| |
| |
| |
Naar Java.
't Was een verrukkelijk schoone nacht, een goddelijke sterrennacht vol fantastisch schijnsel.
't Schip sneed, statig voortstoomend, als door vloeibaar, langs boeg en boord opschuimend zilver, een lange witte, bewegelijke voor, in de verte glinsterend wegkabbelend, achter zich latend.
't Maanlicht overstroomde mild en liefkozend de zee, wierp zwarte bewegelijke slagschaduwen van schoorsteen, want en masten op de gespannen zonnezeilen en strooide blauwige lichtplekken over 't dek, tusschen de rossig-gele glanzen der gloeilampen. Boven in de lucht stoeide het met de ernstige, wuivende rookpluim, beneden op het schip streed het om den voorrang met 't electrische.
En rondom een met sterren doortinteld, doorzichtig duister; - een lichte nacht! De passagiers hadden nog laat, in groepjes verdeeld, rookend, lachend en pratend bijeen gezeten, genietend
| |
| |
van whiskey-soda of toddy, totdat de gesprekken begonnen te kwijnen, de geestigheden te dun en de anecdotes te grof werden.
Slechts weinigen waren toen te kooi gegaan in de warme hutten, de meesten bleven, even als ik, aan dek en zochten in het duister van de rookkamer of onder de zonnetent een plaatsje, waar zij, gewiegd door de zachte schommelingen der boot, gemakkelijk op bank of luierstoel uitgestrekt, konden rusten - in hun slaap gestreeld door den versterkenden frisschen adem der zee.
* * *
't Wordt dag.
Aan de ooster kim, waar lucht en water nog in 't duister samensmelten, komt allengs een blonde streep, zachtkens opbleekend tot een zwakken lichtschijn, die, breeder en breeder zich uitspreidend, langzaam opklimt aan den horizon, eensklaps blozend met rooden gloed.
Krachtiger wordt het rood, deinend op de golven weêrkaatst het met gloeiende bogen in de zee; helderder tint zich de gezichtseinder.
De donkere wolken barsten plotseling open, rood schemerend aan de randen, diep violet in 't midden, wegschuivend over elkander, langs breede vakken van gelig rose, vol zwakke sprankels licht.
Over de zee wiebelen, kabbelend en deinend, parelmoerstreepen, met gloeiende stippen doorvonkt en boven de kim zweven schubbig en vlokkig, kleine bloedroode wolkjes.
Hoog boven in 't uitspansel, diep donkerblauw, flonkert nog hier en daar een heldere ster als met phosphorischen glans en blauwig licht in 't westen, in de nog duistere verte, de zee, 't laatste zwakke sterrenschijnsel even terugkaatsend.
Meer en meer wijkt de nacht!
Rooder en rooder wordt de horizon, bleeker het donkerblauwe veld daar boven.
Plotseling licht alles op, door de eerste jonge stralen der
| |
| |
zon, die haar haastige komst, met vurig omhoog vliegende schichten aankondigt.
Bundels gouden pijlen volgen, klievend de wolken!
't Zwerk verheldert meer en meer, 't tooit zich met geelroode strepen, met rose plekken en drijvende vlokken van violet, karmijn en goud.
Een zware donkere wolk, dreigend uit zee opduikend als een reuzenhoofd met gouden haren, omslingerd door een bloedrooden band, houdt de zonneschijf nog een oogenblik terug.
't Is de laatste strijd van den nacht tegen 't licht, dat, sterker en sterker wordend, het wolkensilhouet krachtig naar voren schuivend, zich eensklaps baan breekt en in volle vrijheid, jubelend opschiet naar den hemel, 't geheele uitspansel schitterend overwinnend!
Met gouden glans, plotseling te sterk voor 't oog, gaat de zon statig op - in duizenden vurige spiegelingen begroet door de golven, vorstelijk in haar pracht, geweldig in haar kracht, verblindend in haar schoonheid, alles herscheppend, overstralend met glans en licht, majestueus zee en hemel beheerschend!
Ik had geruimen tijd dien onvergelijkelijk schoonen zonsopgang gadegeslagen, leunend tegen de verschansing, en naast mij stond een passagier, evenals ik zwijgend dat grootsche schouwspel aan te zien.
't Was een poosje over zessen - heerlijk blonk nu het jonge licht over de kalme zee, helder blauw, en wolkenloos welfde zich de hemel over ons.
We passeerden aan bakboord Krakatau, dat zich als een naakte spitse kegel uit den oceaan verheft.
