| |
| |
| |
Padang-Pandjang.
Op mijn terugreis van Fort de Kock bleef ik een paar dagen te Padang-Pandjang over.
Welk een lief en schilderachtig plaatsje! Midden tusschen de bergen opgesloten ligt het, 's morgens vroeg als in nevelen gehuld, totdat de zon ze verdrijft en de prachtige Merapi en Singalan hun schoon geschakeerde groene flanken en trotsche kruinen vertoonen. Veel zwaar geboomte heeft Padang-Pandjang niet, maar 't rust tusschen lage boschaadjes in een vlak dal, waardoor voortdurend een frissche bergwind waait. Er ligt iets Zwitsersch over 't kleine plaatsje, vooral wanneer men ziet, hoe tegen de zachte glooiingen hier en daar de Indische koeien rustig grazen en oplet hoe de wit geschilderde zinken daken der huizen tusschen 't groen doorschemeren.
Het stadje zelf is als 't ware het kruispunt van de wegen naar Padang, Fort de Kock en Solok en heeft daardoor meer vertier dan men oppervlakkig zou denken. Van verschillende omliggende plaatsen komen de Maleiers de markt bezoeken, brengen er hun koopwaren en handelen daar met elkander in allerlei produkten. Men ziet er de meest verschillende kleederdrachten in schilderachtige afwisseling. Vooral de vrouwen houden in die streken van kleurige gewaden en tooien zich rijk met gouden hals- en armsieraden, ringen en oorhangers. Sommige zelfs dragen in de ooren gouden spangen van zoo groote
| |
| |
afmeting, dat haar oorlel tot buitengewone lengte wordt uitgerekt. Ook de mannen dragen gaarne veelkleurige kleeding en drapeeren zich waarlijk met smaak in hun sarongs. De geheele Passar heeft door die kleuren een vroolijker aanzien dan elders.
- We wonen hier in een regennest, meneer van Maurik, zei de vriendelijke luitenant, die me met omgeslagen broekspijpen
Passar te Padang-Pandjang.
onder een groote parapluie kwam afhalen en terwijl wij, door en over plassen stappend, zijn nette woning naderden, vertelde hij mij: - Padang Pandjang is een uiterst gezond gelegen, fideel plaatsje, waar 't ongeveer alle dagen regent en waar de verschillende elementen der bevolking goed harmonieeren.
Ook ik heb die overtuiging medegenomen, nadat ik in de societeit eenige aangename uren had doorgebracht. Ambtenaren en officieren leven daar in gezellig samenzijn en waardeeren te meer elkanders gezelschap, omdat het aantal Europeanen er
| |
| |
niet groot is - De officierswoningen zijn er klein, maar keurig en comfortabel ingericht, en wanneer men zoo'n verblijf ziet, met een goed onderhouden tuintje er voor, met nette bijgebouwen en een aardig erf, moet men volmondig erkennen, dat een 1ste of 2de luitenant in Holland heel wat te kort komt, al woont hij ook nog zoo lief gestoffeerd, met een riant uitzicht, bij een zindelijke weduwe, twee hoog, voor weinig geld.
In Indië leeft m.i. een officier meer, zooals een officier leven moet; het militaire element is daar meer in aanzien, heeft daar den boventoon. Hij is er in waarheid ‘militair,’ terwijl in Nederland, men houde mij de opmerking ten goede, een officier, nolens volens, min of meer gedwongen wordt zijn heldendaden te beperken tot het proeven van de soep, theoriehouden en flaneeren.
Een Indisch officier heeft, voor mijn oog, ook een veel krijgshaftiger voorkomen. Men ziet het hem aan dat hij kruit geroken heeft, dat hij waarlijk in dienst is en behalve de theorie ook de praktijk door en door kent.
De dienst is zwaar in Indië, er wordt veel gevergd van onze Indische militairen, - maar daar staat ook tegenover, dat hun diensten beter beloond en gewaardeerd worden, door een hooger tractement en in de toekomst een ruimer pensioen, dat na volbrachten diensttijd groot genoeg is om een verzekerden ouden dag in uitzicht te stellen.
