.’ In de warong wordt verder nog aanhoudend een drank gebruikt, bestaande uit water, vischlijm, suiker en een soort kleine pitjes, die in het water opzwellend, er uitzien als vischkuit en een flauw zuurachtigen smaak hebben. Over 't algemeen drinkt de inlander gaarne zulke laffe, zoetige of zurige mengsels, waarvan een Europeesch gehemelte gruwt. In den regel gebruikt hij daarentegen geen sterken drank, maar gebeurt het dat hij bij feestelijke gelegenheden zich er aan te goed doet, dan levert hij het bewijs dat hij, met eenige oefening en volharding, even goed zou kunnen ‘pimpelen’ als zijn meer beschaafde blanke broeder. Behalve de gewone warongs, die de eetwaren en dranken alleen te koop hebben, vindt men er ook vele die tegelijk een soort van restauratie zijn, waar de inlander, de Chinees, ja dikwijls ook de ongelukkige, verarmde Indo-Europeaan, zijn maaltijd komt doen. Meestal zitten dan de gasten voor het vierkante open gat, dat als étalage en venster tegelijk dienst doet, op een baleh-baleh gehurkt, hun maal te gebruiken; evenwel treft men ook warongs aan, die binnenin een eetkamer hebben, bestaande uit een donkere ruimte, besmookt en berookt en doortrokken van allerlei, voor Europeesche neuzen minder aangename geuren. Vooral wanneer de doerian - een zeer gezochte vrucht - rijp is, gaat de inlandsche neus te gast, maar lijdt het aan dien scherpen, zoetigen knoflooklucht niet gewende blanke reukorgaan ontzettend. Ik heb me een paar malen verstout doerian te proeven; doch moet eerlijk verklaren, dat ik die kennismaking liever niet verder wil voortzetten. Ik kan den smaak van doerian niet beter weergeven dan door te zeggen dat ik er visch, roode kool, Limburgsche kaas en asa foetida (duivelsdrek) in proefde, vermengd met suiker, ietwat vanille en zure room. Ik heb bovendien, evenals veel anderen met mij, van die doerian den geheelen dag contra-visites gehad, | |
[pagina 135]
| |
Batavia, Benedenstad Pintoe Besaar.
| |
[pagina 136]
| |
zoodat ik in alles wat ik verder gebruikte voortdurend asa-foetida, Limburgsche kaas en roode kool proefde en in mijn maag een gevoel kreeg alsof ik een levende pad had ingeslikt. Misschien zullen nu veel van mijn Indische vrienden en vriendinnen mij met den nek aanzien, omdat ik zóó onvriendelijk van hun lievelingsvrucht de doerian spreek, maar - ik kan heusch van mijn hart geen smoorkuil en van mijn maag vooralsnog geen vuilnisvat maken. Wellicht zou ik, zooals men mij zeide, bij herhaalde proefnemingen toch tot andere gedachten zijn gekomen, maar ik heb den moed niet gehad, nogmaals zoo'n witte roomige, smakelijk uitziende, maar verraderlijk gemeene pit af te zuigen. Ik laat dus gaarne die uitheemsche versnapering voor de liefhebbers over en troost mij met de gedachte, hoe gelukkig het is, dat niet alle menschen denzelfden smaak hebben. Indien dit het geval was, zouden de Chineesche gerechten bami en kimlo zeker door iedereen gegeten worden en er spoedig gebrek aan die artikelen ontstaan. Beide spijzen heb ik met smaak in de roemah-makan op Glodok gegeten. Bami is een soort van dunne macaroni, gekruid met allerlei specerijen, bereid met bouillon, vermengd met champignons, kippenlever, Spaansche peper, gehakte uien, stukjes varkensvleesch en - zelfs met kikkerbilletjes naar men mij verzekerde. Kimlo is een smakelijke soep - die naar van alles smaakt en van alles bevat. In die Roemah-makan bij den bami-Chinees op Glodok, een open plaats, aan een der uiteinden der Chineesche wijk gelegen, komen Europeanen, zoowel