| |
| |
| |
Rheumatismus articulorum acutus.
Een verhaal van Neef Jan.
'k Voelde mij al een dag of wat erg onlekker; 'k had pijn in den lenden en een zekere neiging tot krom loopen, die een naderend spit in den rug aankondigt. Nu en dan kreeg ik kippenvel door een koortsachtige rilling, die mijn geheele lichaam voor een oogenblik deed ineenkrimpen. Het eten smaakte mij niet, en mijn sigaar stak ik zes-, zevenmaal op, om haar even zooveel keeren met een zucht ter zijde te leggen. In mijn gewrichten, vooral in de knieën en polsen, liet zich een onheilspellend droog knappen vernemen, dat mijzelven akelig maakte en anderen, die het hoorden, de woorden ontlokte: ‘Droogheid in de gewrichten.’
Ik nam op mijn eigen houtje een dosis pulvis doveri, kroop goed onder de wol en trachtte te évaporeeren.
Ik évaporeerde, bleef een paar dagen thuis en nam nogmaals pulvis doveri, ditmaal in gezelschap van een lepel wonderolie.
Mijn goedhartige hospita, juffrouw Klemmer, zei namelijk: ‘Meneer, zorg in de eerste plaats voor de doorstraling.’ Ik évaporeerde nogmaals en werd waarlijk iets beter; aleen die drommelsche pijn in den rug verliet mij niet. Die pijn te beschrijven, gaat mijn krachten te boven. Een violente pijn was het niet. - een knagende, zoo ongeveer als kiespijn, die aan 't minderen is, zou juister zijn, - maar de beste uitdrukking, die ik er voor vinden kan is: dat mijn rug zeurde en drensde als een ondeugend kind. Onophoudelijk zanikte het in de spieren: soms werd ik er wee van, soms ongeduldig.
Nooit kon ik het mijn rug naar den zin maken; zat ik rechts overhellend, het gezeur en gedrens teisterde mij links; ging ik links overstag, het gezanik begon rechts. Vóóroverzitten bracht mijn ruggewervels tot een staat van gloeihitte, achteroverliggen in een overprikkelden toestand, die ondraaglijk was. Stond ik plotseling op, dan bracht ik met een onderdrukten schreeuw van pijn mijn handen in de lenden. Kortom, ik was er ellendig aan toe. Nog een paar dagen sukkelde ik zoo voort, steeds knorriger en onplezieriger, want ook mijn knieën en enkels begonnen teekenen van weigering te geven, om aan mijn wil te gehoorzamen. Mijn linker groote teen verkoos niet meer den
| |
| |
druk der laars te verduren, mijn beide enkels begonnen te gloeien en telkens weer verraste ik mijzelven in het bezit van kippenvel en klappertandde ik, terwijl ik gloeiende handen had en 't in mijn slapen en achterhoofd bonsde.
‘Als uwé eens een glaasje heete pons nam, - zóó heet als uwé verdragen kan, meneer - en dan met een paar warme kruikjes naar de koes-koepé’, zei mijn hospita, juffrouw Klemmer, terwijl zij, met haar dikke roode handen in haar voorschoot gerold, bij mij stond.
Voor iemand, die gemeubileerd woont, is een bejaarde hospita in waarheid een zegen. Mijn juffrouw Klemmer nu was reeds tot den lieven leeftijd van 60 jaren gekomen, zonder ooit in gevaar geweest te te zijn haar maagdelijken staat door dien van het huwelijk te moeten verliezen.
Zij droeg altijd een stemmig mutsje, waaruit hare min of meer met overblijfselen der kinderpokken begaafde wezenstrekken u door hunne onregelmatigheid verbaasden.
Afgezien van hare minder bevallige vormen was Katharina Klemmer een goedhartige ziel, die een zeker moederlijk gezag over mij trachtte te oefenen, waaraan ik mij, zoolang het mij goeddocht, onderwierp.
Ik volgde dus dezen keer Katharina's raad en nam niet één, maar twee glazen heete pons, ging te bed, brandde mijn extremiteiten bijna aan de heeten kruiken en droomde dien nacht afschuwelijk, van een veelhoofdig monster, dat mij met gloeiende oogen aankeek, terwijl het met zijn posteriores op mijn borst zat en mij den adem ontnam.
Dat monster greep uit een fornuis, dat op mijn nachttafeltje voor mijn bed stond, een gloeiende nijptang en kneep er verraderlijk mee in mijn ruggewervels, even boven den stuit, prikte mij met een ander gloeiend instrument in mijn ellebogen, polsen en knieën en streek er mede langs mijn kuitspieren, die zich bij die aanraking krampachtig samentrokken. Onmachtig en roerloos lag ik daar, nu eens hijgend naar adem, dan weer met het klamme zweet op 't voorhoofd.
Mijn nachtmerrie was afgrijselijk; het was mij, alsof de kwelgeest mij op enkele oogenblikken een emmer ijskoudwater over mijn lichaam uitstortte en dan weer onbarmhartig blootstelde aan de zengende hitte van zijn fornuis. Onophoudelijk hamerde en klopte hij daarbij in mijn hoofd en draaide zijn heete, vurige nagels in mijn oogholten om. 't Was een marteling! Ik wilde schreeuwen, brullen, maar mijn tong was als verlamd. Het ondier drukte mijn kaken met Herculische kracht samen, sloeg met een moker al mijn gewrichten stuk, verbrijzelde mijn achterhoofd en boorde met zijn klauwen in mijn hersens.
Met een gil ontwaakte ik. Het was morgen. Grauw en droef scheen het vale licht door de neergelaten gordijnen van mijn slaapkamer; mijn nachtlichtje spatterde en knetterde en streed om zijn leven met het water, waarin het dreef.
Doodsbenauwd en met kil koud zweet in dikke droppels op het voorhoofd wilde ik mij oprichten, om op de pendule te zien, hoe laat het was.
Groote hemel! wat was dat? Ik kon niet, met geen mogelijkheid; trots alle krachtsinspanning bleef ik liggen als een stok. Een kreet van
| |
| |
smart ontglipte mijn mond bij die pogingen. Ik wilde ten minste mijn beenen omhoogtrekken. Helaas! zij weigerden ook hunne gehoorzaamheid. Mijn linkerhand lag als verlamd aan mijne zijde en de rechter, die ik nog eenigszins bewegen kon, deed mij afschuwelijk zeer; de vingers waren saamgetrokken, en niet dan met een groote mate van wilskracht en pijnverachting gelukte het mij het schelkoord, dat bij mijn bed hing, te grijpen. Ik schelde.
Eenige oogenblikken later trad mijn juffrouw ('t goede mensch was nog in nachtgewaad) binnen.
‘Uwé is er vroeg bij, meneer! 't Is pas zeven uur. Wel gerust?’
Dat ‘wel gerust’ klonk mij als bittere hoon in de ooren, en ik antwoordde vrij barsch: ‘'t Mocht wat.’
‘Hebben de kruikjes uwé goedgedaan?’
‘Die verwenschte kruiken hebben mij juist den genadeslag gegeven. Ik ben doodziek; stuur dadelijk om den dokter. Au! Au! O God wat een pijn.’
‘Wil ik uwé eens verleggen, meneer?’ vroeg ze, en terwijl ze haar befloddermutst hoofd tusschen de gordijnen van mijn ledikant stak, deed zij een verraderlijken greep naar mijn schouders.
't Is zeker een alleronmenschelijkst gebrul geweest wat ik uitstootte, toen zij mij aangreep, want 't goede mensch stoof een heel eind terug in de kamer.
‘Raak mij niet aan, mensch!’
‘Heere gunst, meneer, ik kom niet aan uwes. - Zal ik nog een deken op je voeten leggen?’
‘Neen! om Godswil, laat me stil liggen. Maar geef mij wat drinken.’
‘Bestig, 'k zal dadelijk thee zetten.’
‘Thee! Gekheid, geef me koud water, een groot glas vol; ik versmacht.’
‘Jongens, meneer, zou uwé dat wel doen? Uwé transporteert zoo erg - de pareltjes staan op je voorhoofd - en dan koud water: dat is waarentig niet goed.’
‘Mensch, geef mij water!’
‘Meneer, meneer! ik kan er niet toe reseleveeren. Als uwé nou van binnen ook nog katteraal wordt, is 't heelemaal mis.’
O! tergende machteloosheid! - ‘Juffrouw, ik bid je: geef me asjeblieft water. De gevolgen zijn voor mijn rekening.’
‘Nou, goed dan, maar een ommezientje geduld: 'k heb juistement water overgehangen in de keuken. Je moet me niet kwalijk nemen, meneer, maar een ziek mensch is net als een kind: ze weten eigens niet wat goed voor ze is,’ en na uit de karaf op de waschtafel een glas water te hebben geschonken, schommelde de juffrouw naar de keuken, om er een scheutje warm bij te doen.
‘Ziezoo, meneer; nou zal 't uwé geen kwaad doeu, nou is de ergste kou er af.’
Geen mogelijkheid om mij op te richten. De juffrouw probeerde nog even om mij met kussen en al op te tillen, maar tevergeefs: ik brulde van pijn en kon geen vin verroeren.
‘'t Gaat niet, meneer! Maar wacht, ik zal je wel gauw helpen.’
| |
| |
Weer verdween de juffrouw een paar minuten en keerde terug met een grooten witten trekpot in de hand.
‘Ziezoo, drink nou maar op je gemak uit de tuit.’ 't Was nog zoo kwaad niet bedacht, want ik kon zeer goed, op die manier, liggende drinken; gretig zoog ik het walglijke lauwe water uit den pot. Ofschoon het mij niet smaakte, verkoelde het toch mijn brandend verhemelte.
‘Zet nu maar gauw thee, juffrouw, want ik heb alweer dorst,’ zei ik, toen ik nauwelijks den trekpot geledigd had.
‘Bestig, en dan dadelijk om den dokter sturen. Wie is uwés dokter?’
‘Dr. Calmans, Keizersgracht.’
‘Goed, meneer!’
Nog een paar uren bleef ik in afwachting van de komst van den medicus liggen; bewoog ik mij, dan leed ik onlijdelijke pijn. Van tijd tot tijd dommelde ik in en zag half wakend, half slapend, allerlei akelige gezichten, die mij over den rand van het bed schenen toe te grijnzen. Een dier gedrochten vertrok voortdurend zijn breeden mond tot een satanischen lach, stak zijn gespleten tong uit en keek mij met schele oogen aan, terwijl op zijn woeste tronie een uitdrukking kwam, als wilde hij zeggen: ‘Daar lig je nu. Wat voer je nu uit, hé? Niets niemendal; we hebben je bij je kladdden, kereltje!’
Mijn rechterhand deed mij allerijselijkst veel pijn en de vingers er van trokken zich hoe langer hoe krampachtiger samen, zoodat ik, of ik wilde of niet, van tijd tot tijd moest kermen, of luide kreten uitstiet.
Eindelijk kwam Dr. Calmans; 'k hoorde hem op de trap hoesten en proesten, en eindelijk met de juffrouw praten; wat zij elkander zeiden, verstond ik niet, maar 't maakte mij ongerust, Ik hoorde hem op 't portaal zijn stok in den parapluie-bak zetten en zag hem eindelijk voor mijn bed staan.
Hij sloeg de gordijnen wijd open, nam een stoel en ging naast mij zitten, met de woorden: ‘Wel, wel, zoo in bed, vrindje? Wat scheelt er aan?’
Mijn rechterhand gaf mij juist weer een Judaskneep, zoodat ik op smartelijken toon uitriep:
‘Dokter, ik lijd helsche pijn!’
‘Nu al?’ antwoordde hij droog, terwijl hij mij sarcastisch aankeek en naar mijn linkerhand greep, die machteloos op 't dek lag.
‘Au! au! Allemachtig, dokter! dat's niet uit te houden.’
‘Och kom, zoo kleinzeerig?’
‘Kleinzeerig? O, dokter! ik wou, dat u eens even voelde, welkeen pijn het is.’
‘Beste jongen, ik dank je feestelijk, ik weet er alles van; je hoeft er mij niets van te vertellen. - Steek je tong eens uit. - Hm! leelijk beslagen. - Geef je pols eens.’
‘Voorzichtig, dokter! voorzichtig.’