In kleine plaatsen, zooals Padang Pandjang en andere, zijn de officieren de personae grata, waardoor leven en gezellig verkeer ontstaan. De minderen - ook hen ziet men 't aan, dat zij mannen van de praktijk zijn en onder strenge tucht worden gehouden - brengen voordeel aan den handeldrijvenden ‘kleine-man,’ terwijl de geheele bevolking profiteert van een groot garnizoen, dat in de meeste gevallen de opkomst van zulk een plaats is. Immers de soldaat heeft op gezette tijden geld en - geeft dat ook uit; waarom zou hij 't bewaren? Hij weet immers niet of hij er later van zal kunnen genieten!
Door de vriendelijke tusschenkomst van den assistent-resident had ik gelegenheid een inlandsche school te bezoeken en mij te verwonderen over de vlugheid, waarmee de jeugdige Suma- | |
| |
traantjes leeren lezen, schrijven en rekenen. Het is interessant om in zoo'n school den meester, een Maleier, in zijn keurig net, wit pak, met sandalen onder de goed verzorgde voeten, aan de kinderen te hooren vertellen van Europa en Nederland, van de Njonja Radja, de koningin, en van allerlei wetenswaardige dingen, die zij gretig, met glinsterende oogen en open monden aanhooren. Merkwaardig is het om te zien, met hoeveel juist-
Missigit. Padangsche Bovenlanden.
heid en bedaarde kalmte hun kleine, lenige vingers de moeilijke Arabische karakters of de Hollandsche letters naschrijven.
Luchtig gebouwd en goed onderhouden, kunnen die scholen veel andere tot voorbeeld dienen. De kinderen zelf zien er goed gevoed en netjes uit; de inlander stelt er een eer in om te zorgen, dat zijn schoolgaande kinderen fatsoenlijk voor den dag komen. Ik zag er geen enkel haveloos of zelfs slordig kind; de meeste droegen witte of kleurige baadjes en keken met vroolijke oogen de wereld in. Onwillekeurig maakt men daar een vergelijking met de kinderen van onze nederigen in stand en armen - en dan moet men helaas! met een zucht, erkennen: die jeugdige Sumatraantjes zijn beter af dan onze arme-kinderen, die vaak zonder morgen-boterham ter schole moeten komen, bibberend van kou, met verkleumde winterhandjes en dunne, gehavende kleertjes, die geen voldoende beschutting voor hun bloedarme lichaampjes bieden.
| |
| |
Een wandeling naar de Missigit - de plaats waar de inlanders hun godsdienstplichten vervullen - onder geleide van den assistent-resident ondernomen, boezemde mij evenzeer groote belangstelling in, en wanneer niet het hondje van dien heer de ondeugendheid had gehad zich te willen gaan baden in het heilige reinigingswater, bestemd voor de Missigit-bezoekers, zouden we zeker langer daar hebben vertoefd.
Ook in de gevangenis werd ik vriendelijk rondgeleid - gelukkig bood men er mij geen verblijf aan - en ik moet erkennen, dat het in zoo'n gevangenis nog wèl uit te houden is. De dwangarbeiders, meestal zijn 't gewone inlanders, hebben daar een goed, luchtig verblijf, een frissche badgelegenheid en een groote open plaats, waar ze onder de schaduw van eenige boomen lang niet onpleizierig bijeen kunnen zitten. Overdag worden zij, onder geleide van hun oppassers, aan 't werk gezet aan de wegen of daar waar ze noodig zijn. Sommige particulieren zelfs hebben, op enkele dagen, zoo'n dwangarbeider in dienst en laten hem, tegen een vrij goede geldelijke belooning, in hun tuin of erf werken. Op gezette tijden gaan zij naar hun verblijf terug, vinden daar hun maaltijden van rijst met sambals en droge visch of andere spijzen in voldoende hoeveelheid gereed en slapen op de britsen even goed, neen, beter, dan zij het in hun eigen huis zouden doen.
Hun kleeding, bestaande uit bruine baadjes en broeken en zwarte hoofddoeken, ziet er vrij goed uit en wordt eerder vernieuwd, dan die van den gewonen koelie. Meestal draagt die, wanneer hij geen ‘gegoede’ is, zijn kleedingstuk tot de laatste rafel af. Ik heb dikwijls baadjes gezien, die wonderlijk veel van kantwerk hadden, 't eene gat aan 't andere verbonden door losse vezels vertoonend.