als Oosterlingen, zich aan die vreemde gerechten en ook aan andere, meer gewone, vergasten. De spijzen worden daar zindelijk en zuiver toebereid, de bediening is niet slecht, maar de lokaliteit en de ‘gereedschappen’ stemmen tot nadenken. Op Glodok vindt men verder, behalve een Chineesche wajang, een soort van theater, van gering gehalte; allerlei stoffige, van hout en bamboe, ruw opgetrokken loodsen - de Chineesche speelhuizen - waar ook inlanders, Arabieren, zelfs Indo's, kortom allen die 't geld in den buidel danst, komen dobbelen en in weinig tijd van hun overtollige weelde bevrijd kunnen raken. | |
[pagina 137]
| |
Het spel is een passie, die alle Oosterlingen beheerscht, zelfs in zóó groote mate, dat zij menigmaal alles verspelen wat zij bezitten en zich nog bovendien in schulden steken. Glodok is dus het Indische Monaco - minus de Monte-Carlo'sche weelde! In het benedendeel der stad vindt men nog de oude poort van het Bataviaasch kasteel en een klein eind daarbuiten, midden in een grasveld, het bekende groote kanon - een uit den tijdChineesch Speelhuis.
der Portugeezen dagteekenend stuk bronzen geschut, waaraan de volgende legende verbonden is. In het Bantamsche ligt ergens een geheel gelijk en gelijkvormig kanon, de tweeling van het Bataviaasche. Zoolang nu die twee stukken van elkander gescheiden blijven, zullen de Hollanders Java kunnen overheerschen, maar zoodra die twee kanonnen op ééne plaats te samen komen worden alle blanda's verjaagd en zijn de Javanen weer onder eigen bestuur. | |
[pagina 138]
| |
De kulas van dat groote kanon (marjam besaar) heeft den vorm van een hand en wordt door de inlanders als heilig en vruchtbaar makend beschouwd. Daarom ziet men voortdurend kinderlooze inlandsche vrouwen, dikwijls ook halfbloeden, zich biddend nederzetten op die eigenaardige bronzen hand, om van Allah een kind af te smeeken. Talrijke offers, kleine papieren pajongs, bloemen, wierookstokjes en gebak worden dagelijks daar neêrgezet. Dat men echter zeer voorzichtig moet zijn met het miraculeuze kanon blijkt uit het volgende feit: Een bezorgde halfbloed moeder had herhaaldelijk in 't belang van haar elders wonende kinderlooze dochter offers aan 't Marjam besaar gebracht
Marjam Besaar (het groote kanon), Batavia.
en ernstig gebeden, dat haar dochter met een kind mocht gezegend worden. Weinige maanden later kwam zij woedend haar offers, die nog gedeeltelijk aanwezig waren, terughalen, omdat het kanon - of Allah, wie van beiden wist zij niet, zich vergist had. Haar gehuwde dochter was nog steeds kinderloos, maar haar ongetrouwde jongste had plotseling een allerliefste baby gekregen! Over 't algemeen is de Javaan, zoowel als de Chinees, zeer bijgeloovig; zij hechten aan voorteekenen, aan goede en kwade dagen en raadplegen, zoodra zij een of ander voor hen gewichtig besluit moeten nemen, hun priesters en waarzeggers. Eigenaardig is hun geloof, dat in sommige boomen de geesten van hun afgestorven bloedverwanten worden gebannen, van daar | |
[pagina 139]
| |