Na een oogenblik mijn pols te hebben gevoeld en mij nog eens te hebben gemarteld, door mijn rechterarm op te tillen, zei Dr. Calmans, op ieder woord klem leggend:
‘Vriendlief, je hebt je de akeligste, pijnlijkste en vervelendste ziekte uitgezocht, die er bestaat.’
| |
| |
‘Een mooie troost, dokter! En wat heb ik dan?’
‘Rheumatismus articulorum acutus.’
Ik sloot de oogen. Groote hemel! wat een afschuwelijke naam! - maar ik was nog even wijs.
‘Rheumatiek der gewrichten,’ liet Calmans verklarend er op volgen.
‘Kun je me gauw weer oplappen, dokter?’
‘'t Is maar wat je gauw noemt! We zullen trachten je zoo spoedig mogelijk wat minder pijnlijk te maken.’
De dokter schreef een recept en beval mij aan veel en dikwijls te drinken, terwijl hij mijn hospita last gaf de kamer-temperatuur op gelijke hoogte te houden.
‘Adieu! Ik kom morgen terug. Houd je intusschen zoo kalm mogelijk.’
Mijn huisvrouw liet den dokter uit; ik hoorde haar in het portaal weer met hem praten en verstond de woorden: ‘langdradige ziekte, - rimmetiek! - geen bezoekers toelaten, - kalm houden, - diverse: Och mijn's enuwé kan er van verassureerd wezen 's -.’
't Is alleronaangenaamst om zoo nolens-volens brokstukken van een gesprek op te vangen: men phantaseert er gewoonlijk meer bij dan in werkelijkheid is gezegd geworden; daarom vroeg ik, toen de juffrouw weer binnenkwam, vrij ongerust: ‘Wat zei de dokter?’
‘Niets, meneer!’
‘Jawel, juffrouw, ik hoorde enkele woorden,’ en ik noemde op, wat ik verstaan had.
‘Maakt u je nou maar niet noodeloos ongerust; de dokter zei alleen, alsdat 't een heele erge langdradige ziekte was, en dat geduld een mooi ding is.’
‘Ba! dat weet ik ook wel. - Vervl.... wat doet me die hand een pijn.’
‘'k Zal er een kussentje onder leggen,’ zei de goedhartige vrouw; en met veel zachter hand, dan ik geloofde dat zij bezat, deed zij mijn kloppenden en stekenden arm een gemakkelijker houding aannemen.
Met een meewarigen trek op haar gelaat stond ze voor mijn bed, rolde haar handen, zooals zij gewoon was te doen, in haar voorschoot en zei:
‘Ja, meneer! rimmetiek is een allemenschelijk akelig ding! M'n jongste broer is er aan overleden: hij had 't omtrent net zooals uwé; 't begon krek eender, ook zoo stijf als een stok, geen vin verroeren en koorts! koorts! als een paard! Zes weken heeft de stumperd gelegen; tusschenbeide konden de buren hem drie huizen ver hooren schreeuwen van de pijn: toen bedaarde de rimmetiek eerst, maar sloeg hem in eens over zijn hart, en toen was hij weg. - Jakob was een flink mensch, meneer, net zoo iemand van uwés postuur, ook nogal gevuld. Ja! voor dikkige menschen is 't altijd een tobber om er door te komen. - Ligt u wel goed. Wil ik nog een kussen onder je hoofd doen? - Dan heb ik nog een nicht gehad, meneer! Och! Och! die heeft er wat aan gelaboreerd, maar dat was nou meer rimmetiek op de zenuwen. Die is er goed afgekomen. Heeremijntijd ja! dat's goed, dat ik er aan denk: 't is een heel eenvoudig middel, uwé moest
| |
| |
het ereis probeeren; 'k zal het voor uwé klaarmaken, - tamarinde met krenten, stroop en zenuwbladen en dan getrokken als thee. 's Morgens en 's avonds en paar koppen vol en dan inwrijven met Jeruzalemsche zeep, ongezouten boter en speekolie. Mijn nicht is er radicaal mee genezen, maar later werd zij heelemaal suf.’
Niettegenstaande mijn pijn en 't gloeien van de koorts kon ik een lach niet onderdrukken bij de troostrijke woorden mijner hospita.
‘Ja, lacht uwé er maar om; 't is een effectief middel en menigeen heeft er soulaas bij gevonden.’
‘Ik zal mij voorloopig maar aan den dokter houden. Wilt u zorgen, dat er een boodschap naar mijn bureau wordt gezonden, dat ik ongesteld ben en vooreerst wel niet zal kunnen komen?’
‘Bestig, meneer!
Al spoedig was het bij vrienden en familie bekend, dat ik ziek was; en reeds een paar dagen later verscheen eene tante van mij, eene weduwe van den geheimzinnigen leeftijd, dien men tusschen de achttien en tachtig noemt. Haar echtgenoot, mijn moeders broer, was reeds verscheidene jaren dood en, naar de wereld meende, er niet ongelukkiger om. Tante Bocca bezat plus-minus veertig procent spraakorgaan, en ik. herkende haar van uit mijn bed, hoewel zij nog beneden aan de trap stond, aan een zeker flux de bouche, dat haar eigen was.
Ik vernam eene kleine woordenwisseling met mijne hospita en hoorde dadelijk daarop een vluggen tred op de trap. Een haastig, kort tikje op de deur gaf mij de zekerheid, dat tante er voor stond.
‘Binnen,’ riep ik flauwtjes.
Voorafgegaan door een geur van Essbouquet, verscheen mevrouw de wed. Bocca in de kamer. Ik hoorde het ruischen van haar zijden japon en het zachte trippelen van haar Fransche bottines. Hoewel ik haar niet zag, wist ik toch, dat zij, met haar lorgnet voor de oogen, door de kamer liep en alles nauwkeurig opnam.
‘Mais mon cher neveu, quelle mauvaise plaisanterie!’ zei ze. ‘Malle jongen, wat ben je nu begonnen, - foei! foei! v/at heb je mij aan 't schrikken gemaakt. Rheumatismus! afschuwelijk; ik beklaag je diep, - 't is allerakeligst voor je.’ Zij stond midden in de kamer en vroeg, nadat ze een oogenblik adem geschept had. ‘Je bent immers visible? Och! maar dat is een vraag, hé. - een zieke is altijd visible, niet waar, arme jongen?’ En dit zeggende naderde zij mijn bed en schoof de gordijnen op zij, zoodat het daglicht op mijn gelaat viel. Zij wierp mij een kushand toe en schudde daarna haar nog altijd bevallig hoofd.
‘Mon dieu! mon dieu! wat zie je er betrokken uit! En geheel roerloos, hé, - totaal zonder beweging, vertelde mij de juffrouw. Je oom, mijn lieve, beste, gòeie man heeft er ook zoo vreeselijk aan gesouffreerd en driemaal een rechute gehad, voor hij stierf; ik weet het, arme jongen, dat klopt en hamert en gloeit in de gewrichten en dan altijd door koorts. Hoeveel heeft de thermometer? 39,8 - 39,8; bij je overleden oom was het 40.6 - 40,9 soms 41,5; en formidabele dorst, - Jij ook, zeker, hé - en transpireeren! c'est incroyable, altijd door en nage; ja! ja! dat had hij ook zoo. - Heb je ook zulke benauwde droomen? - Je
| |
| |
moet altijd op je rug liggen, impossible anders. - Delireer je ook? O! o! dat deed je oom zoo kolossaal; die zag allerlei monsters en gedrochten. Als ik voor zijn bed stond, dan riep hij: ‘Amélie, jaag ze weg! jaag ze weg!’ 't Was een horreur, bepaald om kippenvel van te krijgen. Lig je wel tusschen wol? Een wollen deken onder en twee boven? En wat drink je?’ Zij nam het glas, dat op mijn beddetafeltje stond, en rook er aan. ‘Water, alleen water? Maar dat is niet goed, arme jongen; je moet limonade drinken, zuivere citroenlimonade; - onze dokter zei: Mevrouwtje laat de patiënt maar steeds limonade drinken, maar niet van limonade-siroop; citroenen au naturel, - uitgeperst in 't glas en dan met suiker en water; citroenzuur is de natuurlijke vijand van de rheumatische stoffen. Vooral geen gefabriceerde siroop, daar is wijnsteenzuur in en dat is pernicieus. Ik zal je strakjes een stuk of wat citroenen zenden; en als je lectuur hebben wilt, - mijn boekenkastje is tot je dispositie. 't Is criant vervelend, om zoo totaal niets te kunnen doen. O! maar 't is waar, je kunt geen boek vasthouden. Affreus! En heb je nogal eens aanspraak, zoeken de vrienden je nogal eens op? A-propos, wie is je dokter?’
‘Calmans, tante!’ zei ik, blij dat er een oogenblik was, dat haar woordenvloed ophield.
‘Calmans! Maar beste jongen, dat is een oude pruik, een dokter van 't oude régime; die zal je wel lang aan den praat houden. Ik wed, dat hij je nog niet eens salicyl heeft voorgeschreven. Heb je 't al gehad? 't Heeft zoo'n zoetachtigen, scherpen smaak!’ - Zij nam mijn drankfleschje op, rook er aan, bevochtigde het kurkje met den inhoud, proefde en zei: ‘Bitter, chinine, c'est tout comme chez nous; mijn overleden Henri kreeg ook eerst niets anders dan chinine, maar dat is geheel de oude methode! Geloof mij, cher neveu! je moet salicyl nemen. Je hoeft het heusch niet te laten klaarmaken in de apotheek; ik zal je wat zenden, hoor! Ik heb nog een fleschje vol van Henri over; neem eenvoudig een half theelepeltje er van in een ouwel, een maal of drie daags; je zult zien, 't geef dadelijk soulagement, en je kunt er niets geen kwaad mee. Adieu, mon pauvre cher! Beloof je me, dat je zult innemen? - Vast? - Pour sur? - Adieu dan! Ik zal je spoedig eens weer komen opzoeken.’
Tante reikte mij even de toppen van haar glacétjes, die ik met groote inspanning aanraakte, en verdween.
‘Goddank!’ dacht ik, toen zij vertrokken was. Ik zou alles beloofd hebben, wat zij wilde, alleen om de kans te hebben haar ‘adieu’ te hooren. Ik had hoofdpijn gekregen door haar onafgebroken conversatie en trachtte zoo goed mogelijk een gemakkelijker houding aan te nemen, om als 't kon een weinig te slapen.
Nauwelijks had ik een halfuurtje gedommeld, toen ik weer wakker werd gemaakt door de komst van Dr. Calmans, die, met den koortsthermometer in de hand, mijn bed naderde.
‘Laten we eens even poolshoogte nemen,’ zei de dokter, terwijl hij mij den thermometer onder de tong lei ‘Komaan! 't wordt niet erger,’ merkte hij bedaard op, bij 't venster staande en het instrumentje beschouwend, ‘de temperatuur wordt lager. We zullen nog voort- | |
| |
gaan met 't zelfde drankje. En veel water of limonade drinken, hoor!’
‘Dokter!’ vroeg ik eensklaps, waarom geeft u mij geen salicyl?’
‘Omdat je 't nog niet noodig hebt,’ antwoordde hij kalm.
‘Ze geven 't anders tegenwoordig dadelijk, dokter!’
‘Een ondeugende glimlach kwam op Calmans' gelaat, toen hij mij antwoordde met de vraag:
‘Dokter jij ook al?’
‘Dat niet, maar....’
‘Zeker visite gehad, hé?’
‘Hoe zoo, dokter?’
‘Och, beste vriend, wij medici zijn er al aan gewend, dat ieder leek gaarne meedoktert. Je zult eens zien: wanneer deze of gene je op komt zoeken, heeft iedereen een raad, en een elk is juist door dien raad, of het middel wat hij aangeeft, radicaal genezen of heeft er bij anderen wonderen van gezien. Gewoonlijk zijn 't huismiddeltjes, baat het niet, het schaadt niet; maar als je wilt probeeren, al wat de menschen je opgeven, zul je per saldo van je maag een vuilnisvat en van je huid een lappendeken maken. Stel je gerust: als je 't noodig hebt, zal ik je salicyl geven! Ik kan je alles toedienen, wat de apotheek opgeeft, maar 't radicaalste moet je zelf leveren.’
‘Hoe zoo, dokter? Wat is het dan?’