- 't Is nu de vierde maal dat ik deze reis maak, zei mijn medereiziger, het zwijgen verbrekend, maar 't is de eerste keer dat ik Straat Soenda bij dag zal passeeren. Wat is zoo'n zonsopgang op zee toch goddelijk! - Ik heb 't zeker honderdmaal gezien, maar telkens opnieuw voel ik mij er door aangetrokken; ik word er altijd stil van.
| |
| |
- Ik ook. 't Is een prachtig gezicht, niet te beschrijven, er zijn geen woorden voor te vinden!
- Dáár ligt dat ongelukkige eiland. Wil u? - Hij bood mij zijn marinekijker aan. - Dáár, dat is Krakatau, treuriger reputatie. Ziet u wel - neen u moet den kijker meer rechts richten - zóó! Nog een beetje meer, goed nu! - dáár! nu kunt u 't zien. Ziet u wel dat een stuk van 't eiland er tusschen uit is geslagen? 'k Ben er eenmaal op geweest, een jaar of wat geleden, 't is nu een kale rots waar wat vogels nestelen, meer niet, vol spleten en gaten; ik houd 't nog altijd voor een gevaarlijk ding, niet te vertrouwen!
- 't Moet clan toch een verschrikkelijke uitbarsting zijn geweest. - Jà, ik zie de afscheiding - dank u voor den kijker.
- Een ramp! 'k Was in 1883 toevallig op de boot, die even na de éruptie hier passeerde. We stoomden letterlijk over en door een veld van puimsteen; de zee zag mijlen ver grijs door al die drijvende brokken, soms zagen we overblijfselen van huizen, stukken van prauwen en boomstammen er tusschen.
Krakatau.
Ik heb een zuster en zwager verloren bij die gelegenheid; ze woonden op Anjer. Mijn zwager had daar een goeie betrekking, gelukkig hadden zij geen kinderen. Hun spaarpotje was bijna vol, zoodat ze over een paar jaar naar Holland hadden kunnen terugkeeren, om daar kalmpjes te gaan rentenieren. En daar in eens komt zoo'n vulkaan en gooit roet in 't eten - de natuur is toch wreed, ze vernietigt haar eigen kinderen zóó maar uit 'n pure gril. Waarom hadden nu juist die lui zoo'n treurig eind verdiend?
- U beschouwt die zaken van een heel eigenaardig standpunt - en al de andere slachtoffers dan?
- Nu ja, natuurlijk! die hebben ook recht om te mopperen - maar voor 't meerendeel zijn 't toch maar inlanders geweest die ad patres gingen.
| |
| |
- O, zoo! dus die beschouwt u eigenlijk heelemaal niet als menschen....
- Hum, ja! zeker! natuurlijk zijn 't menschen, maar.... Nu ja, hoe zal ik 't zeggen...., zij hebben er zoo geen weet van als ze kapot gaan.... hun familie is niet zóó, hum!... hum? - Ja 't zijn wel menschen, ziet u, maar zoo heel andere dan wij. Je kunt er zooveel van krijgen als je hebben wilt, ze vermenigvuldigen zoo buitengewoon goed; d'r komen d'r al gauw te veel en, hum! dus....
- O! dus u vindt zoo'n opruiming misschien wel eens goed? Dat's nogal onmenschelijk!
- Neen! u moet me niet verkeerd begrijpen, meneer! ik ben zeer menschelijk, - maar... Och! als u lang in Indië blijft zal u wel begrijpen wat ik bedoel. Ik kan het zoo niet zeggen, dat moet je voelen, hè? Ziet u - hij wees vooruit, stuurboord - dáár lag Anjer, je kon den mooien witten vuurtoren al van hier duidelijk zien, 't was zoo'n aardig gezicht, in de verte met dat fort er naast en die hel roode daken van de huizen, 't was net een schilderijtje.
Dáár! een eind verder, had je Tjiringin, een klein plaatsje aan de Peperbaai, ook heelemaal weg! Daar begint de groote postwreg die Daendels over heel Java heeft laten aanleggen.
- En die groene bergen recht vóóruit in de verte?
- Dat zijn de bergen van Bantam, daar is 't een wilde natuur, daar zitten nog veel tijgers en andere leelijke dieren. Ziet u daar tegen de kust die witte plekken? Dáár! ze gaan heen en weêr.
- Zeilen, geloof ik.
- Juist, visschers! Daar zijn de Bantamsche kustbewoners als voor geboren, echte waterratten, geen kwaad volk. Verder binnen in 't land zijn ze lastiger, daar heb je nog dikwijls roofperkara's en ketjoe-partijen.
- U bedoelt?