ook dat er enkele boomen zijn, die zij voor geen geld ter wereld zouden willen vellen, kappen of snoeien. Ik heb me op Glodok nog door een erg slim uitziend Maleisch individu, met zwarte dievenoogen, laten waarzeggen, eerstens uit de lijnen van mijn hand, tweedens door middel van een klein kokertje, vol dunne beenen stokjes, ze hadden iets van ons knibbelspel, die ik gezamenlijk een oogenblik in de hand moest houden. Toen verzocht ‘de wijze man’ mij twee stokjes te kiezen en op elk een zilverstukje te leggen - koper geld mocht 't volstrekt niet wezen!! Daarna gaf hij mij zelf een derde stokje aan en verzocht om nog een zilverstukje, maar grooter dan de vorige. Hij lei de drie stokjes en de twee dubbeltjes met 't kwartje even op zijn vlakke rechterhand, prevelde een paar seconden, heel ernstig kijkend, schoof toen de stokjes weer in 't kokertje, de zilverstukjes in zijn zak, haalde diep adem en zei: - meneer is onder gelukkige voorteekenen geboren. - Meneer is hier niet van daan, en zal hier ook niet altijd blijven! Toen keek hij nog eens heel sip voor zich, daarna - weer in mijn linkerhand en zei murmelend: - Banjak oentoeng, banjak oentoeng! (veel geluk!) en mij aankijkend: - meneer zal altijd veel geluk en zegen hebben op alles wat hij onderneemt en als meneer nu nog een kwartje geeft zal ik nog meer zeggen. Ik vond dat 't niet noodig was, voor mijn vijf-en-veertig centen had ik precies genoeg! Na Glodok en omgeving bieden Passar Bahroe en Passar Senèn aan den vreemde de gelegenheid zich te overtuigen, dat de Chineezen te Batavia het grootste deel van den kleinhandel in beslag hebben genomen. De magazijnen van den bekenden Loa-Po-Seng en Tjio Tjeng Soei en zoovele andere kleinere,zijn ruim voorzien van alle mogelijke artikelen. Japansche tokos, Bombay, British-India-magazines e.a. vormen een paar lange straten vol winkels - waarvan de eigenaars, met beleefden aandrang tot koopen noodend, u beloven: dat bij hen alles goedkoop en goed is en dat gij gerust binnen kunt komen zonder te koopen. Als meneer maar eens zien wil, zijn ze al tevreden! En als meneer koopt gaat meneer voldaan heen! | |
[pagina 140]
| |
Ik heb te Batavia in eenige dier winkels enkele artikelen gekocht en ben tot de overtuiging gekomen, dat men, wil men tevreden en voldaan vertrekken, even onbeschaamd moet afdingen, als de winkeliers vragen - alleen in de grootere Chineesche tokos is dat niet zóó noodig omdat zij nu - het voorbeeld van Eigen Hulp en Onderlinge Hulp volgend - vaste prijzen hebben. Toch gebeurt het nog een enkele maal, dat de prijzen beginnen te waggelen, nl.: als
Javaansche vrouw.
men op 't punt is van heen te gaan, zonder zijn inkoop te hebben gedaan. De passars zelf zijn minder druk bezocht dan in kleinere plaatsen, omdat er te Batavia meerdere zijn en de bevolking zich dus daarover verdeelt. De inlandschebevolking van Batavia is zeer gemengd, men vindt er Soendaneezen, Bantammers, Oost-Javanen, Madureezen, Klingeleezen, Arabieren etc., die allen min of meer den invloed der Europeesche beschaving ondervinden en daarvan deugden en gebreken overnemer. Wanneer men pas uit Europa komt, vallen al die verschillende typen niet zoo dadelijk op, men ziet ‘inlanders’ en vindt dat ze allen op elkander lijken, zoo zelfs dat men de hotel-jongens, die men toch dagelijks ziet, niet van elkander weet te onderscheiden. Wanneer men de inlanders zich ziet baden in de kali's en zij hun hoofddoeken hebben losgemaakt en hun lange haren loshangend over 't water spreiden, vraagt men onwillekeurig: is dit nu een man of een vrouw? Hun schouders, die even boven den waterspiegel uitsteken, zijn dikwijls even rond als die der vrouwen. Heffen zij zich halverwege uit het water op, dan ziet | |
[pagina 141]
| |