‘Geduld! - Adieu! tot morgen.’
‘Geduld, geduld,’ mompelde ik ongeduldig, terwijl hij vertrok. ‘'t Is wat moois, - dat weet ik waarlijk zelf wel, daarvoor hoef ik geen doktersvisite te betalen.’
Hoe eindeloos kwamen mij de dagen voor, hoe akelig de nachten. Veel bezoek kon ik nog niet verdragen, 't maakte mij moe en zenuwachtig, en toch verlangde ik er naar, - omdat 't aan mijn gedachten afleiding gaf.
Ik was nu reeds tien dagen bedlegerig; wel is waar werden mijn handen iets leniger, ook minder pijnlijk, en kon ik zoo goed en zoo kwaad als 't ging een boek vasthouden en lezen, maar toch bleef ik erg stijf in de gewrichten en ongemakkelijk. Ik nam nu salicyl, door den dokter voorgeschreven, want zooals vanzelf spreekt had Tante evenmin aan 't zenden van haar panacée als aan de beloofde citroenen gedacht. Mijn maag raakte redelijk wel van streek door 't salicylis matricus, maar allengs begon ik toch minder stijf en stokkig te worden en eindelijk was ik zoover, dat ik in mijn bed, gesteund door kussens, rechtop kon zitten.
Bijna iederen dag was er bezoek geweest. Mijn vriend Pappel, die tijdelijk op 't bureau mijn werk deed, kwam alle dagen en had mij overreed, een stuk ruw barnsteen aan een koordje om den hals te dragen. Zijn grootvader, zei hij, droeg het tot zijn negentigste jaar en had nooit aan rheumatiek geleden. Ik had er eerst om gelachen en wilde er niet van gediend zijn, maar Pappel hield niet op met het verzoek ‘'t dan te doen om hem te pleizieren,’ totdat ik het bandje om mijn hals en 't stuk electrum op den hartkuil voelde. Een netel-doeksch zakje met stukken aluin lag aan mijn voeteneinde in bed;
| |
| |
't was mij door een oom uit Haarlem toegezonden en, niettegenstaande mijn vrij hevig protest, door mijn hospita aan mijn voeten gelegd, met de woorden:
‘Hoe kun je daar zoo tegen reclameeren, meneer: baat het niet, het schaadt immers niet!’ Om dezelfde reden had zij mij ook den ijzeren pook in bed gelegd; 't was een raad van de water-en-vuur-vrouw, die het weer van Jaantje de schillen-vrouw en van Janus den porder had vernomen.
Wat kon ik er aan doen? De voorwerpen lagen er eenmaal en ik was te stijf en te machteloos om ze weg te nemen. Ik was in dit opzicht, zooals men het noemt, aan de heidenen overgeleverd, want toen op een zekeren morgen mijn oppasser Hendrik kwam aanzetten met zeven groote uien op een bosje stroo gebonden, moest ik dulden, dat ook die bij wijze van ornament In mijn bed, en God betere het nog wel aan 't hoofdeneind, werden opgehangen.
Nu is er niets op de wereld wat mij meer tegenstaat dan de lucht van uien, en daarom bracht deze versiering van mijn sponde mij schier tot razernij.
't Hielp mij niets of ik al protesteerde; Hendrik beweerde, dat uien 't eenige afdoende middel was, want dat de rheumatieke stof op de uien oversloeg en zoodoende van meneers armen en beenen aftrok, en dat 't positief waar was, want dat de neef van zijn zusters schoonmoeder er zijn geheele genezing aan te danken had, terwijl de juffrouw volhield, dat ik ‘alevel aan de lucht wel zou gewennen.’
Ik was anderhalve dag ziek van den uiengeur, totdat de dokter kwam en mij van den booze verloste, door aan de juffrouw bevel te geven, de uien weg te nemen.
Van het barnsteen, den pook en de aluin durfde ik niet reppen, want als er iets is, waaraan ik een hekel heb, dan is het om uitgelachen te worden.
Mijn toestand bleef tamelijk wel dezelfde; mijn ruggegraat was iets buigzamer geworden, maar mijn onderdanen waren weigerachtig hun dienst te doen en mijn handen nauwelijks half ter mijner beschikking.
Daar verscheen op een morgen eensklaps iemand voor mijn bed, dien ik slechts oppervlakkig kende. 't Was Vos, een eenvoudig man, een blikslager uit de buurt, dien ik kort geleden toevalligerwijs een kleinen dienst had bewezen.
Hij had gehoord, ‘alsdat meneer stijf van de rheumatiek lei, en vermeenende dat 't niet meer dan plicht was om mekaar te helpen en dat de eene dienst den anderen waard is, had hij de astrantigheid genomen om maar dadelijk bij meneer te komen’
‘Ziet U!’ zei de man heel gemoedelijk terwijl hij een flesch met een bruine drabbige vloeistof uit den zak nam en naast mijn bed op een stoel zette, ‘hier heb ik een middel, dat al duizenden menschen genezen heeft. 't Zijn eenvoudig meikevers op jenever getrokken, - levend er in gesmoord, vat u? Daar moet u mee gewreven worden. Ik heb er onlangs nog de juffrouw van den spekslager mee geholpen. Permitteert u, dan zal ik u dadelijk eens onder handen nemen’; en zonder mijne toestemming af te wachten, sloeg hij mijne dekens op en
| |
| |
had met de woorden, ‘in de beenen is 't altijd 't ergste, meneer!’ mijn rechtervoet beet. Ik was zoo verbluft van deze ongeëvenaarde gedienstigheld, dat ik hem liet begaan. Hij goot het meikever-praeparaat op zijn handen en begon mij uit alle macht te wrijven. Genadige hemel! het klamme zweet brak mij uit van de pijn, toen de blikslager met herculische kracht zijn vereelte handen over mijn been liet gaan.
Ik brulde, ik kermde, ik huilde van pijn als een klein kind, en met de meest mogelijke bedaardheid antwoordde mijn beul, telkenmale als hij een streek over mijn loopwerktuig deed: ‘Geneer je maar niet, meneer! Piep maar gerust, dat geeft soulaas! daar ben ik aan gewend. - Beter zul je worden, beter moet je worden, beter zal je worden!’ en telkenmale als hij deze woorden zei, voegde hij er een steunend en blazend ‘ahem!’ achter, terwijl hij met volle kracht wreef en kneep.
‘Genade, barmhartigheid!’ riep ik op zoo smartelijken toon uit, dat de blikslager eindelijk ophield en verwonderd vroeg: ‘Doet het je dan warachtig zoo zeer?’
‘'t Is niet om uit te houden, Vos! Ik ben er zenuwachtig van geworden; geef me asjeblieft een glas water.’
Hij reikte mij 't gevraagde aan en zei: ‘Als U een beetje bekomen is, dan de tweede loopstok.’
‘Neen! Neen! asjeblieft niet!’
‘Komaan, meneer! hou je goed, wees man; - morgen ben je zoo klaar als een klontje, dat verassereer ik je.’
‘Neen, Vos! voor geen geld ter wereld. Jou remedie is erger dan de kwaal; - zie, 'k beef nog over al mijn leden.’
‘Zenuwen, anders niet! Daar zal ik je ook afhelpen. - Ja, meneer! Manus Vos is een halve dokter, dat weet de heele buurt. - Nou neem je van avond primus zooveel rooienkoolsblâren, als je krijgen kunt.’
‘Voor de zenuwen?’
‘Wel neen-ik, voor je been; die doe je om 't been, dat ik gewreven heb, en daar omheen een lap flanel. Die blâren trekken er van nacht de rimmetiek totaal uit, en dan neem je peterselie, selderij, prij en kervel - zuring en...’
‘Vos! je bent gek; je maakt van mijn bed een groentekelder.’
‘Ja, spot er maar mee, meneer, maar het is een goeie raad, dien ik je geef: laat dat met mekaar koken, en dan drink je dat nat, zooveel als je maar op kunt; dat zet al de slechte stoffen uit je llchaam af, meneer! - Dan voor de zenuwen, zou ik u raden, neem je vóór je gaat slapen drie klontjes witte suiker met een droppel of zes Haarlemmerolie....’
Plotseling barstte ik in een gelach uit, ik kon het niet langer uithouden; de blikslager was onweeerstaanbaar grappig, - maar hij meende het goed, en daarom zei ik snel: ‘Let er maar niet op, Vos, 't zijn mijn zenuwen.’
‘Akkoord, meneer! - Willen we nu het andere been eventjes nemen?’
Die kalme vasthoudendheid maakte mij radeloos; ik lag daar als een weerloos voorwerp voor 's mans wrijfmanie.
't Gelukte mij eindelijk hem te overtuigen, dat het beter voor mij zou wezen, indien ik eerst eens aanzag hoe mijn rechterbeen den
| |
| |
volgenden dag zou zijn; en Vos vertrok, na mij de plechtige belofte te hebben afgeperst, zijn vegetariaansche kuur te zullen gebruiken.
‘Adjuus, meneer!’ zei hij vertrekkend. ‘Ik zal even bij de groenvrouw aanloopen, om 't een en ander voor je te bestellen; als u mij van avond of van nacht soms noodig hebt, - altijd tot uw dispositie, al is het midden in den nacht, hoor! Uwé heeft mij een dienst gedaan en daarom heb ik voor u ook wat over; en bovendien als Vos voor de lijdende menschheid wat doen kan, is hij altijd te vinden. - Zal u niet vergeten, zes druppels Haarlemmerolie; die heeft u toch zeker in huis?’
Ik verzekerde hem, dat Haarlemmerolie nog nooit in huis had ontbroken, en hij vertrok met de woorden:
‘Natuurlijk, meneer! want 't is de balsem van ons land.’
's Avonds tegen negen uren kwam mijn juffrouw voor mijn bed staan met een mand vol groenten en vroeg: ‘Dat wordt hier bezorgd. Heeft uwé dat besteld?’
‘Jawel, juffrouw, dat is een verrassing van mij voor u, om er soep van te koken.’
Mijn goede hospita zette, met oogen zoo groot als kegelballen, de mand op den grond en keek mij scherp aan, met de meewarige woorden:
‘Ik geloof, dat u weer koortsig wordt.’ Ze bedoelde eigenlijk: ‘'k Geloof, dat het je in je bol scheelt.’
‘Mensch! kook er soep van; en als Vos de blikslager hier weer komt, zeg dan, dat de dokter verboden heeft iemand bij mij toe te laten.’
Juffrouw Klemmer stond als versteend; zij naderde mijn bed, lei zachtkens haar hand op mijn voorhoofd en zei: ‘Wil u ook eens wat water drinken?’ 't Goede mensch geloofde nu zeker en vast, dat ik stapel werd; want toevallig was zij niet thuis geweest, toen Vos mij bezocht, en had Hendrik, mijn oppasser, hem de deur ingelaten.
Den volgenden morgen reeds vroeg stond de goede vrouw voor mijn bed met een mandje in de hand.
‘Heeft uwé wèl gerust?’
‘Ik heb de koorts gehad van nacht, en mijn been heeft mij ontzettend veel pijn gedaan.’
‘Ja, dat u de koorts kreeg, merkte ik gisterenavond wel; uwé was toen al danig in de war. Hier is een mandje; 't is van uwés nicht van de Keizersgracht gekomen. Daar zal u pleizier van hebben. Raad ereis wat er in zit, meneer!’
‘Vruchten!’ antwoordde ik.
Mis geraden: een jonge hond!’
‘Wat zeg je daar, juffrouw Klemmer?’
‘Een jonge hond. Och, meneer! kijk ereis, 't is een snoepertje, - wat een lief diertje!’ en zij toonde mij, in 't mandje, een aardig langharig hondje, dat ongeveer een half jaar oud kon zijn.
Er lag een briefje bij.
‘Maak 't couvert maar open, juffrouw, en geef mij den brief.’
‘Asjeblieft!’
Ik las: Waarde neef! Indien eene zekere maagdelijke schroomvalligheid mij niet terughield om een heer, al is het dan ook een neef, te
| |
| |
komen bezoeken, deed ik het zeker. - Ik hoorde van broeder Frans, dat ge lijdende zijt aan rheumatiek; ik heb er zelf voor twee jaar ruim drie maanden aan gelegen en, na alles te hebben beproefd ter genezing, eindelijk totale beterschap gevonden, door een jong hondje bij mij in bed te nemen. 't Arme dier heeft mijn rheumatiek overgenomen en is later zoo stijf als een oud mannetje geworden. Ik zend u daarom een jong hondje. Neem het steeds bij u in bed, speel er mede en laat het 's nachts, ook over dag zooveel mogelijk, aan uw voeten liggen. 't Is een allerliefst diertje, niets valsch, heel fatsoenlijk en zeer zachtzinnig.