De dwangarbeider heeft dus feitelijk geen zorg en als, bij de zwaar gestraften, de ijzeren ring om den hals niet al te hevig en vervelend knelt, kan hij zich beroemen een goed leven te hebben. Zij zien er ook volstrekt niet gedrukt of somber uit. Integendeel! Wanneer men een aantal dwangarbeiders tusschen de lijntjes, die ze bijeen moeten houden, ziet voortmarcheeren,
| |
| |
kijken ze opgeruimd en vroolijk en nemen het ‘gedwongen arbeiden’ blijkbaar niet te zwaar op.
Feitelijk gevangen zijn zij ook niet, zij hebben meer vrije lucht en vrijen tijd dan een mijnwerker in Europa - en ze werken veel minder hard.
Ik hoorde eens iemand zeggen - ik ben liever dwangarbeider in Indië, dan mijnslaaf in Europa, en ik zeg het van harte gaarne na!
Toen ik 's avonds vermoeid in het kleine, maar goed bestuurde en comfortabele hôtel van den heer Alting Siberg ter ruste ging, moest ik - 't klinkt wonderlijk - om een wollen deken vragen, want 't was te Padang Pandjang dien nacht zóó koud, dat ik die beschutting hoog noodig had. 'k Heb er overheerlijk geslapen, juist door de koelte en menigmaal heb ik op Java, waar 't ook 's nachts drukkend warm kan zijn, de wollen dekens van 't hôtel Merapi en de daarbij behoorende koelte teruggewenscht.
Toen ik 's anderen daags, 's morgens vroeg, voor 't hôtel stond te kijken naar den langzaam optrekkenden nevelsluier, die den top van den Merapi onzichtbaar maakte, zag ik op den weg een officier voorbijkomen en hoorde ik plotseling achter mij de stem van den hôtelier, vroolijk roepend: - Goeden morgen, meneer Anten!’
Ik nam mijn hoed af, de officier groette terug en ging voorbij.
Een halve minuut daarna hoorde ik opnieuw die stem: - Goeden morgen, meneer Anten!’ Dat's dwaas dacht ik, zegt die hôtelier nu nog eens: goeden morgen? maar tot mijn verwondering stond er niemand achter mij, toen ik omkeek en terwijl ik vóór mij op den weg den logementhouder zag aankomen, hoorde ik nogmaals achter mij zijn stem, die tweemaal achtereen denzelfden morgengroet herhaalde.
'k Was beetgenomen door een groote Béo! De vogel zat in een kooi achter mij en keek me met schuingehouden kop en knippende oogjes aan, als wilde hij zeggen: - dat heb ik je gebakken. Je had me niet opgemerkt, hè?
Zóó duidelijk heb ik nog nimmer een vogel hooren spreken en mijn verbazing nam nog toe, toen ik het dier hoorde zeggen
| |
| |
- mijn bord is leeg, mijn bord. is leeg! en waarlijk, de arme vogel had geen eten meer.
Ik riep de dame van 't hôtel, die mij lachend vertelde, dat haar Béo een van de merkwaardigheden van Padang Pandjang was, omdat hij ‘zoo leep als 'n mensch is,’ en met groote juistheid de stemmen, zoowel van haar als van haar man, nabootste. ‘Maar weet u wat nog 't aardigst is?’ zei de vroolijke vrouw: ‘onze Béo herkent de lui en weet b.v. precies wanneer zij voorbijkomen. Meneer Anten passeert hier iederen morgen en Béo zegt hem ook altijd pront goeden dag. Mijn kinderen hebben hem geleerd te zeggen: ‘mijn bord is leeg,’ en nu waarschuwt hij geregeld als zijn voer op is. Soms zijn wij zelf dupe, want hij leert onophoudelijk nieuwe dingen. Voor een dag of wat nog, ben ik haastig naar voren komen loopen, omdat ik meende dat mijn man mijn naam riep, zóó duidelijk imiteert de vogel zijn stem. Er is al dikwijls honderd gulden en meer voor onze Béo geboden, maar we willen hem niet missen, - 'n mensch mag hier in zoo'n kleine, stille negorij toch wel wat extra's voor z'n pleizier hebben, niet waar? En, zei ze, met een blik op haar lieveling, die met smaak van zijn nu weer gevuld bordje pikte, ‘als u een boek over Indië schrijft, vertel er dan ook eens in, dat wij zoo'n mooie Béo hebben - dat is nog eens aardig voor de menschen om te weten, jà?’
| |
| |
De Emma-haven te Padang.
|
|