men natuurlijk het onderscheid, omdat de vrouwen haar sarong vlak boven den boezem dichtslaan en de mannen het geheele bovenlijf naakt laten. Oppervlakkig zou men denken, dat het baden in de kali iets aanstootelijks moest hebben, maar dat is in 't minst niet het geval; mannen zoowel als vrouwen doen het op de meest kiesche wijze, bovendien vond ik die bruine gestalten, geheel passend bij het gelig drabbige water, in overeenstemming met de geheele omgeving. Dat baden moge verkoelend voor de inlanders zijn, reinigend of verfrisschend kan ik het met den besten wil niet vinden, ten minste niet, wanneer het water laag is en zonder strooming van eenig belang, zooals in de droge mousson, toen ik Batavia bezocht. Op mij maakten de kali's een alles behalve verfrisschenden indruk, vooral niet toen ik wist, dat al de faecaliën er in te land komen en toen ik opmerkte, hoe b.v. vlak bij badende mannen, kinderen en vrouwen, hôteljongens en baboes talrijke nachtspiegels uitgoten. Het scheen echter wel alsof die vermeerdering van vloeistof de badenden niet onaangenaam aandeed, want ik zag hen met evenveel genot er in rondplassen, zich wasschen, hun mond spoelen en tanden poetsen, terwijl anderen in datzelfde water hun rijst zuiverden of er hun kleeren in uitwaschten. Den reinen is alles rein! daarom houd ik de inlanders dan ook gaarne voor de reinsten onder de reinen - maar de lucht van de kali hebben zij bij zich, dit staat steevast; dat heb ik zelf geroken! Wellicht ook ontstaat deze uitheemsche geur door de langzame ontbinding hunner kleederen, die dikwijls nat worden bij het baden en dan eenvoudig aan hun lichamen weer opdrogen. Behalve bij feestelijke gelegenheden, selamatans, trouwfeesten of besnijdenisplechtigheden, maakt de inlander niet veel werk van zijn garderobe. Hij draagt meestal zijn baadje en broekje, de vrouwen haar lange kabaai's en sarongs, totdat die kleedingstukken de tering krijgen en langzaam van hun lijf afvallen. Natuurlijk zijn hiervan uitgezonderd de huisbedienden, die door de goede zorgen van hun respectieve meesteressen er in den regel keurig netjes en proper uitzien. Ik durf dit evenwel alleen van het mannelijk personeel volhouden, want ik heb | |
[pagina 142]
| |
opgemerkt, dat soms in de fijnste familie's baboes worden geduld, die kabaaien en sarongs dragen, waaraan de meest handelslustige oudskleêr geen ‘massel’ meer zou kunnen maken. De algemeene dracht van de huisjongens, zoowel als van de koetsiers, bestaat uit helderwitte baadjes met roode of blauwe kragen, lapellen en strepen om de mouwen - een fantasie-livrei van stevigAtelier van Batikkende vrouwen.
linnen - nette pantalons, waaruit de goed gesoigneerde bruine voeten steken en een sarong over en om de heupen. De koetsiers tooien zich bovendien nog met een hoed, ontzachelijk veel gelijkenis vertoonend met een omgekeerden, vergulden en gedecoreerden aardappelenbak. Door zijn sarong bewijst de Javaan zijn meer of mindere gegoedheid, zijn smaak en netheid. Een Javaansche dandy draagt niets anders dan gebatikte sarongs, soms zeer dure, terwijl een die minder ‘chicard’ is zich met een gedrukte katoenen behelpt. | |
[pagina 143]
| |
Het batikken is een industrie, die over geheel Java, voornamelijk door vrouwen wordt uitgeoefend. Zij werken dikwijls zeer artistiek en smaakvol. Door middel van verschillende kleurstoffen, waarvan zij alleen het geheim kennen om ze wasch-echt te maken, teekenen zij op katoenen stoffen allerlei figuren, bladeren, bloemen, vogels, dieren, arabesken en fijne ornamenten, die zij telkens met was overdekken, zoodra weder een andere kleur moet worden aangebracht. Men treft overal ateliers van batiksters aan, en zij die haar vak meester zijn, hebben een ruim bestaan, want goede mooie gebatikte sarongs worden nog altijd duur betaald.