Spoedige beterschap, waarde neef, wenscht u uwe
u toegenegen nicht
Cato Pluim.
Intusschen was het hondje, door de juffrouw op mijn dekens gezet, een ontdekkingstocht in het bed begonnen. Overal snuffelde het rond, sloeg met zijn kwispelend staartje tegen de bedgordijnen, rolde door de oneffenheden van het terrein herhaaldelijk om, buitelde over den kop tusschen mijn dekens, likte mijn handen en gelaat en was zoo buitengemeen vriendelijk en aanvallig, dat ik heusch schik in het diertje kreeg en mijn hospita herhaaldelijk verzekerde ‘dat 't een hondje van een diertje was!’
Ik houd veel van honden, en hoewel ik aan de verzekering van mijn nicht Pluim, een jongejuffrouw van overrijpen leeftijd, geen zier waarde hechtte, besloot ik toch het aardige, vriendelijke diertje bij mij te houden, tot groote tevredenheid van juffrouw Klemmer, die mij toevoegde:
‘Dat's nou 'reis verstandig van u, meneer! Ik heb wel meer gehoord, dat jonge honden geneeskracht hebben, en bovendien: baat het niet, het schaadt immers niet!’
Ik noemde het beestje Ami en amuseerde er mij voortreffelijk mede: 't bleek in waarheid een allerliefst diertje. Alléén was 't eenigszins lastig, dat het reeds den volgenden dag zóó aan mij gehecht scheen, dat niemand mijn bed naderen kon, zonder dat Ami schel en aanhoudend begon te keffen; en toen de dokter kwam, was hij bijna niet tot bedaren te brengen. Ami scheen in Calmans instinctief een vijand te ontdekken, toen deze, met een blik op mijn bedgenootje, glimlachend vroeg: ‘Heb je alweer een baat 't niet, 't schaadt niet?’
Flesschen vol salicyl had ik nu reeds verorberd, maar nog altoos bleef ik even machteloos in beenen en armen, Wel is waar, leed ik minder pijn en had ik geen koorts meer, terwijl nu en dan een van mijn ledematen voor een oogenblik aan mijn wil gehoorzaamde, - evenwel blijkbaar alleen om mij te sarren, want in het volgende moment was het weer het oude doen en bleven zij roerloos en onwillig.
Ami sliep 's nachts trouw op mijn voeten en kroop, om zich voor de koude te beschermen, tusschenbeide onder mijn dekens, eene omstandigheid, die door de goede juffrouw verklaard werd te zijn ‘natuurlijk dierinstinct en de aantrekkelijkheid van de rimmetiek.’
Drie dagen lang was het hondje mijn slaapkameraad geweest. Ik had er weinig last en vrij wat afleiding van gehad, maar op den vierden
| |
| |
dag - ik kreeg juist bezoek van mijn chef, den heer van Sprang, - schonk Ami mij de overtuiging, dat hij niet alleen was.
Ik was eenigszins gegeneerd om mijn chef zoo zonder plichtplegingen te bed liggend te moeten ontvangen.
Mijn hospita had in de gauwigheid nog eene helder witte sprei over mijn wollen deken gelegd en een leunstoel voor mijn ledikant geplaatst.
Met afgemeten deftigheid nam de heer Van Sprang voor mijn sponde plaats, streek met zijn net gehandschoende vingers over zijn gladgeschoren kin, zag opmerkzaam de kamer rond en zei, zeer bedaard en langzaam sprekend:
‘Ik heb met leedwezen van Pappel vernomen, dat u al ruim veertien dagen bedlegerig ís. Ik heb u steeds gewaardeerd als een ijverig employé en daarom dacht ik, dat het eenigzins op mijn weg lag, om u eens even van mijn belangstelling te komen overtuigen?’
‘O, meneer Van Sprang, u is waarlijk al te beleefd; het spijt mij, dat ik u niet beter kan oetvangen, maar u begrijpt, wanneer men op kamers woont en...’
‘Ja, ja! ik begrijp 't volkomen,’ antwoordde mijn chef, terwijl hij, nogmaals mijn ziekenkamer monsterend, er bijvoegde: ‘U ligt hier niet vroolijk, 't is een somber vertrek. Is 't hier niet wat vochtig? - 't Ruikt ook eenigzins benauwd en onfrisch; dat is niet goed voor een lijder, zooals u bent. - Hm! ja! Van Pappel hoorde ik, dat u aan rheumatiek souffeert: dat is een allerongelukkigste kwaal; ik zelf ben er martelaar van geweest ruim vijf jaren lang, van mijn zevenendertigste tot mijn tweeënveertigste jaar.’
‘O! meneer Van Sprang, dan weet u wat het is. Ik had u al zoo gaarne een briefje willen schrijven, om u te verzekeren, dat ik onmogelijk op het bureau kon komen, maar mijn handen bleven zoo...’ Op eens trok ik zeker een allervreemdst gezicht, want mijn chef zei plotseling, mij eenigzins medelijdend aanziende:
‘Daar krijgt u zeker weer eene vlaag van pijn. Ja! ja! ik ken dat: men denkt aan niets, en op eenmaal schiet de pijn verraderlijk in arm of been. Is 't niet zoo?’
‘Ja, juist meneer,’ antwoordde ik haastig; maar ik jokte, want wat ik gevoelde, was geen pijn, maar een brandende hevige jeuk aan mijn linkerkuit.
‘'t Is een afschuwelijk knagende pijn: men wordt er zeer mélancholisch van,’ vervolgde Van Sprang.
De onzichtbare kwelgeest had met één enkelen sprong bezit genomen van mijn dijbeen en zat nu op zijn gemak mij als een vampier het bloed af te zuigen. Ik deed al mijn best, om mijn gelaat eene kalme uitdrukking te geven toen ik antwoordde:
‘'t Is waarlijk ook eene al te langdurige ziekte, meneer!’
‘U heeft zeker al salicyl gebruikt, niet waar? Ook vinum colchihum? - Niet! Och! u kunt het gebruiken, maar 't een helpt evenmin als 't ander. Voor rheumatiek is er maar één afdoend middel.’
‘En dat is, meneer?’
‘Jodium! Jod-Kali; ik heb er de weldadige uitwerking van ondervonden. Negen achtereenvolgende weken had ik aan dezelfde kwaal als u ge- | |
| |
leden, toen mijn medicus op de gedachte kwam mij Jod-kali toe te dienen, en van dat oogenblik af werd ik totaal beter. Ik zou u bepaald aanraden uw dokter er op attent te maken; niet alle dokters wenden dit medicament aan, omdat ze tot dusverre.... Ik zie weer aan uw gezicht. dat u weer een pijnlijk oogenblik heeft; geneer je niet: ik ken het.... Jod-kali is 't eenige, wat je helpen kan, mijn vriend.
Mijn vriendelijke chef had eens moeten weten, dat de vlaag van pijn, die hij op mijn gezicht meende te lezen, bestond in eene barbaarsche poging van mijn kwelgeest, om onder mijn rechterarm een bloed-bacchanaal te houden. Op 't zelfde oogenblik kwam Ami, die een klein tukje had gedaan, met lodderige oogjes van onder mijn dekens kijken, gaapte zoo wijd hij kon, keek zeer vredelievend mijn chef aan en krabde zich in een vlug tempo met zijn linker achterpootje achter het oor.
O! hemel dacht ik, dat verschaft me een tweeden acrobaat onder de dekens; en mijn chef zei:
‘Een lief hondje. Zeker ook tegen de rheumatiek. 'k Heb meer gehoord, dat 't goed is, maar ikzelf heb 't niet noodig gehad na 't gebruik van Jodium. Later heb ik wel wat last gehad van roode vlekken op de huid en voortdurende afscheiding uit neus en oogen. Maar wat beteekent dat, wanneer men bedenkt, wat men anders uitstaat? 'k Heb later, om de lenigheid van mijn ledematen geheel terug te krijgen, een badkuur te Aken doorgemaakt. Dat kan ik u zeer aanbevelen.’
Inwendig dacht ik: hoe kan mijn chef zoo onmenschelijk zijn om aan zijn employé op ƒ 1400 salaris het gebruik van een badkuur aan te raden: - maar ik zei:
‘'k Zal het liever eerst met het Jod- kali beproeven; een badkuur is wel wat duur.’
Nog een poosje praatte de heer Van Sprang over een en ander; hij was uitermate vriendelijk en beleefd en beval mij aan, vooral niet te spoedig het bed te verlaten of te lang op te zitten. Op 't bureau zou alles wel geschikt worden. Ik vroeg natuurlijk belangstellend naar een en ander over de kantoorzaken en merkte intusschen op, dat mijn chef onrustig op zijn stoel begon te schuiven en dat hij een paar malen als instinctmatig de hand naar zijn been bracht, om haar, alsof 't iets ongeoorloofds was wat hij doen wilde, bijna verschrikt, weer terug te trekken.
De deftige man stond eindelijk op en nam eenigszins overhaast afscheid van mij, met de woorden:
‘Houd u zoo kalm mogelijk en vier 't goed uit; denk aan het Jodium. - Dat hondje zou ik maar wegdoen.’
Die laatste woorden en mijn gevoel gaven mij de verzekering, dat mijn geërde chef minstens één der acrobaten van mij had overgenomen.
Zoodra hij vertrokken was, riep ik juffrouw Klemmer en verzocht haar Ami eens onder te nemen.
Zij bracht mij een half uur later het lieve beestje terug, sterk riekend naar groene zeep en nog eenigszins vochtig.
‘Nu zal uwé daar geen hinder meer van krijgen,’ zei ze; ‘en al had hij er nog een enkele, dan zou u er niet lang last van hebben, meneer! Want op een menschelijk lichaam kunnen ze maar hoogstens
| |
| |
vier en twintig uren leven; 'k heb het toevallig ereis gehoord van een hondenkoopman. - Wil u nu van avond niet eens probeeren met 't innemen van mosterdzaad? De ossenslager zei van morgen, dat zijn vrouws vader er finaal mee genezen was; 'k heb dadelijk voor een stuiver gehaald. Hij zei: juffrouw, laat meneer nou 's avonds en 's morgens telkens een half theelepeltje vol innemen, maar vooral niet kauwen, in eens doorslikken en dan een scheutje Franschen brandewijn toe.’
‘Neen, dank je, juffrouw Klemmer, ik zal er geen gebruik van maken.’
‘Hoe kan u nou zoo tegen je eigen-zelf wezen! Wie weet, hoe goed het uwé helpt, en baat het niet, het...’
‘Juffrouw, doe me 't genoegen en zwijg; geef mij nog een glas limonade, zet een vol glas op 't tafeltje voor mijn bed, doe mijn licht uit en ga, evenals ik, slapen.’
Pruttelende over mijn weinig vertrouwen in goeden raad en halfluid de woorden eigenzinnigheid en koppigheid murmelend. voldeed de goede juffrouw aan mijn verzoek en vertrok.
Ik trachtte te slapen, dommelde zachtjes in, ontwaakte een uurtje later door de pijnlijkheid mijner ledematen, dutte weer in, ontwaakte nogmaals en sliep toen, totdat een eigenaardig geluid mij de moede oogen deed openen.
Ami was vreeselijk onrustig, jankte zachtjes en krabde met zijn pootjes aan 't houten voeteneind van mijn bed. Half slapend riep ik: ‘Koest, Ami! Koest, hond!’
't Gejank werd sterker en 't was alsof 't beestje pijn leed.
Mijn hemel! dacht ik, nog soezerig van 't slapen, zou 't dan toch werkelijk waar zijn, dat zoo'n hondje de rheumatiek overneemt: ik kreeg medelijden met 't schepseltje, dat bepaald luider jankte en al meer en meer onrustig werd. 't Scheen mij toe, dat mijn voeten veel minder stijf en pijnlijk waren, en met eene zekere duivelachtige vreugde dacht ik er aan, hoe recht en flink ikzelf en hoe krom en akelig Ami zou worden.