- Nu, dat ze dáár niet al te best het onderscheid weten tusschen 't mijn-en-dijn.... de Bantammer is daar 'n geboren dief en straatroover....
| |
| |
- Ho; Ho! waarde heer! dat's te kras! - Goeden morgen heeren! neem me niet kwalijk dat ik me zoo ongeroepen in uw discours meng, maar ik ving juist dat: ‘de Bantammer is een geboren straatroover’ op.
- Dat is hij ook, meneer!
- 't Spijt me, dat ik u moet tegenspreken, maar ik kan er over oordeelen, 'k ben dertien jaar ambtenaar in 't Bantamsche geweest en ik heb kassihan met het volk. Vooral in 't noorden hebben ze 't niet breed, hoor! Ja, ze stelen er meer dan elders op Java, maar ze hebben ook nergens zóó weinig welvaart, zóó weinig wat ze hebben moesten en zóó dikwijls honger.....
- Laten we gaan ontbijten heeren! ik krijg trek nu je 't woord honger noemt.
- Dat's cynisch, meneer van Maurik, maar je meent het zoo kwaad niet - allo dan maar! We zullen al etend, meneer de Vries - zoo is 't immers?
- Juist!
.... Wel overtuigen dat hij 'n beetje hard is in zijn oordeel.
- Neen, neen! meneer Bouman, ik neem van 't geen ik zeg geen woord terug - dat doe ik nooit!
- Dat's ook 't verstandigst, want men kan soms een verkeerd woord terug nemen.
Een oogenblik later zaten wij aan de rijk voorziene ontbijttafel.
- Zooals ik zei, meneer van Maurik, ik ben ruim dertien jaar in Bantam geweest en ik wil voor de eer van de bevolking met meneer de Vries een lans breken. - Hè, jongens, kassih thè!
- U wil toch niet beweren dat Bantam een dorado is? 't Is de beroerdste, moeilijkste residentie, van heel Java.
- Zeker! 't is er minder veilig dan elders, maar nergens vindt je ook zooveel verarmde prinsen, zooveel woekerende Chineezen en slimme hadjis en volk dat geen werk heeft. Is 't wonder dat je - och, wil u me de sardines even toeschuiven? Dank u! - is 't wonder, dat je roofzuchtig wordt als je honger hebt?
- Nu ja, honger? honger? die lui krijgen ook zoo gauw honger - neen dankje, geen tong, die heb ik me tegen gegeten, hè! Jongen, geef me die zalm eens aan? - Mijn hemel! ze
| |
| |
kunnen hun buik toch volstoppen, desnoods met pisang en katjang - al worden ze wat mager, van honger zullen ze niet krepeeren...
- Maar toch dunt de bevolking.
- Malaria, koorts! cholera nu en dan....
- Doet er niet toe, waardóór, maar ze dunt, zelfs in de binnenlanden, waar 't gezond is. En bovendien veel flinke kerels gaan de residentie uit, omdat ze geen werk vinden. Ze verdienen nog liever ergens anders wàt, als koelie- of waterdrager, dan in hun kampong niemendal.
- U kan dat nu allemaal zeggen, meneer Bouman, en misschien heeft u gelijk, maar dat neemt niet weg dat Bantam een vrij akelig land is.
- 't Wordt ook wel wat stiefmoederlijk behandeld.
- Best mogelijk, maar waarom schreeuwen de lui, die daar wonen, dan niet een beetje harder? Tegenwoordig moet je maar doorschreeuwen, eindelijk hoort de een of ander, die eens een duit in 't zakje wil gooien, je wel. Staat er dan eenmaal een protector op, dan helpt die zoo'n land - of zoo'n land helpt hem.
- Hoe zoo. - Waaraan?
- Wel aan een reputatie! en soms aan een baantje.
- Foei, foei! meneer de Vries, wat een suppositie.
- Och! ieder is zich zelf het naast en protegeeren is meestal synoniem met speculeeren. Maar als men er van overtuigd is dat Bantam ‘en décadence’ raakt, moest 't Gouvernement ook wat krachtiger gaan ingrijpen.
- Er zou een groote massa geld noodig zijn om den boel daar weer goed op slag te helpen.
- Geld! heeft men tegenwoordig overal noodig en dat is nu juist 't eenige artikel waar 't Gouvernement niet al te scheutig mee is. Hollandsche zuinigheid, meneer! - 'n beschuitje?
- Prijzenswaardige deugd! - zal u kaas gebruiken?
- Dank u - ik heb boter, twee zuivels op één brood is voor 'n Hollander te graveelig!