* * *
Door de vriendelijke tusschenkomst van een der militaire autoriteiten werd mij de gelegenheid geboden te Batavia ook een kazerne te bezoeken. Welk een onderscheid met een Europeesche! Zoo'n kazerne is niet meer of minder dan een groot dorp, waarin verschillende ruime, luchtige gebouwen staan, te midden van lommerrijke lanen en omgeven van grasvelden en tuinen. Groote pendoppo's (een soort van op palen rustende daken), van inlandsche kookfornuizen voorzien, bieden aan de soldatenvrouwen, waarover 's avonds en 's morgens geregeld appèl gehouden wordt, en die op gezette tijden de kazerne moeten verlaten, gelegenheid om voor haar laki's (mannen), allerlei toespijzen voor de rijst te bereiden, kleederen te wasschen en te verstellen of wapens te poetsen. De aanwezigheid van vrouwen en dikwijls naakte kinderen in de kazerne, vindt men in den beginne zonderling, omdat zoo iets in Europa nooit voorkomt, maar wanneer men weet, dat de inlandsche soldaat voor het meerendeel niet zou willen dienen, wanneer hij zijn vrouw niet bij zich mocht hebben, kan men zich begrijpen, dat de regeering uit welbegrepen eigenbelang zich niet verzet tegen die samenwoning. De vrouwen staan echter even goed onder discipline als de soldaten, en wanneer haar mannen te velde zijn, moeten ze | |
[pagina 144]
| |
's avonds vóór zonsondergang alle binnen komen; overdag gaan zij ter markt of bewegen zich vrij door de stad, in de daartoe aangewezen uren. Zoodra zij in de kazerne terug komen, moeten zij in de vrouwenloodsen verblijf houden, totdat het uur van slapen wordt geblazen. In 't midden van die verzameling gebouwen is een open plein, waar kleine exercitiën kunnen gehouden worden, en op onderscheidene plaatsen vindt men badgelegenheden. De woningen zijn verdeeld in die voor soldaten met en zonder vrouwen. In de slaapzalen der ongehuwden staan gewone slaaptafels of kribben, voorzien van het weinige luchtige Indische beddegoed, in die voor de gehuwden evenzoo slaaptafels, maar met dit onderscheid, dat de meeste soldaten er zelf een kelamboe (een neteldoeksch muskietengordijn) om hebben gehangen, zoodat zij van hun kamergenooten zijn afgescheiden. Langs de gewitte muren zijn legplanken en kastjes aangebracht, waarop en waarin de soldaat zijn wapens en équipementstukken bewaart. Doelmatige ventilatie maakt de slaapzalen frisch en luchtig. Het is een vreemd gezicht, in een kazerne komend, in de chambrée mannen en vrouwen eendrachtelijk op hun legersteden uitgestrekt te vinden - oppervlakkig oordeelend zou men meenen, dat er iets onkiesch, iets aanstootelijks in was, maar wanneer men al die gekleede echtgenooten ziet, allen slapen in slaapbroek en kabaai, of nachtkleed, valt dat volstrekt niet op. Zoodra een vrouw in de kazerne moeder is geworden, iets wat zij dikwijls met bijna electrische snelheid goed en netjes verricht, neemt zij met haar kindje plaats onder de slaaptafel, haar echtgenoot blijft op zijn gewone plaats bovenop. Dan wordt de kelamboe rondom het onderste gedeelte bevestigd, zoodat moeder en kind als in een gazen huisje liggen, beschut voor vliegen en muskieten en voor 't onbescheiden oog als in nevelen gehuld. Gedurende veertig dagen blijven moeder en kind onder die tafel bivakkeeren, beschenen door een klein petroleumlampje, een zoogenaamd nachtpitje, dat dag en nacht brandt, totdat de veertig dagen om zijn; overigens slapen gehuwden, zoowel als ongehuwden, in weldoend en beschermend | |