Ik geloof, dat ik nog éénmaal half droomend ‘koest, hond!’ heb geroepen, maar zeker weet ik het niet, evenmin als ik mij kan herinneren, wanneer Ami ophield met janken en heen en weer draaien.
Ik sliep verder dien nacht vrij goed en lang, want 't was reeds helder dag, toen ik juffrouw Klemmer aan de kamerdeur hoorde tikken en vragen:
‘Kan ik binnen komen, meneer? Daar is een pakje voor uwé gekomen; dertig cents port. Zal ik maar afteekenen?’
Ik herinnerde mij flauw 't gebeurde van dien nacht en miste den vriendelijken morgengroet van Ami, die anders dadelijk bij mij kwam en mij kwispelstaartend de hand of 't gelaat likte. Ik richtte mij op en zag mijn bedgenootje in den uitersten hoek van het ledekant in elkaar gedoken in een hoekje zitten.
Daar kwam de juffrouw met het pakje binnen.
‘Juffrouw! juffrouw! zie eens gauw naar Ami; ik geloof, dat hij al rheumatisch wordt.’
‘Genadige hemel, meneer!’ riep het goede mensch met een ontdaan gelaat, toen zij in het bed keek.
| |
| |
‘Wat is er, juffrouw?’
‘Och! 't stomme dier kan 't niet helpen, - 't is mijn schuld; ik heb hem gisteravond niet uitgelaten.’
Mijn geloof aan de geneeskracht van jonge hondjes was voor eeuwig geschokt en ik verbande Ami onherroepelijk naar juffrouw Klemmers keuken.
‘En moet uwé nu niet eens even kijken, wat er in 't pakje zit? 't Komt uit Arnhem.’
‘Uit Arnhem?’ Is er geen brief bij, juffrouw?’
‘Neen, meneer. Maar stil, laat eens zien, wel een kaartje.’
‘Van wien?’
De juffrouw hield het kaartje onderstboven en zei:
‘'t Is zoo'n Fransche naam: dien kan ik niet lezen.’
‘Geef dan maar hier, juffrouw!’
‘Karel Kip,’ las ik verwonderd en keek de juffrouw tersluiks aan, die glimlachend antwoordde:
‘Daar is geen woord Fransch bij, meneer; maar ik ben ook slecht van gezicht.’
‘En wat zit er in het pakje?’ vroeg ik nieuwsgierig, want ik wilde weten, wat mijn vriend Kip, een guit der guiten, mij toezond.
‘Er zit een ketting in, - en een receptenpapiertje.’ De juffrouw bedoelde een gebruiksaanwijzing.
‘Een Goldbergsche ketting!’ riep ik verwonderd uit. ‘Dat is kwakzalverij! Hoe komt Karel er toe, mij zoo'n ding te sturen?’
't Geval werd mij duidelijk, toen ik onder aan het papier de woorden: ‘Karel Kip, vertegenwoordiger voor Holland,’ las.
De juffrouw bekeek bewonderend den ketting, bewoog zachtkens het hoofd heen en weer en zei: ‘Je zoudt zeggen, wat ze al niet voor de rimmetiek uitvinden! Zal ik 'm uwé maar vast omdoen. meneer?’ En de daad bij het voord voegend, wierp juffrouw Klemmer den ketting om mijn hals.
‘Ben je niet wijs, mensch? Gauw er af, 'k ben geen Paaschos! Foei! wat is dat ding koud!’ 't Glazen buisje van den ketting was verraderlijk tusschen mijn hemdsboord doorgegleden en zocht, als door eene geheimzinnige affiniteit, het electrum, dat mijn hartkuil onveilig maakte.
‘Mijn goeie meneer! hoe kun je zoo tegen den goêkoop dingen! Die kou doet je niets.’
‘Maar, juffrouw, 't is eenvoudig belachelijk, Ik heb met die electrische aardigheden van Goldberg niets op.’
‘Electriek!’ schreeuwde de juffrouw, terwijl zij de rechterhand deftig heen en weder wuifde, ‘dat's een best ding, meneer. Daarmee heeft dokter Van Doorn mijn zusters jongste zoo goed door de tandjes geholpen.’
‘Neem dien ketting weg, juffrouw!’ Een poging om mijn handen naar het hoofd te brengen, ontlokte mij een kreet van smart; mijn schouders waren te stijf.
‘Ai! verduiveld! die drommelsche schouders.’
‘Dat komt er nu van,’ zei de juffrouw doodkalm, terwijl zij den ketting van Goldberg wat beter om mijn hals lei en vervolgde:
| |
| |
‘Ziet u wel, dat hij er wezen wil; er is niets aan te doen, u heeft hem eenmaal om, en als het niet baat, dan...’
Er werd gescheld, en met de woorden: ‘Ik ben in een ommezientje terug,’ schommelde de juffrouw de deur uit.
‘Prometheus, gekluisterd aan de rots van het rheumatisme,’ dacht ik bij mijzelven, toen ik voelde, hoe de ketting zich meer en meer met het stuk barnsteen verdroeg en mij mindêr hinderlijk werd.
‘De barbier, meneer!’ riep juffrouw Klemmer, terwijl zij den Figaro, dien ik besteld had, liet binnenkomen.
‘Morgen, meneer!’
‘Morgen!’
‘Moet u in 't bed geschoren worden?’
't Gaat niet anders, Berends! 'k Ben stijf van de rheumatiek.’
‘Kristenzielen! dan ben je te beklagen, meneer. Toen ik de boodschap kreeg, of ik bij u thuis wou komen, om u te scheren, zei ik al tegen mijn jongen: meneer is zeker in de pottenbank, want ik heb hem bepaald in geen veertien dagen gezien, - zal 'k maar een handdoek van de waschtafel nemen? - maar nou ik hoor wat u heeft, moet ik zeggen: je bent secuur in den aap gelogeerd. Mijn vorige meester heeft er zestien weken plat van gelegen; hij was vroeger onder dienst geweest. - Heeft u warm water bij de hand? O! dank u. 'k Zie 't al; op de kachel. - Ja, hij had het in 't jaar '31 voor Leuven opgedaan. Vloeken, meneer, vloeken! Godsjammerlijk, en gooien, meneer, met al waf hij in zijn knuisten kreeg. Alleen van de pijn. 't Was anders een kalf van een vent....’
‘Kom, Berends, scheer me nu maar. Ik verlang naar die opfrissching.’
Terwijl de barbier zijn mes op den riem aanzette, vervolgde hij: ‘Hij heeft er heel wat geld aan verdokterd, meneer, maar niets hielp, tot dat hij er af is gekomen door een middel, dat hij van een ouden bootsman kreeg.’
Berends begon te scheren. ‘Als ik in uwés plaats was, zou ik het ook eens probeeren. - Kan u niet een beetje meer links liggen? Zoo! - De bootsman pakte hem heelemaal in werk, nadat hij hem vooraf met heete rum had ingewreven. - Je kin een beetje omhoog, meneer, - Iederen dag wreef hij hem in, maar 'n lucht, meneer, door het werk en die heete rum! - Is 't mes goed? - 't Was om duizelig van te worden. Later wreef hij hem 's morgens en 's avonds. - Nog eens overscheren? - Niet? - Ik kon die lucht niet uithouden.’
Berends lei de laatste hand aan zijn arbeid door twee korte streekjes aan de onderlip, vergezeld van de woorden: ‘Dat is er af, meneer. - Overmorgen terug?’
‘Goed; maar voor twaalven. - En is je baas genezen?’
‘Finaal, meneer, finaal! Maar,’ hier poosde Berends even en keek mij lachend over den schouder aan, terwijl hij zijn mes afdroogde, ‘hij heeft er wat uit gehouden, meneer.’
‘Wat dan?’
Een droge lever. De meester was zoo gewoon geraakt aan de rum, dat hij er later zijn-eigen van binnen net zoolang mee gewreven heeft, tot hij op een avond stomzalig in de Passeerdergracht is gesukkeld. - Morgen, meneer!’
| |
| |
‘Morgen, barbier!’
Glimlachend dacht ik na over het sic transit en richtte mij zoo goed ik kon verder in het bed op. Ik was verwonderd, dat het mij ditmaal vrij wel gelukte. Naar mij docht, was ik veel leniger dan den vorigen dag; het been, dat Vos gewreven had, was, dat zij ter eere van 's mans methode gezegd, bijna weer normaal. Was 't het salicyl, de aluin, de pook, het hondje of de Goldberger kettlng, dien ik zooeven had omgedaan, of alles te zamen, wat mij verlichting schonk? Ik weet het niet. Eén ding was zeker: Ik voelde me veel beter, en toen dokter Calmans mij dien dag bezocht, vond hij aanleiding om te zeggen; ‘Je moest er van avond maar eens een uurtje uitkomen.’
Ik kwam er dien avond een poosje uit met behulp van mijn oppasser Hendrik en mijn goede hospita, die me had ingepakt in al de wollen artikelen, die het huis in den vorm van doeken, dekens enz. bood.
Toen ik voor het eerst weder een voet op den grond zette, kreeg ik ongeveer het gevoel, alsof ik, met zware wollen sokken en viltpantoffels aan, als een levende wolbaal over een hellend vlak rolde. Een ontzaglijke machteloosheid in de knieën, een onweerstaanbare neiging tot scheef staan, een zeker gevoel van zeeziekte, deden mij een zucht van verlichting slaken, toen Hendrik mij in den grooten gemakkelijken armstoel liet zakken en juffrouw Klemmer met de meeste zorg mijne extremiteiten in een karpetje pakte, dat ze over een warme stoof lei, met de woorden: ‘'t Is alleenig maar voor de trekkerigheid van de deur!’
Toen ik daar zat, overkwam mij een gevoel van zwakheid, zooals ik niet vermoedde, dat bestond. In mijn schedel had ik eene gewaarwording, alsof eene pruik watten de plaats mijner hersenen had ingenomen en mij belette regelmatig te denken.
‘Meneer! vroeg Hendrik, ‘hoe zit je nou? Als een prins, hé! Och, juffrouw Klemmer, kijk eens naar de stoof; ik geloof, dat het kleedje zengt.’
‘Om Godswil, Hendrik, wees voorzichtig!’ Het denkbeeld, om in mijn toestand in brand te geraken, maakte me zenuwachtig, en vrij barsch liet ik er op volgen: ‘Kijk dan toch uit, wat jelui doet!’
‘Nu, nu, meneer! Maak je niet boos; ik ben geen kind. 't Is de pijne niet waard.’
Goddank! ik zat eindelijk en snakte naar lucht als een visch op het droge naar water.
‘Hendrik,’ zei de juflrouw, ‘gooi jij nu nog eens een fermen schep kolen in de kachel en zeg dan eens aan meneer, wat je van den komenijbaas hebt gehoord.’
Niettegenstaande het einde Maart en volstrekt niet koud was, stond weldra de kachel tot aan de pijp gloeiend en transpireerde ik in mijn omhulsel, als de bol van een petroleumlamp.
‘Meneer!’ begon Hendrik, zijn pet afnemend en ronddraaiend, ‘ik heeft van middag vernomen, alsdat er 'n kommesaal goed middel bestaat tegen rimmetiek.’
Uit mijn wolbaal antwoordde ik glimlachend: ‘En dat is?’ Het scheen mij toe alsof mijn woorden vluchtig werden door de verbazende hitte in de kamer, en ik herhaalde: ‘Welk dan, Hendrik?’
| |
| |
‘Het spiteretisme, meneer!’
‘Wâblief?’
‘De schoone slaapster, meneer!’
‘Je zegt?’
‘De sommerbuul uit de Koestraat!’
‘Ei, ei!’
‘Ze geneest alles door de kracht van de magneetelectriek, die uit de vingers van haar meneer komt.’
‘Welzoo!’
‘Ja, meneer, het is een mirakel, as je dat hoort. Ze heeft laatst Jansje van de groenvrouw van een steenpuist afgeholpen, waar de dokter geen gat in zag. En waardoor, denkt uwé wel?’
‘Weet ik het, Hendrik!’ dampte ik hem toe.
‘Door het meisje d'r eigen haar.’
‘Och kom!’
‘Nu moest u je haar afknippen, - dat is te zeggen, een vlokje maar, - dan zal ik er voor u naar toe gaan.’