- Bantam is geen kwaad land, de grond wil wèl, dat heeft hij vroeger bewezen, toen er tal van suikerfabrieken waren en de koffieboontjes beter werden aangeplant - maar er moet heel
| |
| |
wat gedaan worden voor de grond weer kàn. Multatuli heeft wel gelijk gehad met zijn waarschuwingen.
- Maar soms. schrikkelijk overdreven!
- Mag ik eens even wat vragen, mijnheer Bouman?
- Zeker, meneer van Maurik!
- Gelooft u niet dat bij Multatuli de dichter den ambtenaar wel eens parten heeft gespeeld?
- Nu - hum! kan wel zijn, maar....
- Zeker! natuurlijk en wat erg ook, dunkt u van niet, meneer Bouman?
- Neen, meneer de Vries, dat ben ik niet geheel met u eens. Multatuli heeft zeker nu en dan eens door den bril van de fantasie gekeken - maar in ieder geval komt hem de verdienste toe, dat hij de oogen voor veel misstanden en walgelijke misbruiken heeft geopend. Ik zelf heb als ambtenaar dikwijls ondervonden, dat hij ‘au fond’ gelijk had. Multatuli was een wonderlijk soort ambtenaar - in die kwaliteit moet men hem ook niet met de loup bekijken; hij was niet van 't hout waarvan de regeering ze graag getimmerd ziet, maar hij was een mensch met een groot hart - misschien was 't wat al te ruim en gevoelig, soit! - Hij was een opmerker, een denker, een vrije geest, die voor zijn meening durfde uitkomen. Zulke menschen heeft de maatschappij altijd noodig gehad en.....
- En zulke menschen zullen altijd lastig blijven voor de maatschappij....
- Accoord, meneer de Vries, en als de maatschappij kan, trapt zij ze dood! - Wil u rooken, 'n lichte manila?
- Wel ja! laten we de vredes-sigaar opsteken - en aan dek gaan; 't wordt me hier te benauwd.
* * *
Aan dek wandelen dames en heeren babbelend heen en weêr, sommigen staan op de rookkamer, kijkend naar al de kleine eilanden, die we in Straat Soenda voorbijstoomen. Op een der banken zit een jonge signo, een knap bruin type, met een paar
| |
| |
voor dames zeker verleidelijke donkere oogen, aan twee bleeke, niet mooie, maar interessante dames, zijn jachtavonturen te vertellen, levendig gesticuleerend.
- O! damès, ik altijd jagèn - hij maakt de beweging van aanleggen - ik heb de beste geweer, jà! - ik schkiet babi oetan, zóó groote wilde vark. Eén keer, pang! Ik schkiet raak, maar hij niet dood, zij alleen gewond en gnorrrr! gnorr! zij kòm òp mij
af, ik - met een plotselinge opheffing van de bank - ik spring van kant, ik schkiet nòg eens, jà! Maar mijn geweer, zij gaat niet af en die vark òp mij toe. Ik larie, larie! (wegloopen) - hij beweegt zijn beenen snel heen en weer - zij mij na!
- Hè! was u bang voor een varken? giegelt een der meisjes.
- Ja! Betoel! Zij niet babi, zoo maar gewoon, neen, neen, zij wildeman! Ik beter bang voor vark; dan zij voor mij. Zij zóó kwaadaardig, ik denken: ik val, zij mij maken matti (dood) met zijn slagtanden - ik klim òp in poespa-boom, dáár ik zie mijn
| |
| |
geweer niet goed, jà! Ik laad andere loop - levendig gebaar van aanleggen - ik schkiet - pang! raak! die vark valt op haar buik - lenig en niet onverdienstelijk bootst de signo het kruipen na. - Zij kruipen zoo, zoo - heele poôs, toen pòf! zij vallen op zij, matti!
- O! pas op, meneer, u rolt tegen mij aan!
- O, pardon! ik bezeer mij niet.
- En heeft u wel eens een tijger geschoten? vraagt met belangstellende stem en groote oogen de andere dame.
- O! ik achttien tijgèr geschotèn. Achttien, Betoel!
- Sakkerloot wat een jagerlatijn! zegt half luid mijnheer Bouman, die met mij onbemerkt het groepje gadeslaat en luid:
- Kijk, daar ligt Dwars in den Weg - dáár, dat mooie groene eiland!
- Wat 'n aardige naam! zegt omkijkend een der dames.
- Gheel hgoeie naam! jufprouw! U zeker wel weten waarom die poeloe zoo heeten?
- N-neen!
- Omdat hij dwars in den weg voor schepèn - grappig, jà!
- Zouden daar ook wilde dieren zijn, meneer?
- O, lo! neen, daar alleen rimboe (wildernis).
- Vertelt u nu verder van die tijgers?