[pagina 145]
| |
duister, zoodra het signaal ‘lichten uit!’ weerklonken heeft. Ik zag in de kazerne, die ik bezocht, veel kleine lampjes onder de tafels, wel een bewijs dat de inlandsche soldaat nog niet uitsterft. De onderofficieren hebben betere, meestal grootere en met eenig comfort ingerichte woningen, in den regel bestaande uit een slaap- en zitvertrek. Toen ik de kazerne bezocht, stonden overal groote ijzeren emmers vol thee, een drank, dien de soldaten kregen, omdat er op dat oogenblik nog al cholera-gevallen te Batavia voorkwamen. Het is een zeer eigenaardig gezicht, al die donker gekleurde militairen te zien en velen te ontwaren, die met fierheid hun décoratie, het expeditiekruis of medaljes dragen. Over 't algemeen hebben de Indische soldaten een kranig uiterlijk, een flink militair voorkomen en wanneer men hen ziet exerceeren, moet men eerlijk bekennen, dat zij aan veel Europeesche militairen een lesje kunnen geven. Daarentegen moet ik ook erkennen, dat de Indische soldaat het in alle opzichten beter heeft dan de Europeesche. Zijn dienst moge dikwijls zwaarder zijn, maar voor zijn ontspanning wordt ook op meer onbekrompen wijze gezorgd. De cantines zijn voor 't meerendeel zeer goed ingerichte gebouwen, waar hij op zijn tijd biljarten of kaartspelen, schaken, dammen en lezen kan. Ruim voorziene leestafels en bibliotheken vindt men overal, een dikwijls goed ingericht tooneel geeft hem de gelegenheid proeven af te leggen van zijn dramatisch talent en aan een wel voorzien buffet, waar in den laatsten tijd door de regeering uitmuntend bier tot den inkoopprijs verkrijgbaar is gesteld, kan hij zijn dorst lesschen. Dat dit vergemakkelijkt biergebruik door den soldaat wordt gewaardeerd, is merkbaar aan het verminderde debiet van de jenever, die overigens, hoe goed en goedkoop het Maastrichtsche of Hollandsche bier ook mogen zijn, nog in 't geheel niet wordt versmaad. Ook de Militaire Tehuizen werken voordeelig op de moraliteit van den militair, omdat men in Indië zoo verstandig is, die ‘tehuizen’ niet te vergiftigen door onnoodig vroomheidsvertoon of ongenietbaar te maken door bijbelteksten en zedespreuken. Hier te lande zijn ze maar al te | |
[pagina 146]
| |
dikwijls een plaats, waar de soldaat zich per se moet vervelen in zedige braafheid. In Indië zijn ze de gezellige plek waar hij voor een oogenblik zonder jenever, zich 'thuis en gewoon mensch kan gevoelen. Wat mij vooral te Batavia opviel was dit: de geheele stad heeft een min of meer militaire tint door de groote orde, die overal heerscht, door de vele officieren in uniform, die men ziet; de keurig nette, witte, met goud uitgemonsterde uniformen staan hun heel wat beter dan de politieke confectiepakjes, waarin de heeren zich hier te lande dikwijls bij voorkeur vertoonen. Voortdurend ziet men infanterie en cavallerie marcheerend of exerceerend langs de wegen; men voelt dat men zich in een plaats bevindt, waar het militaire element waarlijk militair is en meer te zeggen heeft dan elders. Bovendien blijft men te Batavia nog getrouw aan enkele oude, krijgshaftige gewoonten. Zoo wordt b.v. elken morgen precies om vijf uur het ochtendschot van de citadel gelost en om acht uur des avonds, het avondschot. Poekoel Boem! - (het uur, Boem!) noemen de inlanders het. Batavia heeft over 't algemeen genomen - ik zou haast zeggen iets Haagsch over zich, iets voornaams, dat men in andere steden mist. Zonder twijfel vindt dit zijn oorzaak