| |
| |
| |
Vertrek van een Atjeh-boot.
Een paar dagen vóór mijn vertrek van Padang komt mijn gastheer 's morgens - 'k ben juist opgestaan - aan mijn kamerdeur tikken.
- Ben je al visibel?
- Dadelijk! wat is er?
- Er gaat vandaag een Atjehboot, wil je niet eens gaan kijken?
- Graag!
- Maak dan wat voort, we kunnen wat vroeger ontbijten en pakken den trein naar de baai.
Een uur later zitten we in den waggon en sporen naar de Emmahaven, waar de stoomboot gereed ligt, die een detachement van circa zevenhonderd man, inclusief een aantal kettinggangers, vrouwen en kinderen, naar Oleh-leh zal vervoeren.
Vroolijk wappert de driekleur aan mast en vlaggelijn en aan boord, zoowel als op den steiger, beweegt zich een bonte menigte.
Maleiers, kranig gedrapeerd in hun kleurige kaïns en sarongs, Chineezen in witte jasjes en broeken of in het zwarte badjoe
| |
| |
tjina, met ronde hoedjes onvast op hun gestaarte hoofden, zwart gebaarde Klingeleezen met kunstig gevlochten paardenharen toppies op, in gekleurde baadjes, enkele Armeniërs en Arabieren, wandelen heen en weer tusschen halfnaakte, bruine koelies, die bagage versjouwen en inlandsche militairen, die hun kameraden uitgeleide komen doen.
In lange rijen staan de soldaten, kranige militaire figuren, front makend tegenover de boot op den steiger, terwijl een sergeant, met de Willemsorde op de borst, de namen afleest; dan gaan ze bij kleine afdeelingen aan boord. Bij de loopplank bevinden zich eenige officieren, de presentielijsten controleerend. Nu en dan naderen inlandsche soldaten, begeleid door hun vrouwen, die als geduldige pakpaarden hun barang (bagage) dragen. Vele loopen zwoegend, voorover gebukt onder tal van pakken,
Soldatenvrouw.
manden en korven, met één kind aan de hand en één in haar slendang (draagdoek).
- Zien die kleine wurmen er niet haast uit als jonge apen, lacht iemand op een paar vrouwen wijzend, die, volgepakt als zij zijn met mandjes vol eetwaren, pakken kleeren en allerlei huishoudelijke zaken, bijna geen notitie kunnen nemen van haar kleintjes, die zich met de magere, bruine handjes aan moeder vastklemmen en hun groote melankolieke oogjes angstig opslaan, verwonderd over al de ongewone drukte en beweging.
Merkwaardig is het, dat de meeste dier vrouwen, boven op al de bagage nog een mandje meêvoeren, waarin een kat, met een rood of blauw halsbandje met belletjes om, rustig spinnend zit te druilen, als bewust dat haar meesteres, in de eerste plaats voor haar kind, in de tweede plaats voor haar kat zal zorgen.
De soldatenvrouw is gemeenlijk een gewone Maleische of Javaansche, die met onbezweken trouw haar laki (man) volgt,
| |
| |
waarheen hij gaat. Zij zorgt voor zijn maaltijden, zij houdt zijn kleeding in orde, poetst zijn uniform, zijn wapens, zijn schoenen, als hij die heeft, en als hij 's avonds in de kazerne terugkeert, vindt hij zijn thee of koffie gereed en kan zich rustig neerleggen, in het bewustzijn dat zijn bini (vrouw) voor alles gezorgd heeft wat hij noodig kan hebben.
Aan boord is alles in beweging, officieren met heeren en dames, die hun een laatst vaarwel komen zeggen, staan pratend in groepjes op het achterdek en tusschen al die menschen door glippen als alen de jongens, die ververschingen, door deze of gene besteld, komen brengen. Nu en dan klinkt de doffe knal van een ontsnappende champagnekurk en ziet men glazen vol parelenden wijn opheffen met een: ‘Goeie reis!’ een ‘God zegen je,’ of een ‘Kerel! kom behouden weerom!’
Op het tweede dek liggen, zitten en staan de soldaten, Europeesche en inlandsche, met hun vrouwen bijeen. Enkele hebben zich reeds huiselijk ingericht - een sergeant ligt op zijn gemak op een lagen stoel, naast zijn Javaansche vrouw, die op een matje met haar spiernaakt kleintje speelt, tegelijk een ontbijt van rijst, sardines en vruchten gereed makend. Nevens hem zit een andere onderofficier in slaapbroek en kabaia, met een dikke kat op zijn schoot; kalm een pijpje rookend; zijn vrouw slaapt reeds met haar hoofd rustend op zijn opgerolde uniform en een andere vrouw maakt een reusachtige sirihpruim van de ingrediënten, die zij uit de blikken sirihdoos grijpt, die iedere inlandsche medeneemt.