- Wel! ik wonèn op koffieland en mandoer zegt mij: daar is jonge sappi geghaald door één tijgèr - ik ga op jacht, met twee man, wij zoeken naar zijn spoor - eindelijk wij vinden....
- Zeker de indruk van zijn pooten of klauwen.
- Neen! neen! spoor van tijger gheel anders.
- Zoo! wat dan?
- Moeilijk te zeggen, jufprouw!
- Waarom?
- Zoo raar, - onbeschkaafd!
- Hè?
- Ja, ik niet durf noemen....
- Och, kom?
- Toe zeg 't maar eens, 't zal zoo erg niet wezen?
- Wat is 't dan?
| |
| |
- Viezigheid, wat die tijger vallèn laat, jà!
- Ajakkes!
- En heeft u dien tijger geschoten?
- Twee! - hij was een tijgerin! - en zijn man ook!
- Wat blieft u?
- Was de tijger ook een vrouwtje?
- O, dames! u nemen mij te pakken, jà! Neen, ik bedoel, ik schkiet tijgèrin en tijgèr, sama sama.
- Hè! en was u niets, niemendal bang?
- O! ik nooit niet bang! Ik éénmaal aangevallèn, jà! Van zoo'n panther - hij wijst ongeveer de grootte van een paard - en ik niet geweêr bij mij. Allah! dat leelijke perkara!
- Hè!
- Ja! een oogenblik ik niet lekker, want mijn eenig vuurwapèn was mijn zakmes! - maar ik hem te lijf, ik steek, maar...
- O, jé! meneer! u doet me schrikken, u steekt me haast in mijn oog, met uw duim...
- O, pardon! ik wil zeggen, ik steek hem, maar zij smeert er van door, haar kan niet perdom, die steek, hij is taai die panther; later ik haar toch geschkotèn....
- Hè! u is een Nimrod, hoor!
- Wie is Nimrod?
- Een geweldig jager.
- Was hij ook op Java?
- Ha, ha, ha! neen! 't was een heel oude heer!
- Astagà! en dan nòg jagèn? Betoel, krasse man!
- Och! nu houdt u mij voor 't lapje!
- Wat voor lapje?
- Ha, ha, ha, ha! kijk maar zoo verwonderd niet, ik meen het!
- Ik niet snap, dat lapje, maar u niet pinter sekali genoeg, jufprouw! U levert mij geen koopje, jà!
- Neen, u wil ons een koopje doen snappen, achttien tijgers, ha! ha! ha!
- U mij niet geloovèn, ik vertel niet verder, jà! Met een quasi boos gezicht staat de bruine Adonis op en zegt ons voorbijgaand: - Malle spoken, jà! alle twee.
| |
| |
- Daar heb je nu het echte type van een opgeblazen, dommen signo, lacht meneer Bouman en hem nakijkend: - Ik mag die lui niet.
- Waarom niet?
- Och! 't zijn door de bank zulke blufhannessen, arrogante lui, halfslachtige wezens, niet bruin genoeg voor een inlander, niet blank genoeg voor een Europeaan.
- 't Zijn toch Europeanen!
- Jawel! Staatsblad Europeanen!
- U bedoelt?
- Ze staan als Europeaan ingeschreven, maar in heel veel gevallen moesten ze eerder als inlanders beschouwd worden, die bruine snoeshanen!
- Zij hebben toch waarachtig geen schuld aan hun bloedmenging.
- Dat beweer ik ook niet, evenmin als ik zeg, dat zij 't kunnen helpen dat ze weinig ontwikkeling hebben. Er zijn er veel die te beklagen zijn.
- Hoe dan?
- Wel, de ongefortuneerden. Ze leven wanneer je 't goed bekijkt als een koelie. Ze moeten, omdat ze een tintje lichter zijn dan de Javaan, een heer voorstellen, maar ze worden soms slechter betaald dan een inlander. Er zijn er veel, die mager worden door een te karig leven. Gelukkig dat het gros niet bar nadenkt, anders....
- Nu?
- Hm! dan zouden ze wel eens gevaarlijk kunnen worden.
- Waarom?
- Als ze goed leeren begrijpen, dat hun papa eigenlijk schuld is aan hun ongelukkig bestaan, zouden ze de blanken wel eens zóó kunnen gaan haten, dat ze ten slotte op anderen, die geen part of deel aan hun existentie hebben, wraak namen. Dikwijls zijn zij de ongelukkige produkten van twee, ieder op zich zelf vrij goede factoren, die samen een verkeerd geheel vormen. Veelal wordt hun opvoedig vrij wel verwaarloosd en ontwikkelen zich daardoor in hen de slechte eigenschappen van den inlander, terwijl de minder goede van den Europeaan er
| |
| |
bij komen. Liegen kunnen zij met een stalen gezicht, zóó dat ze zelf gelooven dat 't waar is wat ze vertellen, en voor vrouwen, hum! zijn ze gevaarlijk! - hun bloed is onstuimig!