‘Neen, Hendrik! Ik wil het beetje haar, dat me rest, liever houden.’
‘Dus uwé heeft er geen fiducie in?’
‘Niet erg.’
‘Jammer, jammer! Ze weet het anders wel, meneer. Ze heeft laatst den zilveren naaldenkoker van de juffer uit de Tichelstraat ook terechtgebracht. Ze zag in haar slaap, dat het mensch hem in de luiermaand had laten vallen. -'- 't Is een effectieve, meneer! En je hoeft het voor de kosten niet te laten. Voor drie kwartjes ben je klaar, en dan trekt haar meneer je horoscoop nog gratis.’
‘'t Is heel interessant, Hendrik! Maar ik zal het liever niet doen.’
‘Afijn, meneer! ieder zijn meug. Maar met de vijgen wilt u het toch zeker wel probeeren, - of heeft de juffrouw er u nog niets van gezegd?’
‘Geen woord,’ stoomde ik half lachend.
‘Dat heb je zeker weer vergeten,’ knorde Hendrik met een min vriendschappelijken blik op mijn hospita, die juist de kamer inkwam met eene theestoof met vuur en een ketel kokend water.
‘Ziezoo, meneer, nu zullen wij eens gauw een warm kopje thee voor je zetten.’
‘Dat is homoeopatisch,’ pufte ik.
‘Waarom heb je meneer niets van de vijgen gezegd?’ herhaalde Hendrik.
‘Ik heb 't vergeten. Hé, hoe kwam dat toch? O ja, nu rappeleer ik mij: 't kwam doordien de strijkster juist bij mij was en vertelde, dat haar man zoo'n soulaas had gevonden, door een onderbroek en borstrok van lampenkatoen te dragen en petroleum in te nemen.’
‘Innemen! Ja, 't is daar een lamp,’ schimpte Hendrik, die intusschen met zooveel geweld de kachel oppookte, dat ik hem toeriep: ‘Maak 't hier in Godsnaam niet warmer; ik smelt bijna.’
‘De dokter heeft gezegd 65 graden,’ antwoordde Hendrik. ‘Kijk uwé dan maar zelfs op den temmeremeter: we zijn er nog lang niet.’ Hij wischte zich de droppels met zijn mouw van het voorhoofd en zei blazend: ‘'t Is toch wel effectief warm hier.’
| |
| |
O, sancta simplicitas! Hendrik stookte, of liever wilde stooken, tot op 65o Celsius, terwijl hij van de graden van Fahrenheit, die aan den anderen kant geteekend stonden, geen nota nam.
‘Je kijkt op de schaal rechts; - dáár die, de linksche nummers moet je hebben.’
‘Had u dat maar eerder gezeid, dan waren er heel wat kolen gespaard! Afijn een beetje warmte kan u geen kwaad; we zullen de deur van de kachel wat openzetten. - En nou zal ik u ereis ekspliseeren van de vijgen.’
Hendrik begon mij te vermaken. Zooals hij daar stond, met zijn goedig dom gezicht, beschenen door den rooden gloed der kachel, was hij het penseel van een Jan Steen waardig.
‘Laat eens hooren, Hendrik!’
‘'t Is een middel van de simmepatie. - Kan u vijgen eten, meneer?’
‘Ik geloof 't wel. Ze zijn mij bij groote hoeveelheden wel wat zoet, maar....’
‘Nu dan: Neem negen vijgen, - die moet u laten halen bij een kruidenier, die 't dichtst bij een gevangenis woont. Dan neemt u drie lepels besten wijnazijn en een half maatje Keulsche jenever. Laat die negen vijgen bij volle maan op een aarden schotel in de open lucht week worden. Dan gaat u heen en laat er door iemand, die u niet in den bloede bestaat, twee afnemen en in een klein Keulsche potje liggen, dat door iemand, die u nooit gezien heeft in een winkel, die u niet kent, gekocht is. Dan moet dat potje worden dichtgemaakt met een pampier, waar drie kruisjes op geschreven zijn, en bij 't afnemen van den maan onder een boom worden begraven, die nog nooit is gesnoeid, en dan...’
‘Dat is een ingewikkeld historie, Hendrik!’
Zonder zich van zijn stuk te laten brengen, vervolgde hij: ‘Dan neemt u elken morgen op de nuchtere maag één vijg; en als u de zevende vijg opheeft, is het potje met de andere onder den boom ver: gaan en is het rimmetiek over.’
‘Zou je 't heusch denken?
‘Of ik! Mijn broer, die naar de Oost is gegaan als kloniaal, heeft 't ook geprobeerd: hij had dikwijls zoo'n ergen last van 't hartwater, weet u.’
‘Dus daarvoor is het ook goed?’
‘'t Helpt voor alles, meneer, als je 't maar bij volle maan doet.’
Dagelijks kwam ik nu een uurtje, twee, drie, soms langer, uit 't bed. Nog steeds gevoelde ik mij zwak, stijf en pijnlijk; maar eindelijk bracht ik het zoover, dat ik met behulp van alle meubelstukken, die eenige weerstandsvermogen bezaten door de kamer kon sukkelen, om een of ander voorwerp te krijgen. Nu eens trilde ik op mijn beenen, als een door den wind bewogen riet; dan weer, knikkend in de knieën en in alle gewrichten knappende, kraakte ik als een onzeewaardig schip, terwijl ik als een schuit zonder roer over het karpet van mijn kamer zeilde. Soms wilde ik links gaan, maar enterde rechts mijn waschtafel, of viel overstag tegen de linnenkast; in 't kort het was een
| |
| |
tragi-comisch gezicht, zoodat, toen op zekeren dag mijn vriend Vogel binnenkwam, hij in lachen uitbarstte, zoodra hij mij zag.
‘God bewaar me, vriend!’ riep hij uit. ‘Je krabbelt door je kamer als een onze-lievenheershaantje op een teerton.’ Dat onze-lievenheershaantje was een hatelijkheid op mijn min of meer veelkleurige kamerjapon.
‘Je hebt goed lachen,’ voerde ik hem eenigzins gemelijk te gemoet. ‘Jou body is in orde, maar het mijne is op de helling.’
‘Dat zie ik! antwoordde Vogel lachend, ‘want je maakt geen hoek van 90 graden meer met je karpet. Maar, gekheid apart, hoe gaat het met je?’
‘Krom, scheef, ellendig, knorrig en landerig.’
‘Dat is vooreerst genoeg. - Heb je een sigaar voor me? - Je onderdanen schijnen toch vrij goed te worden. - Haast je maar niet, ik heb den tijd. - O! nog een eindje; - je komt er niet. Dat is boven je macht, vader. Ga jij maar weer zitten; ik zal het kistje zelf wel van de kast krijgen.’
‘'t Is toch een ellendige geschiedenis, en wie weet hoe lang het nog duurt!’
‘Jij bent ook zoo eigenzinnig, er is geen zalf aan jou te strijken. Waarom volg je mijn raad nu niet op en laat je met ongeprepareerde levertraan en petroleum door elkaar inwrijven met een flanellen lap, totdat de gewreven plaats begint te gloeien. - Ik heb toch zelf ondervonden hoe goed het is, toen ik verleden jaar zoo'n last van mijn enkel had. - Zeg, van wien heb jij die stinkstokken? Zeker het merk: ‘Rook jij ze niet!’
Ik zag naar het kistje en antwoordde: ‘Je woudt je zelf bedienen, Vogel; 't zijn de Zondags-sigaren voor mijn oppasser.’
‘Dat is pleizierig! Ik zal zoo vrij zijn, om dan ook dit eindje voor hem over te laten.’
Hij nam een betere en vervolgde: ‘Weet je wat Dirk, onze kantoorknecht, gisteren tot me zei? ‘U moet eens aan meneer zeggen, dat hij een meelzak ziet te krijgen, van roggemeel, niet van tarwemeel. Dien moet de bakker op den oven zoo gloeiend heet mogelijk maken, en dan moet meneer er zonder kleeren in; dan ferm onder de wol, en heete anijsmelk drinken, tot hij niet meer kan.’
‘Doe me nu een pleizier, Vogel, en spreek over iets anders, want ik word zeeziek door al dat gewauwel over mijn kwaal. Wil je wel gelooven, dat ik, sedert ik weer opzit en meer bezoek ontvang, als overstelpt word door raadgevingen en recepten van allerlei aard? De een roept: “Jij kleedt je veel te dun; is dat een dracht voor ons klimaat, een flanel en een Engelsch hemd? Je moet een borstrok dragen, een dikken wollen borstrok.” - “Neen, een vlaggendoek!” roept een ander, “en dikke eigengebreide wollen sokken aan je voeten.” - “Gekheid!” schreeuwt een derde, “wat vlaggendoek? Dat is voor kramp in maag. Je moet een hertslederen onderpak dragen met knoopen van erfzilver.” Nog een ander wil me overhalen om rood baai, in meekrap geverfd, aan te trekken. Mogelijk is dat goed, maar ik zou het niet kunnen u;thouden. “Gewaste taf rond de gewrichten. - Priesnitz-waterverband om de pijnlijke plaatsen. - Galvanisme. - Aftreksel
| |
| |
van brandnetels bij kommen vol gedronken. - Electrische flanel van Schakel, zijn onfeilbare zaken,” verzekerden allerlei belangstellenden met het meeste vuur. Mijn hemel! wanneer ik alles zou doen, wat men mij aanraadt, was ik in minder dan geen tijd geruïneerd en kon jij een draagplaats van me krijgen. Neen, beste jongen, ik zal me maar aan mijn dokter blijven houden. Langzaam gaat in dit geval...’
‘Zeker!’ wil je zeggen. Och, man, ik zou het spreekwoord liever omdraaien en zeggen: ‘Zeker gaat het langzaam.’ Die dokter van jou, - alle respect voor hem als mensch. - is naar mijn idee een zeurkous.’
‘Maar, Vogel, hij heeft me tot dusverre vrij wel opgeknapt.’
‘Nu, als jij er mee tevreden bent, om na vijf weken vol pijn en smart er uit te zien als een kurkentrekker en te loopen als een slak op vilten pantoffels, mij wèl. Neen, dan heeft Willem De Vries, je kent hem, een beteren æsculaap gehad; die heeft hem in veertien dagen totaal weer op de been geholpen, en hij had het ruim zoo erg beet als jij.’
‘'t Is waar, 't duurt vreeselijk lang,’ antwoordde ik met een zucht. ‘Maar wat er aan te doen?’
‘Een anderen dokter nemen.’
‘Dat gaat niet, Vogel.’
‘Waarom niet?’
‘Calmans is jaren lang onze huisdokter geweest.’
‘Des te eerder.’
‘Hoe zoo?’
‘'t is een oude pruik. Zoo'n man gaat maar op zijn oude sloffe manier, die hij jaren lang gevolgd heeft, door en denkt: Heb je rheumatiek, transpireeren en nog eens transpireeren. - Hij schrijft je een middeltje voor, (wel moge het je bekomen!) parapheert het, stapt in zijn koets en schrijft zijn visite op.’
‘Vogel, Vogel, wat draaf je weer door!’
‘Volstrekt niet, ik zeg de waarheid. 't Gaat tegenwoordig veel sneller met het genezen; en als ik eens ziek word....’
‘Nu, wat doe jij dan?’
‘Dan neem ik in 't geheel geen dokter; ik cureer me zelf.’
‘Ei!’
‘Daar is ook wat aan. Heb je koorst, neem chinine; ben je verkouden, drink kamille en vier het uit; voor constipatie, rhabarber; in 't omgekeerde geval, salep; heb je hoofdpijn, een sterk bittertje; en heb je geen eetlust, dan twee. Voel je je heelemaal onlekker, dan 's avonds een stijven grog en naar bed. Ziedaar! dat is naar mijne meening een kort begrip van de geneeskunde.’
‘Ik hoop, dat je nooit een andere zult behoeven te hebben.’
Het kwade zaad door Vogels hand in mijn ziel gestrooid, ontkiemde, hoezeer ik mij er tegen verzette. Ik dacht na, dat er wel iets waars in was, toen hij beweerde, dat Dr. Calmans mij op sleeptouw hield, want nogmaals waren een tiental dagen verstreken, zonder dat ik grooten vooruitgang in mijn toestand bespeurde.