Boven op 't achterdek bewegen zich tusschen de groepen officieren, dames en heeren, een paar Maleische kooplieden, die met alleronderdanigste oogen, grijnzend getrokken monden en deemoedige bewegingen, hurkend op 't dek, Padangsch zilverwerk, filigraan-arbeid, kleine stoeltjes en tafeltjes voor étagères, kapspelden, kabaiaspelden, haarnaalden en oorbelletjes aanbieden.
Soms loopen ze een snauw of een grauw op van den een of ander, die bij het afscheid nemen van vrouw en kind niet in de stemming is om te luisteren naar hun zacht fleemend:
| |
| |
‘Toewan soeka blie barang perak, bagoes sekali? (Wil meneer ook mooi zilverwerk koopen?)
Maar zoo'n hard woord, zoo'n snauw, glijdt als een waterdruppel over een oliepak langs den koopman heen; hij vertrekt geen spier, blijft grinniken, kruipt als 't ware hurkend verder en beproeft zijn geluk bij een ander. Er zijn toch altijd passagiers aan boord, die wel een souvenir aan Padang willen medenemen.
Op 't voordek vertoont een goochelaar aan de militairen, die nieuwsgierig om hem heen staan, eenige wonderbaarlijke kunststukken. Zijn zwarte chimpansé-handen halen met weergalooze behendigheid geldstukken uit hun stompe neuzen en levende kuikens uit hun lachende groote monden. De inlander is een groot liefhebber van alles wat naar 't geheimzinnige en 't wonderbaarlijke zweemt; hij vindt zoo'n goochelaar een ‘orang pinter sekali,’ een buitengewoon knap mensch en geeft gewillig zijn laatsten cent aan den wonderman.
Het maakt een allerzonderlingsten indruk, wanneer men al die militairen zoo kalm en rustig ziet kijken, lachen en zich vermaken of met hun vrouwen ziet zitten eten en drinken, als waren zij tehuis en dan bedenkt, dat zij misschien over eenige weken niet meer onder de levenden zullen zijn, in lazareth of hospitaal ziek of gewond zullen nederliggen. Maar geen van de vertrekkenden schijnt ook maar één oogenblik aan zóó iets te denken. De inlander is geheel en al fatalist, hij bekommert zich nooit om wat gebeuren zal, wat zou kunnen gebeuren. Voor hem is het tegenwoordige alles, de toekomst laat hem volkomen koud. Immers zijn geloof leert hem, dat niemand sterft vóór zijn tijd gekomen is, dat zoolang zijn ‘dag’ nog niet dáár is, hij aan niets anders behoeft te denken dan aan het: hoe zal ik het goed hebben op dit oogenblik. Hij wordt filosoof geboren! Daarom geniet hij in waarheid meer dan een hooger ontwikkelde, die zich bekommert om den dag van morgen.
Vóóruit, tusschendeks, zitten en hurken een twaalftal soldaten, vrouwen en Maleiers bijeen om een matje, waarop een wasdoekje ligt, dat als onderlaag dient voor het tolspel, een der meest geliefkoosde hazardspelen van den inlander. Een hunner fungeert
| |
| |
als bankier, doet het tolletje, dat op de zes kanten cijfers of letters heeft, draaien, bedekt het met een klapperdop (de halve schil van een kokosnoot) totdat het uitgeloopen is en roept dan het winnend nummer uit. Op het wasdoekje staan eveneens cijfers en letters, die dienen om er den inzet op te plaatsen. Zij spelen met kopergeld, maar ook met dubbeltjes, zelfs met kwartjes en halve guldens en aan de gespannen aandacht, waarmede allen het spel volgen, kan men duidelijk waarnemen, dat het tolspel een passie is, waarvoor zij bijzonder veel over hebben. Feitelijk mag aan boord niet gespeeld worden op die wijze - maar om den inlanders gedurende de lange vaart eenige afleiding te bezorgen, wordt ‘een spelletje’ oogluikend toegelaten.
Kettinggangers.
Tusschen al die groepen loopen en dringen de Maleische matrozen, die alles voor de afvaart gereed maken. De stoomlier rammelt en knarst; onophoudelijk dreunt het schip, door 't vallen van zware stukken ijzer, die ingeladen worden. Joelend en schreeuwend verdringen zich de koelies bij het groote luik,
| |
| |
dat als een onverzadelijke veelvraat alles opslokt, wat hem door de kettingen en takels wordt toegevoerd.