- U oordeelt erg streng, zijn er dan geen goeien onder?
- Waarachtig wel, maar meer dommen. Ik moet dikwijls lachen om hun dwaze gezegden, hun begripsverwarring en stompheid. Ze leeren nooit goed Hollandsch. Je moet je soms verwonderen dat ze zelf niet snappen, welk een onzin zij uitkramen - en in gevatheid en doorzicht is de inlander hen dikwijls de baas. Ik heb eens ergens gelezen: ‘de signos zijn de slagschaduw van de Hollanders op Java's grond’ en van een inlandsch hoofd hoorde ik eenmaal een anderen aardigen zet. Hij zei: ‘De Hollanders op Java zijn als een olievlek op een blad papier en de signos zijn de randen.’
- Geestig gezegd!
- Maar vinnig!... Ruik eens! Boschlucht, bloemengeur waait ons hier tegemoet. Ze komt van 't land dáár aan stuurboord. Is 't geen prachtig gezicht, hier?
- Verrukkelijk!
- Ja! 't is inderdaad buitengewoon mooi, dat vergezicht, telkens afgebroken door nieuwe eilanden, die als groene heuvels boven 't water uitsteken.
* * *
Schitterend tintelt het zonlicht over het nauw gerimpelde zeevlak. Boven ons strak en blauw de hooge lucht, met hier en daar een enkel vlokkig wolkje en soms lager hangende wolkgevaarten, door grootere eilanden als aangetrokken. Op den achtergrond in de verte de hooge blauwe bergen van Java's noordelijksten hoek, St. Nicolaaspunt.
Aan bakboord stoomen we Poeloe-babi - het Varkenseiland - en de Hoorn-eilanden voorbij, allen over en over bedekt met den weelderigsten tropischen plantengroei.
Nu en dan schiet het witte zeil van een kleine prauw voor den grauwen achtergrond voorbij als een over 't water scherende
| |
| |
meeuw. Hoe verder we Straat Soenda uitkomen, hoe levendiger de kust schijnt te worden. Honderden kleine en groote vaartuigen met witte, gelige of bruine zeilen stevenen, door de stevige landbries voortgestuwd, ons aan alle kanten voorbij.
't Zijn meest visschers, die, onverschrokken zeelui als zij zijn, zich in hun kleine broze vaartuigen even rustig gevoelend als wij op den grooten stoomer, een bescheiden bordje rijst zoeken te verdienen door het vangen van visch, die voor 't meerendeel als ikan kring (gedroogde visch), op de passars wordt gebracht.
Langzamerhand verliest de kust haar trotsche schoonheid, de heerlijke hooge bergen, de groene reuzen, die Java inderdaad als een gordel van smaragd uit den Oceaan doen verrijzen, duiken allengs weg voor 't oog, achter de strook laag, maar vruchtbaar land, die zich bijna langs de geheele Noordkust uitstrekt.
Onophoudelijk vertoonen. zich kleinere en grootere eilanden, sommige slechts even zichtbaar aan den gezichtseinder als kleine ronde topjes - een groep met recht ‘de Duizend eilanden’ genoemd.
Meer en meer prauwen naderen uit de verte, allen blijven echter op eerbiedigen afstand, als angstige watervogels, opgeschrikt door de komst van een groot snuivend en bruischend monster.
* * *
Tingeling! Tingeling! Tingeling! de eerste schel voor de lunch.
Aan dek een plotseling opstaan van luierende passagiers en een omkeeren van wandelenden.
- Geef me nog gauw een bittertje?
- Mij ook?
- Is 't al zoo laat, mag ik je een paitje (bittertje) offreeren?
- Merci! ik moet me nog even wat opknappen.
- Jongens! - Sepada!
- Toewan?
| |
| |
- Kassih satoe glas port!
- Heb u al honger, Mevrouw?
- O neen! ik heb nooit honger, - soms wel eens aptijt, maar meestal kan 't me niet schelen.
- Kaptein, wil u even af-geven?
- Zeker! - Wat vliegt de tijd toch om als je ombert.
- Onbegrijpelijk! Maar 't wordt toch wel wat warm nu - in de rookkamer.
- Och! ik heb 't eigenlijk niet gevoeld - ik geef - aan u majoor.
- Sans prendre? - mooi! Asjeblieft, die is voor de manille.