in de aanwezigheid van de hoogere regeeringsbeambten en het hof van den landvoogd, die echter meestal te Buitenzorg, in koeler lucht, resideert. Buitenzorg! ik kan mij begrijpen dat Z.Excell. de Gouverneur-Generaal, dáár in die kalme berglucht, te midden van een liefelijk geurenden tuin, zich met helderder hoofd en krachtiger geest kan wijden aan 's lands belangen, dan in het altijd warme en drukkende Batavia. Zijn paleis, overigens zeer bescheiden van omvang en niet buitengewoon weelderig ingericht, is midden in een park, grenzend aan den wereldberoemden botanischen tuin, gelegen aan den grooten vijver, waarin de prachtige Victoria Regia's het oog verrukken. Het verblijf van den onderkoning biedt een onvergelijkelijk schoon uitzicht op de vallei van den Tji-Liwang, den vulkaan Salak en de blauwe bergen aan de | |
[pagina 147]
| |
ééne, op den uitgestrekten hertenkamp, waarin de makke reeën en herten vreedzaam grazen, aan de andere zijde. Z. Excellentie bewees mij de groote eer, mij in dat paleis aan zijn tafel te nooden en ik zal nimmer vergeten, hoe gezellig en aangenaam de ontvangst aldaar was, hoe eenvoudig en gemak-Paleis van Z.Exc. den Gouverneur-Generaal te Buitenzorg.
kelijk Z. Excellentie met zijn gasten omging en gesteund door zijn echtgenoote, Mevrouw van der Wijck, toonde, dat hij niet alleen landvoogd, maar op zijn tijd ook een allerminzaamst gastheer kan zijn, die met vroolijken kout de voortreffelijke tafel weet te kruiden, alle officieele gedwongenheid door zijn hartelijke gulheid verdrijvend. In ruim anderhalt uur tijds voert een goede spoorlijn van Batavia naar Buitenzorg, langs een aanvankelijk vlakken weg, die echter voorbij het station Tjiloewar langzaam begint te stijgen. De terrasvormige sawahs breiden zich allengs, links en rechts, | |
[pagina 148]
| |
verrukkelijk schoon uit, nu eens het oog streelend door de teêre, fijne kleur van het sappige groen der jonge plantjes, dan weer door de spiegelingen van het licht op de blank staande velden. Voortdurend wordt de blik geboeid door de levendige stoffage van het overschoone landschap. De aan beide zijden van den weg zich tegen de hellingen der bergen als opstapelende rijstvelden hebben, hoe dikwijls men ze ook ziet, telkens een nieuwe eigenaardige bekoorlijkheid. Nu eens ontwaart men Javanen, die met hun karbouwen ploegend of eggend, door de zware, dikke, modderige aarde zwoegen, dan weer lange reien van vrouwen wadend door het water om de kleine plantjes in den grond te poten. Haar kleurige baadjes doen als vroolijke tonen in de harmonische gamma van groen, eigen aan het landschap, dat steeds rijker en afwisselender wordt. Naast den ploeg en het poten, de oogst - zonderling geval! Als zwermen op de akkers neergestreken bonte vogels, ziet men geheele verzamelingen van vrouwen, die de goudgele rijsthalmen afsnijden, één voor één, om ze dan in kleine bosjes te binden. Hoog boven de akkers, hier en daar, verheffen zich op lange bamboesstaken kleine met atap gedekte wachtshuisjes, van waaruit soms een Javaan bezig is koorden te spannen over de velden, om daaraan fladderende lappen of wimpels te hechten, die als verschrikkers moeten dienen voor de glatiks (de rijstdiefjes), die in overgrooten getale de sawahs komen plunderen. In andere goeboegs is de wachter druk in de weer met rammelende, een hol geraasmakende bundels bamboestukken, om de snoeplustige vogels te verjagen. 