Ik werd moedeloos en had mij zelfs laten overhalen om terpentijn- | |
| |
capsules te gebruiken, - de pillen van Calmans brachten mij, naar het scheen, geen verlichting, - en hoewel de terpentijn mij een bijna ondraaglijken smaak in den mond bezorgde, bleef ik er mee voortgaan, omdat ik mij verbeeldde, dat ik na het gebruiken er van mijn rechterhand beter tot mijn wil had. Ik wreef, of liever ik liet me door Hendrik wrijven met ongezouten boter en nagelolie, totdat de geheele kamer er naar rook.
Met iederen dag werd ik mismoediger, knorriger en met iederen dag groeide mijn verlangen om uit mijne gevangenis te worden verlost.
Ik had het land aan Calmans, aan mijzelven, aan de rheumatiek, in één woord, aan alles en iedereen.
De lente was gekomen en bij uitzondering ditmaal zonder regen of wind. Wanneer de deur openging, snoof ik begeerig de lucht, al was het dan ook de door de huisgang gefiltreerde buitenlucht, op.
‘Dokter, ik houd het niet langer uit; laat me in Godsnaam eens even uitgaan, als is het maar een half uur.’
Bedenkelijk schudde mijn lijfarts het hoofd en zei: ‘'t Is nog wat te vroeg; ik durf het niet toestaan. Je gaat nu zoo mooi vooruit, en het zou zonde zijn, indien we door overhaasting weer verloren, wat we gewonnen hebben. Over een dag of acht zullen we er eens aan denken, hoor?’
‘Maar met een vigilante, dokter?’
‘Beter van niet.’
‘Goed ingebakerd, een half uurtje?’
‘Neem je pillen trouw in, lees het boek Job en laat de rest aan mij over.’
‘Beul! riep ik hem quasi lachende na. Grinnekend nam hij zijn hoed af en ging heen.
Ik was inwendig woedend over zijne hardnekkigheid; 't is toch een oude zeur, - dacht ik: Vogel heeft gelijk, hij houdt me op sleeptouw. Wat drommel! ik ben zóó niet, of ik kan wel in een vigilante komen, met een jas en een overjas aan en een bouffante om.
‘Juffrouw Klemmer!’ riep ik luid, half in de deur staande, daar ze mijn schellen niet scheen gehoord te hebben. ‘Juffrouw Klemmer!’
‘Goeie genadigheid! is uwé in de gang?’ hoorde ik haar van beneden roepen. ‘Gauw! ga terug in de warme kamer, de voordeur is open; ik ben dadelijk bij u.’
‘Mensch! waar zat je? Waarom kom je niet, als ik schel?’ voerde ik haar vrij bits te gemoet.
‘Heere, heere! meneer wat ben je uit je humeur. Zóó heb ik je nog nooit gezien! En wat een onvoorzichtigheid! Dat gaat me maar zoo aan de open deur staan schreeuwen. 't Is om het weer opnieuw op je vliezen te krijgen.’
‘Waarom kom je dan ook niet?’
‘'k Was net casueel beneden bij de vischvrouw. Grietje, de schele, u weet wel; ze wou me nog absoluut een stuk of wat palingvellen geven: die moest ik voor uwé drogen en dan in een zeemlederen zakje op uw hart....’
‘Goeie hemel! 't schijnt wel alsof de heele buurt weet dat ik ziek ben; iedereen bemoeit er zich mee!’
| |
| |
‘Natuurlijk, meneer! De menschen vragen naar u, en als ik ze dan vertel, dat u zoo stijf van de....’
‘Dank je voor de rest... Haal mijn jas en overjas hier.’
Mijn hospita sloeg van verbazing de handen ineen en keek me aan met een paar oogen, die vroegen: ‘Ben je dol, of word je het?’
‘Komaan, juffrouw! mijn jas en mijn laarzen!’
‘Wi - wi - wil u uitgaan?’ stotterde ze.
‘Ja! - Laat een vigilante voor me bestellen.’
‘Maar, meneer!’
‘Een vigilante, juffrouw!’
‘Een viegelant? - Heeft de dokter dat verordineerd?’
‘De dokter, de dokter! Laat dien naar den duivel loopen! antwoordde ik onbedacht.
‘Ooo! zooo!’
‘Calmans zou me wel eéuwig in huis willen houden. Ik wil de deur uit; haal mijn kleeren.’
‘Neen, meneer!’
‘Juffrouw! ik verzoek u beleefd...’
‘Uwè kan verzoeken of niet verzoeken, maar uw jas en overjas krijgt u niet. 't Zou wat moois zijn, als ik het deed; 'k had misschien je dood op mijn geweten, meneer. Als de dokter het verordineert, dan met liefde, al is het 's nachts, maar nu komt er niets van in,’ en terwijl ze mij uitdagend aankeek, voegde ze er bij: ‘Als uwé dan partoet uit wil, moet je maar in je sjamperloepie gaan; dat is meteen nog een aardigheid voor de straatjongens.’
Ik voelde, dat ik wit werd van kwaadheid, maar ik hield mij kalm en zei: ‘Juffrouw, ik waarschuw je!’
‘En waarvoor?’ Zij lachtte als een hyena, die zeker is van haar prooi. - ‘Maak je nu niet eens dik, meneer; ik doe het immers tot je eigen bestwil en niet, omdat ik obstinaat of ongedienstig ben: dat weet uwé toch wel beter. - Wil u van middag nu eens jonge worteltjes eten, met een lekker sjeuïg balletje kalfsgehakt? Of zal ik u een soepje van poulet maken met zoo'n snuifje vermiselje er in? - Ik kan me begrijpen, dat uwé mopperig is. Ja! 't is ook een bezoeking voor u, zoo met een gezond lichaam in de dikkedenzie te wezen. Maar uwé moet maar denken: aan alle lofzangen komt....’
‘Waar is hij? Waar zit hij? Alle donders! is me dat een trap. 't Is om je nek te breken! Hei! werda! Staat hier geen post? Sakkerju! is hier dan niemand?’ klonk het eensklaps de trap op.
‘Hoort uwé dat?’ vroeg juffrouw Klemmer, verschrikt naar de deur gaande.
‘Ha! eindelijk!’ hoorde ik een bulderende stem buiten tegen haar zeggen. ‘Ben jij zijn vrouw? O! neem me niet kwalijk, - ik had je niet goed in je gezicht gekeken, - dat kan niet. - Waar is hij?’
‘Wien moet uwé hebben?’
‘Hem, mijn neef Jan. - Ligt hij op zijn krib?’
‘Op zijn krib? - Meneer is in de kamer... hier... in deze....’
Ik herkende de stem niet, maar toen de eigenaar er van binnentrad,
| |
| |
wist ik wie 't was en herinnerde mij ook dadelijk, dat ik hem sedert mijn jongensjaren niet meer had gezien.
't Was een oudoom van vaders kant, een gepensionneerd kapitein plaats-majoor. Ik herkende hem evenwel alleen aan zijn groote knevels en vervaarlijke sik, waarvoor ik als jongen een grenzenlooze vereering koesterde: want zijn eertijds rijzige gestalte was nu gebogen en hij liep eenigzins moeielijk, met behulp van een stok.
‘Zoo! ben jij Jan? - Alle donders, je bent groot geworden.’
‘Geen wonder, oom! In twintig jaren tijd kan iemand heel wat veranderen.’
‘Sakkerju! hij kent me nog: dat doet me pleizier,’ riep oom Bulder en gaf met zijn dikken stok een slag op de tafel, dat de kopjes en fleschjes, die er op stonden, een luchtsprong maakten en ik achter de deur een zeer verschrikt en bijna onhoorbaar ‘o! genade’ vernam.
‘En hoe heb je 't? - Heb je 't lang? - Is 't erg? - Heb je 't in je heele karkas of alleen in je bajonetten? Verd.. mde pijn, hé? Om de heele wereld in mekaar te ranselen. Zou je me nog een stomp in de maag kunnen geven? - Neen, hè? Lamgeslagen als een hond, - totaal uitgerangeerd, om dol te worden, hé? - Razend - gek...’
Een tweede slag op den kant van de tafel deed mij verschrikt vragen: ‘Wil u niet gaan zitten, oom?’ Ik stond op, om hem een stoel te geven.
‘'k Zal wel gaan zitten, als ik wil; - hou je gemak.’ Met de punt van zijn stok drukte hij mij tegen de borst, zoodat ik weer in mijn stoel terugviel.
‘Lekker, hè, als je 't zoo in je botten voelt knagen? Heb je een veearts, en wien?’
‘Dr. Calmans, oom!’
‘Gooi hem de deur uit; 't is allemaal tuig, maraudeurs zijn het, die je van je lijf moet houden. 'k heb den mijnen gepasporteerd: hij wou me jandorie! koppen. Morgen moet je den dokter de trap afgooien, of anders...’
‘Ik - gooien? - 'k Ben blij, dat 'k staan kan.’
‘Heb je geen oppasser?’
‘Wel zeker; maar....’
‘Dan doet die de corvée....’
‘Maar, oom! u begrijpt toch wel, dat....’
‘Houd je mond, wil je? Spreek, als je gevraagd wordt.’
‘Maar het is... ik meen toch... dat...’ Ik stond op, om meer klem aan mijn woorden te geven.
‘Zitten! bulderde hij. ‘Zitten! Laat me eerst uitspreken. Ik heb woest het land aan al die pillen en lapzalvers, ik wou, dat ik ze jandorie! met een slag, zooals dit theekopje, kon nekken.’
‘Maar ik begrijp niet...’
‘Hoe ik eigenlijk hier kom, hè?’ zei oom Bulder, kalmer wordend.
Hij stond vlak voor mij met de beide handen op zijn stok geleund, en zijn lange witte sik bewoog zich zenuwachtig op en neer.
‘Laat ik u toch een stoel geven, oom! Men praat veel gemakkelijker wanneer men...’
| |
| |
‘Ik wil niet zitten, zeg ik je! - 'k Ga zoo weinig mogelijk zitten, ik ben altijd in beweging; dat is om de scharnieren lenig te houden. Als ik zit, kan ik niet weer op; dat hebben me die satansche dokters..’
‘Is u dan ook rheumatisch?’ waagde ik te vragen.
‘Denk je, dat ik anders hier zou zijn? Sakkerju! dat is de eenige reden, waarom ik je opzoek. Anders kon jij net als ieder ander voor mijn part naar den...’
‘Maar, oom!’
‘Zwijg! Je weet, dat ik al z'n leven met je vader kwaje vrinden ben geweest; dat was zijn schuld. 't Was een beste kerel, je vader, daar zeg ik niets van, maar een stijfkop! - Ik ben ook een stijfkop, zie je! 'k Heb Friesch bloed, en als ik gelijk heb, dan heb ik gelijk. Jouwader had een stuk land, dat aan mijn buitentje grensde, en dat wou hij me niet verkoopen. ‘Hein!’ zei ik tegen hem, ‘je zult het me verkoopen, en als je het mij niet verkoopt, dan sla ik je je hersens in en ik onterf je. Geen cent zul je hebben.’ - Je vader lachte; - toen werd ik helsch; ik laat me niet uitlachen, door niemand. - Ik presenteerde hem een pak slaag; daar was hij niet bang voor, zei hij, lachte weer en keek me uitdagend aan. - Hij dacht misschien, dat ik bang voor hem zou worden. - Ik en bang! 'k Ben nog nooit bang geweest... Hm! ja toch: voor mijn wijf, daarvoor was ik bang.’ En als overweldigd door eene herinnering aan vroeger dagen hield hij een oogenblik op, sloeg met zijn stok een paar malen door de lucht, dat het suisde en zei: ‘Sakkerju! die had wat in haar mond. Zié je, daarvoor,’ hij wees in zijn mond op zijn tong, ‘dáárvoor was ik bang; een ruimnaald was er bot bij. Sakkerju! wat kon ze aangaan! - Enfin, ze heeft den kraaienmarsch geblazen; dat is het eenige pleizier, dat ze me ooit gedaan heeft.’ Weer poosde hij een oogenblik, leunde tegen de linnenkast, prikte met zijn stok tegen den kant der tafel en vervolgde: ‘'k Ben eeuwig kwade vrinden met je vader gebleven. Ik zou me nooit weer met jou of om een van de verdere familie bekommerd hebben, als ik niet toevallig van iemand had gehoord, dat jij zoo aan de rheumatiek leedt. 'k Heb er zelf nu al twaalf jaren mee in mijn maag gezeten en weet wat het is. Ik hoorde, dat je een dokter hadt, en toen dacht ik: Bulder, doe nu eens van je leven een goede daad en haal je neef uit de klauwen van dien maraudeur! - - Wil je beter worden?’