- En die neem ik. Majoor waar blijf je?
- Dat valt u niet meê, hè - ik zit leelijk tegen....
- Pa! doe u nu asjeblieft je boek weg - 't is tijd voor de lunch.
- Hè kind! wat zeg je?
- O, Heere! sliep, u, pa?
- Wel neen, meid! Aoh! - ik kom!
- Toe dan, hè, u maakt me ook aan 't gapen; - hoe houdt u 't hier uit in zoo'n rookhol?
- Allo! kind wij naar beneden, jâ, ghofmeestèr gheeft ghescheld voor de lunch, jà! Kom! sta op, jij zoo erg lui op jou krossi.
- Ja mama! - ik nòg èven kleedèn.
Tingeling, Tingeling! Tingeling! de tweede schel roept tot den maaltijd.
* * *
In het salon, een warme geur van spijzen, gelach en gegons van stemmen, getik van zilver op porselein, gerinkel van glaswerk, gerammel van borden en schalen.
Brokken discours, korte uitroepen, plagerijen, op- en aanmerkingen zweven als gevleugeld over de tafels heen en weêr.
| |
| |
- We zullen vroeg te Batavia aankomen, deze boot loopt bijzonder snel.
- We komen twee dagen vóór bestemden tijd aan - mag ik u nog eens inschenken, mevrouw?
- Dank u, 'k word zoo warm van wijn.
- Och! 't is maar een licht bordeautje.
- Heusch niet!
- Kom, op onze vroege aankomst - neen, neen, houd u hand maar niet op uw glas - ik wil niet onbeleefd zijn.....
- Kassih ajer minoem, jongens!
- Hofmeester!
- Wâblieft meneer?
- Dat vleesch is niet te eten - taai als leer, hoe komt dat? 'k Heb er al meer over geklaagd.
- Meneer! ik hoor waarlijk van niemand reclames.
- Maar ik zeg je dat 't taai is, zoolleer, koelit!
- Heusch, meneer, 't is best vleesch, haas....
- Soedah! dankje, 'k zal er wel met den administrateur over spreken. Neem mijn bord weg!
- Wat 'n zeur! wat 'n mopperaar....
| |
| |
- Stil toch, Lise - spreek zoo hard niet, hij kan 't best hooren....
- Dat was nòg geen doodwond, Jet! - Zoo'n ouwe pruttelaar...
- Hou je asjeblieft stil, 'k schaam me dood over je....
- Hij heeft alle middagen wat anders! Zeker geen tanden meer - of thuis schraalhans keukenmeester....
- Pa!
- Wat is er Jet?... Ja als je zóó zacht spreekt kan ik je niet verstaan... O! - hum! Ja! - Lies?
- Pa?
- Kalm nu, hoor!
- Flauwe meid! klikspaan! 'k spreek niet meer tegen je, akelige monjet! (aap)
- Dus u was op Lombok tijdens den overval?
- Ja, tot mijn leedwezen....
- 'n Schrikkelijke tijd geweest, dominee!
- Afschuwelijk! 'k hoop nu een rustiger leven te gemoet te gaan.
- Waar gaat u heen?
- Dat weet ik nog niet, voorloopig blijf ik te Batavia.
- Zat u toen niet vreeselijk in angst, dominee?
- Natuurlijk, Mevrouw! ik ben geen man van 't zwaard. Generaal van Ham sneuvelde in mijn armen; 'k word nog zenuwachtig als ik aan dien dag terugdenk.
- IJselijk!
- De generaal opende nog even zijn oogen en vroeg: Wáár ben ik gewond? - 't Is me nu net of 't een droom geweest is..... toen stierf hij.....
- Zestig centen, meneer, voor hangcrossok. - Ja, we hebben mooie prijzen gemaakt, als we nu maar wat goed, licht blad kunnen maken van 't jaar, zullen we onze schade van voor een paar jaar wel weer inhalen.
- Tabak is toch maar een goed artikel!
| |
| |
- Batavia is tegenwoordig het centrum van 't intellectueele leven van Java geworden. - 't Is niet meer zoo als in tempo doeloe, een stad van kooplui, die koffie, rijst en suiker, suiker, rijst en koffie praatjes houden. Waarachtig niet! je hebt er allerlei ontwikkelde lui. 't Zal u verbazend meêvallen. - Amusementen zijn er ook; zelfs een opera - en wel van liefhebbers.
- Och kom?
- Neen bepaald! ik heb een week of wat geleden - ik deed nu even een uitstapje naar Padang - de Faust bijgewoond, geheel en al door liefhebbers opgevoerd.