's Nachts blijft de waker in zijn verheven hut, ten einde de wilde varkens te verdrijven, die de jonge aanplantingen dikwijls onherstelbaar beschadigen. Vaak klinkt zijn klagend gezang of zacht kweelend fluitspel, waarmee hij zich den tijd kort, over de eenzame velden, monotoon en droefgeestig de nachtelijke stilte verbrekend. Na de rijstvelden, waartusschen zich de Tji-Liwong kronkelt, komen de Buitenzorgsche bergen in 't gezicht, bij iedere kromming van den weg vertoonen zich nieuwe verrassende landschappen, tintelend van zon, vol schakeeringen van groen en in de | |
[pagina 149]
| |
verte rijzen de majestueuse toppen van de vulkanen Gedeh en Salak. Buitenzorg ligt tusschen de bergen als een liefelijk oord van vrede en rust, verfrischt door koele bergwinden en veelvuldig vallende regenbuien. Waarlijk, die het geluk heeft daar te kunnen wonen, is buiten zorg! Waringhin-boom
De aankomst aan het station, waar een levendig vertier heerscht, is zeer eenvoudig, een breede weg langs enkele villa's en het goedgelegen ‘Hotel du Chemin de fer’ voert naar de wijd uiteengebouwde lommerrijke stad, langs een gedeelte van 's Lands Botanischen tuin, de glorie van Buitenzorg, neen! van geheel Indië. Een bezoek aan dien plantentuin schenkt iedereen | |
[pagina 150]
| |
het bewijs, dat er nooit te veel, nooit genoeg van kan gezegd worden. Alle denkbare soorten boomen en planten worden daar in vele variëteiten gevonden. De waringhins vooral zijn er onbeschrijfelijk interessant. Die boom maakt op mij den indruk van een verzameling boomen op één stam, op en neêr groeiend.Koningspalmenlaan te Buitenzorg.
Een boom, die opwast tot een schaduwrijken koepel van prachtig groen, zich welvend over den krachtigen stam. Dan zendt hij als een regen, uit zijn takken, loten omlaag, die de aarde bereikend, daar vast groeien, opnieuw stammen vormen en elk op zijn beurt weer andere luchtwortels voortbrengen. Eindelijk vormen zij met den moederstam één geheel van groene galerijen en waranden, zonderling gefatsoeneerd. Grooter rijkdom van palmen vindt men nergens ter wereld | |
[pagina 151]
| |
dan in 's Lands Botanischen tuin te Buitenzorg. Bloemen en orchideën, varens en rhizophoren in duizenderlei afwisselingen bieden een overrijk veld van studie voor den botanicus. De onbeschrijfelijke vruchtbaarheid en geschiktheid van den bodem in den tuin voor alle tropische gewassen, is voornamelijk te danken aan de vochtige warmte haar eigen, ontstaande door de nabijheid van den frisschen Tji-Liwong, de milde koesterende zon en de bijna dagelijksche regenbuien. Groote rijwegen en gemakkelijke paden doorsnijden den uitgestrekten hortus, die de geliefkoosde wandelplaats is der Buitenzorgsche dames en heeren, zoowel als van de talrijke vreemdelingen, die Buitenzorg bezoeken. Wil men nauwkeurig alles bezien, dan zou men dagen daarvoor noodig hebben, alleen de Koningspalmenlaan reeds is voor een niet oppervlakkig bezoeker een onuitputtelijk museum van Indische plantenweelde. De hôtels ‘du Chemin de Fer’ en ‘Bellevue’ bieden beide goede gelegenheid aan om zich te verfrisschen na de vermoeiende wandelingen in den tuin en wanneer men een van de bergkamers van het ‘Hôtel de Bellevue’ betrekt, vergeet men spoedig alle afgematheid door het verrukkelijk panorama, dat zich daar aan het oog ontrolt in de vallei van den Tji-Liwong en langs de prachtig begroeide hellingen van den reusachtigen Salak. Buitenzorg is de schoonste parel aan de kroon der Koningin van 't Oosten! |
|