Intusschen nadert een groot aantal kettinggangers, sommigen met den ijzeren ring om den hals, de meesten allerlei gereedschap, korven en manden dragend. De hen escorteerende politie-oppassers houden voortdurend hun gevangenen in 't oog, totdat ze over de loopplank op het voorschip van onzen stoomer zijn overgebracht en door een korporaal in ontvangst genomen.
Over de breede loopplank komen, met langzamen, vasten stap, nu en dan koelies, grootere of kleinere kisten, balen en pakken aan den pikolan (draagstok) dragend, aan boord. Het is opmerkelijk hoeveel kracht die koelies in hun schouders hebben, want zij dragen met z'n tweeën lasten van ongehoorde zwaarte. Wel waggelen ze enkele malen op hun beenen en trillen van inspanning, als te zwaar bepakte paarden, maar - zij dragen, zeker en vlug, voorzichtig en zonder te beschadigen al de artikelen, die door 't min of meer ruwe ophijschen zouden kunnen breken of bederven.
Op den steiger nadert langzaam en onder geleide van een paar politie-oppassers een lange, kleurige stoet. Een Maleier met een tulband met bloemen versierd op 't reeds grijze hoofd loopt vooruit, naast een oppasser, die zijn handboeien voor hem draagt. Hij is een man van ongeveer vijftig jaar, die in een vlaag van jaloezie zijn vrouw heeft vermoord en haar gruwelijk verminkt lijk in de sawahs heeft geworpen. Na lang aan 't oog der gerechtigheid te zijn ontsnapt, is hij eindelijk gevangen genomen, gevonnisd en wordt nu aan boord gebracht van de Maetsuijker, die een eind verder aan den steiger gereed ligt om naar Batavia te stoomen.
De Maleier moet mede, om op Java zijn straftijd, twintig jaar dwangarbeid, te ondergaan. Zijn geheele familie doet hem nu uitgeleide, want, zoo redeneeren zij: vandaag is het hem overkomen, morgen kan het ons gebeuren, wanneer voor ons de dag komt, dat we zoo iets moeten doen. De vrouwen die hem volgen in de gewone dracht, hebben bloemen in de haren en doeken over het hoofd geslagen en dragen allerlei versnape- | |
| |
ringen, die zij hem op reis wenschen mede te geven, pisang, djamboe en andere vruchten, ketoepat (gekookte rijst in gevlochten kokosbladeren), kleine pakjes met sambals en kwékwé (gebak). Sommigen hebben waaiers in de hand en de meesten een papieren pajong (zonnescherm). De ‘oppas,’ met een groote zware sabel met koperen gevest aan een lederen bandelier en een rooden sleutel, het teeken van den cipier, op een der mouwen van zijn baadje geborduurd, loopt vriendschappelijk pratend naast den moordenaar en draagt zijn handboeien. De politieman waagt door die willekeurige handeling in zekeren zin zijn baantje, maar - hij is Maleier evengoed als de gevangene en Maleiers zijn altijd op eene of andere wijze ‘permilie’ van elkander. Die tijdelijke opheffing van 't geboeid zijn is een soort van gebruik, een beleefdheid, die de ‘oppas’ aan de familie van den veroordeelde bewijst. Ik kan, zoo redeneert hij, die lieden noodig hebben als de Compenie mij niet meer noodig heeft en daarom doet hij inderdaad meer dan hij verantwoorden kan.
Met opgeheven hoofd en vasten tred schrijdt de moordenaar ons stoomschip voorbij en kijkt met brutale oogen naar enkelen zijner landslieden, die van ons boord, hem een groet toezenden.
Verschillende koelies brengen de mail aan boord; de groote zware brievenzakken worden door een der scheepsofficieren in ontvangst genomen en opgeborgen. Enkele passagiers, die zich iets verlaat hebben, komen nog aan boord - en steeds voller wordt de Atjeh-boot. Eindelijk houdt het geraas en gedreun van de stoomlier op, de kettingen rammelen niet meer, de trossen worden klaar gehouden tot losgooien en de luiken gesloten. Korte bevelen klinken over 't dek tot de matrozen, die ieder op hun post gereed staan.
Op 't achterdek knallen nogmaals een paar champagne-salvo's, handdrukken en kussen, beloften en wenschen worden gegeven en gewisseld.