- Maar dat 's een uniek feit, daar durven ze in Holland nog niet aan, hé, man?
- 'k Heb een hekel aan dilettanten-voorstellingen.
- Dat zou u niet zeggen, als u de Faust bij ons op Batavia had gezien.
- Was die zóó goed?
- Uitmuntend, mevrouw! 'k Heb dikwijls artisten gehoord, die heel wat minder waren.
- En Gretchen, die zware partij?
- Perfect!
- Mephisto?
- Uitstekend! bovendien was de persoonlijkheid van dien dillettant er zoo goed voor, hij heeft een zwart interessant uiterlijk, een flinke stem...
- Hé, dat wou ik wel eens bijwonen.
- Dat kunt u, mevrouw, ze geven over veertien dagen nog een voorstelling, de laatste. Let u dan eens op de koren. Die zijn zóó buitengewoon goed, voor een heuschen opéra-directeur om jaloersch van te worden. U begrijpt 't zijn meest allemaal lieve verschijningen, beschaafde stemmen, geen stijve harken. 'k Heb in Holland dikwijls koren gezien, die me deden denken aan bestjeshuizen...
- Hà, hà, hà, hà!
- O, Karlientje, jij niet zoo veel ijs nemen - jij al tweede portie nu, niet gezond, jà!
| |
| |
- Zoo lekkèr, mama!
- Kind! jij zelf weten hoor! Jij later buikpijn, ik jou niet beklaag, sakit kras jij. Let op, ik zeg!
- Hé! jongen, geef me nog een halve flesch wijn. Hum! Kassih hm! bottel angor. Is 't niet zoo, meneer?
- Juist, maar nu brengt hij een heele flesch.
- Neen, 'k wil 'n halve. Hé, jongen, halve, demi....
- Stenga!
- O, jà, stenga bottel, half, St. Emilion, zóó...
- U hoeft niet met uw hand te wijzen, ze begrijpen u heel goed, als u maar ‘stenga’ zegt.
- Zie zoo, ik ben voldaan, neen! dankje voor koffie!
- 't Is te veel, je krijgt geregeld indigestie hier aan boord, Foei! is dat lunchen.
- Dat ligt toch aan je zelf, meneer, eet dan minder...
- 't Is zoo verleidelijk, als je een goeie vork voert.
- Accoord!
- 'k Kan nu al schrikken tegen 't diner van avond.
- Dat zal u niet meer aan boord gebruiken, want we komen ongeveer half twee te Tandjong-Priok.
- Zoo vroeg al? Waar gaat u logeeren?
- Dat weet ik nog niet, waarschijnlijk bij Wisse.
- Goed hôtel?
- Uitstekend en - goeie lui, hij en zijn vrouw!
- Mij was ‘Hôtel der Nederlanden’ gerecommandeerd.
- Ook first class! recommandabel!
- Willen we een sigaartje gaan rooken aan dek?
- Graag! de meeste lui zijn al naar boven - even mijn flesch den nekslag geven, anders gaat dat goeie restje verloren!
* * *
Boven aan dek staan de passagiers met elkander pratend, naar het eilandje Onrust te zien, dat we passeeren.
| |
| |
De Marine-etablissementen en huizen, het dok, de forten en de loskraan zijn duidelijk te zien. Naast Onrust het eilandje Kuiper met de kolenloodsen en recht voor ons de reede van Batavia.
Een aantal stoombooten, zeilschepen en kleinere vaartuigen, prauwen en tambangans vormen de stoffage van de kust, die zich als een lage lange strook langs de zee uitbreidt. Voor zoover het
Tandjong Priok.
oog reikt vertoonen zich de casuarina wouden van de kust en tegen de heldere lucht, blauw en min of meer nevelig de hooge bergen van den Preanger.
Een witte vuurtoren, roode daken, groene boomen, grijze gebouwen stoomen we op grooten afstand voorbij - nog een kleine poos zien we afwisselend geboomte en huizen, dan komen de lange loodsen en hanggars van Tandjong Priok, als een witte zonnige streep in zicht. - Op 't schip komt de équipage
| |
| |
in beweging - trossen en kabels worden losgemaakt, roepen, commando's en geluiden van rammelende kettingen, vallende blokken en touwwerk mengen zich tot één zonderling geheel - dan stoomen we langzamer - nog langzamer en eindelijk als voortglijdend bereiken we de steigers van Tandjong Priok.
Een bonte menigte woelt en krioelt daar dooréén; van de boot wordt gewuifd - gegroet - gewenkt en van de steigers klinken allerlei uitroepen, welkomstgeluiden, zwaaien hoeden en zakdoeken ons tegen.
|
|