Dan nadert een der stuurlieden, beleefd maar dringend vragend: - Dames en heeren, die niet medegaan, van boord asjeblieft?
| |
| |
In een hoekje alleen, ver van al de anderen, staat een jong knap officier met een mooi, levendig, jeugdig vrouwtje, dat met betraande oogen en zenuwachtig trillende lippen naar hem opziend, haar ‘kleine vent’ optilt, om papa een afscheidszoentje te kunnen geven.
't Kleine jongske pakt met beide mollige armpjes papa's hals, kust hem op zijn knevel en roept schaterend: ‘paaties kevel kietele Jannie!’
Eensklaps zet de officier het kereltje op den grond, drukt in een hartstochtelijke omarming zijn vrouw aan zijn borst, zijn lippen lang, lang, op de hare. Nog een kus op 't blonde krullebolletje van den kleine, nog een kus op moeders lippen en - zachtjes duwt hij vrouw en kind vooruit, schijnbaar kalm, maar met bleeke wangen en bevende lippen overredend: - Toe, toe, hou je nu goed, lieve, 't moet immers - toe wees bedaard - ik kom weerom, bij jou, bij Jannie - toe; schrei zoo niet?
| |
| |
- Asjeblieft, mevrouw! 't is hoog tijd, geef u mij dat kleine snuitertje maar, dan zal ik hem aan wal dragen. De stuurman neemt den kleine op zijn arm en herhaalt nogmaals luid:
- Asjeblieft, dames en heer en, alles wat niet mee moet, van boord, asjeblieft!
't Is alsof plotseling een ijzige hand alle passagiers heeft aangeraakt - een huivering vaart hun onwillekeurig door de leden. Een ondeelbaar oogenblik zwijgen allen, elkaar met droeve omfloerste oogen aanstarend. Dan eensklaps zoeken handen en lippen elkander nog eens voor 't laatst, de tranen springen met geweld uit de oogen en zelfs over gebruinde mannenwangen druppelen ze langzaam neer - want nu, in dit droeve uiterste oogenblik, spreekt alleen het hart! - 't Verstand heeft straks weer de eerste stem!
- Alles van boord! - Klaar? -
Snikkend, voortdurend omkijkend, groetend en wenkend verlaten de meeste dames langs de loopbrug het stoomschip - de heeren die naar wal terugkeeren steken met ernstige gezichten de handen, wenkend, omhoog en zwaaien met hoeden en helmen, als ze op den steiger staan.
De trossen worden losgegooid, de loopplank opgeheschen, de machine begint zuchtend en steunend haar werk en de boot komt in beweging. De muziek speelt op den steiger ten afscheidsgroet 't Wilhelmus en Wien Neêrlandsbloed, terwijl de Atjeh-stoomer, als scheidde zij met haar kostbaren last noode van zooveel hartelijke vrienden, zich langzaam voortbeweegt.
‘Goeie reis! Slamat djalan! God zegen je,’ klinkt 't nog over en weer van steiger en boord en terwijl het schip statig, maar sneller en sneller voortstoomt, wuiven en wenken passagiers en achterblijvenden elkander onophoudelijk toe, ten afscheidsgroet.
- Daar gaan onze dappere jongens! roept vlak voor me een toeschouwer, een gepensionneerd sergeant, die bij de Atjeh-boot zijn ‘hart voelt opengaan’, zooals hij zegt.
- Daar gaan ze! hij zwaait met zijn hand.
| |
| |
-Adieu! adieu! en met een kleine trilling van zijn grijzen knevel voegt hij er bij:
- Arme donders! wie weet hoe ze terug komen? Een kogel in je bast is niemendal, meneer! - hij wendt zich even naar mij om - als ie maar goed vast zit en raak is, ben je er in één vloek en een zucht uit; vleugellam is ook nog zoo erg niet - maar de berri-berri! dat 's de duivel, vat je? En daar crepeeren nog de meesten aan. - Adieu! en plotseling een stap voorwaarts doende, haalt hij zijn witten zakdoek te voorschijn en begint daarmee te wuiven, uit alle macht roepend:
- Slamat djalan, jongens! Slamat djalan!
Sneller en sneller stoomt het schip voort, de afstand neemt toe, wordt grooter en grooter, de over de verschansing kijkende gezichten schijnen nu bleeke en bruine stippen en eindelijk smelten ze samen tot één grijze streep, boven 't donkere boord. Dan ziet men nog slechts enkele witte wuivende doeken - dan nog de boot wegglijdend over 't water, zwart tegen de heldere lucht - eindelijk slechts de rookpluim uit den schoorsteen - dan niets meer!
|
|