‘Graag, oom!’
‘Gauw beter worden?’
‘Natuurlijk, hoe eerder hoe liever....’
‘Dan ga je dadelijk met mij mee. Pak je ransel en...’
‘Maar de dokter heeft me verboden uit te gaan.’
‘Daar heb je het alweer, die kwakzalvers geven je jandorie! kwartierziek voor niemendal. Er uit moet je!’
‘Maar ik loop nog zoo slecht.’
‘Gekheid, dat wordt allemaal beter. Kijk mij eens aan: als ik was blijven doktoren, zat ik nu misschien als een kind in een wagentje. Hij hompelde in de kamer heen en weer, sloeg met zijn stok tegen elk meubelstuk en vervolgde: ‘'k Heb mijzelven gecureerd en ben
| |
| |
totaal genezen, maar ik houd er ook de hand aan. Dat ik krom ben, is nog een souvenir van dien satanschen pil. Sakkerju!’ Een slag op de tafel kostte het leven aan mijn drankfleschje. ‘Als ik nog aan die kerels denk, dan zou ik...’ Hij ging vlak voor mij staan, streek zijn knevels op en bulderde mij toe: ‘Hoe is het nu: wil je van mij erven? - Wil je erven?’
Ik lachte tamelijk onnoozel, naar het mij later toescheen, toen ik antwoordde: ‘Natuurlijk, oom! maar...’
‘Wil je beter worden?’
‘Zeker.’
‘Dan geef ik je,’ hij keek op zijn horloge, ‘vijf en dertig minuten om je equipementstukken bij mekaar te zoeken. Laat een vigelante bestellen, dan gaan we met den trein van vijf uur veertig weg.’
‘'t Is vreeselijk overhaast, en ik weet niet of...’
‘Wil je, of wil je niet?’
‘Ja... maar....’
‘Dan vooruit! En route!’
Ik was totaal overbluft door deze onverwachte gebeurtenis. Men had mij verteld, dat oom Bulder, een zonderling, er degelijk warmpjes inzat, en voor een employé met veertienhonderd gulden salaris was het vooruitzicht universeel erfgenaam van zoo iemand te worden te schitterend, om niet de kans van eene instorting er aan te wagen. Ik besloot dus kort en goed met oom mede te gaan en aan Calmans een briefje te schrijven, waarbij ik hem kennis gaf van mijn overhaast vertrek.
Toen ik daarmede gereed was, riep ik juffrouw Klemmer binnen en gaf haar last mijn kleederen te halen en mijn koffertje te pakken. Zij stribbelde natuurlijk verschrikkelijk tegen, totdat kapitein Bulder zich met de zaak bemoeide, juffrouw Klemmer voor zich heen de trap opduwde en haar toevoegde: ‘Ouwe serpent! ik zal jou leeren 't commando te volgen.
Sidderend en bevend kwam zij eindelijk terug met het noodige voor de reis.
‘'t Overhemd!’ schreeuwde Bulder.
‘Hier, meneer! - O heere, heere! wat zal de dokter daarvan zeggen!’
‘'t Vest!’ donderde de kapitein.
‘Asjeblieft.’
‘Zijn jas! - Maak zijn boord beter vast!’
‘O God! wat een geweldenaar!’ steunde mijn hospita, terwijl ze bevend mijn overjas aanreikte.
‘Wollen dekens! Een karpet! Gauw, want ik heb geen uur den tijd!’ schreeuwde oom, toen hij zag, dat de juffrouw nog aarzelde.
Er werd aan de deur geklopt; 't was Hendrik, die kwam hooren, of ‘meneer ook soms iets had.’
Juffrouw Klemmers gezicht klaarde op, toen zij de deur opendeed en mijn oppasser binnenliet. Zij zag in hem een bondgenoot en voegde hem daarom halfluid toe: ‘Hendrik! er is een dolle in huis, en meneer is er ook niet vrij van.’
| |
| |
Rum!’ riep Bulder op eens met eene vervaarlijke stem.
‘Rum? - 'k Heb nooit sterken drank in huis, meneer!’
‘Kom jij eens op het alignement,’ riep kapitein Hendrik, die nog bij de deur stond, toe. Deze, die vroeger gediend had, maakte werktuiglijk drie passen voorwaarts.
‘Halt!’
Hendrik stond als een stok, pink op den naad van de broek.
‘Lust jij rum?’
‘Om u te dienen, overste!’
Bulder wierp een gulden op tafel en zei: ‘Haal een halve kan en een vigelante; begrepen?’
‘Jawel, overste:’
‘Zeg jij maar kaptein, versta je? - Ingerukt - marsch!’
Juffrouw Klemmer sloeg van verbazing de handen in een over het voor haar onverklaarbaar gedrag van Hendrik, maar begon toch, bevend van haast, mijn koffertje te pakken.
Eenige minuten later kwam Hendrik terug met de rum. Oom goot een bierglas halfvol, proefde, zei: ‘Gemeen tuig!’ en tot mij gewend: ‘Drink op!’
‘Maar, oom! ik gebruik nooit spiritualiën, en dus...’
‘Sla dood! zeg ik je.’
‘Maar heusch, ik zal....’
‘Drink! zeg ik je. Dat is het eenig middel om je voor de luchtsverandering te....’
‘In Godsnaam dan!’
Ik dronk. Het was alsof ik mijn wil verloren had, sedert mijn oom was binnengekomen. De rum brandde in mijn keel en deed mij pijn in de maag; maar ik zweeg en zag met verwondering, hoe Bulder een nog grootere dosis van het gemeene tuig tot zich nam en daarna de rest aan Hendrik aanwees, met de woorden: ‘Dat is een spatje voor jou.’
De vigilante stond voor de deur.
Hoe ik beneden kwam? Ik weet het waarlijk niet. Alles draaide mij voor de oogen; maar ik zat eindelijk in het rijtuig, verscholen tusschen wollen dekens en gedekt door mijn veelkleurige kamerjapon. Juffrouw Klemmer schudde voor het portier droevig het hoofd, terwijl zij half schreiend zei; ‘O genade! als dat maar goed afloopt.’ Ik zag haar nog een blik vol angst en wantrouwen op mijn oom richten en hoorde het woord: ‘Geweldenaar.’ Toen klom Hendrik op den bok en we reden weg.
Het buitenhnisje, dat mijn oom in de nabijheid van Hilversum bewoonde, was een aardig klein gebouwtje, tusschen hooge boomen verscholen, tamelijk ver van den straatweg gelegen! Hij had het ‘Villa Bay’ gedoopt en woonde er alleen met een ouden hoornblazer van zijn compagnie, die hem als oppasser diende en tevens als kok fungeerde. Vrouwelijke be- diening was er slechts in de gedaante van eene schoonmaakster, eene boerenvrouw, die enkele dagen in de week kwam werken.
Toen ik aankwam, verkeerde ik door de genoten rum, de onregel- | |
| |
matige bewegingen van den trein en het vervoer naar villa Bay in een onbeschrijfelijken toestand. Alles klopte en hamerde mij inwendig; het draaide mij voor de oogen, en ik dankte den hemel, toen ik eindelijk in een vrij luchtig vertrek, tusschen eenige zware wollen dekens, te bed lag. Ik geloof, dat ik opnieuw de koorts had.
Het scheen, dat men op mijne komst voorbereid was geweest, want toen het rijtuig voor de deur der villa stilhield, vroeg mijn oom aan een stoeren vent, die het portier opende: ‘Alles in orde?’ hetgeen met: ‘Jawel, commandant!’ werd beantwoord.
De stoere vent, ooms oppasser, nam mij op als een kind, ontkleedde me als een geoefend kamerdienaar en bracht mij te bed. Hij had, zooals men het noemt, ‘routine’ in het vak van ziekenverpleger, want ik gevoelde zeer weinig pijn gedurende zijn behandeling. In de andere kamer naast mij ging oom Bulder ter ruste. Ik hoorde hem vloeken en tieren, met zijn stok slaan en eindelijk roepen: ‘Hannes, mijn slaapmuts! en ook een voor mijn neef.’
‘Hoe!’ dacht ik, een slaapmuts?’ Ik lachte bij het denkbeeld, want ik had er nog nooit een opgehad en keek niet weinig verwonderd, toen ik eenige minuten daarna ooms factotum voor mijn bed zag staan, met een blaadje, waarop twee karafjes en een paar glaasjes stonden.
Hannes tikte even met de rechterhand aan den slaap van zijn hoofd, terwijl hij vroeg: ‘Slaapmuts, meneer! Cognac of Rum?’
‘Dank je, Hannes! dank je, 'k zal niets gebruiken.’
‘Rum of cognac?’ meneer, herhaalde Hannes, positie aannemend.
‘Geen van beide.’
‘De commandant heeft gezegd: ‘Een slaapmuts!’ en u moet haar nemen; 't is eenmaal 't consigne.’
Ik overwoog, dat het 't wijste was te gehoorzamen, en zei dus: ‘Dan maar cognac.’
Hannes schonk een glaasje vol, zette het op mijn beddetafeltje, zei: ‘Morgen om halfacht réveille,’ maakte rechtsomkeert en vertrok.
Dien nacht droomde ik wonderlijk, waarvan weet ik niet meer, en ontwaakte den volgenden morgen door het geluid van een hoorn: Tatadera-ta, tatadera-ta-ta-ta-taa-aa! Eerst dacht ik, dat het de postwagen was, maar al spoedig bleek het mij de réveille te zijn, want de oppasser kwam kort daarna mijn kamer binnen en vroeg: ‘Aankleeden, meneer?’
Na het ontbijt, dat uit een kop thee, haring en een soort van brood, dat mijn oom ‘kommies’ noemde, bestond, zei de kapitein, terwijl hij twee wilde kastanjes op tafel legde:
‘Steek die in je rechterbroekzak en deze twee muisjesaardappelen in den linker. Dan heb ik hier het gehoorbeentje van een varken, dat steek je in den vestzak. Dat zijn voorbehoedmiddelen, waar ik me goed bij heb bevonden.’
‘Maar, oom!’ waagde ik in het midden te brengen, ‘dat is toch puur bijgeloof!’
‘Bijgeloof? Wat hier en gunder! Wat wou jij zeggen? Heb jij twaalf jaren rheumatiek gehad? - Jij bent er nog een blanc-bec in. Ik zeg je, dat ze mij helpen.’ Hij schelde.
| |
| |
Hannes trad binnen en bleef in afwachtende houding staan.
‘Hannes!’
‘Commandant?’
‘Twee tortelduiven aan het voeteneinde en twee aan het hoofdeneinde boven mijn neefs bed.’
‘Uitstekend, commandant! Verder nog iets van uwe orders?’
‘Dan vlecht je zoo'n gordel van hennep, als ik ook draag, en dien doe je meneer van avond om.’
‘Maar, oom! ik ben al zoo dik gekleed en....’
‘Je doet hem mijn neef om; begrepen? Voor hem is het negen uur taptoe; inwrijven met olie van Bay, een half uur lang.’
‘Olie van Bay?’ riep ik verwonderd.
Oom vervolgde! ‘Dan goed toedekken, een slaapmuts geven en licht uit!’
't Was bepaald alsof ik niet bestond, als oom met Hannes sprak; hij nam van mijn woorden niet de minste notitie en gaf onophoudelijk zijne bevelen, meest alle mij betreffende.
Ik moest in den geest lachen, toen ik bedaard naging wat er eigenlijk met mij gebeurd was; ik stelde mij het verwonderde gelaat van Calmans voor, die bij zijn wederkomst zijn patiënt gevlogen vond. Ik hoorde in gedachten het relaas, dat juffrouw Klemmer hem deed, en ik begon wel eenigszins berouw te gevoelen over mijn haastigen stap, want ik voelde mij allesbehalve lekker.
Toen Hannes mij 's avonds de eerste maal, na de taptoe, te bed bracht, merkte ik een sterke lucht op, die ik reeds van het eerste oogenblik af dat ik in oom Bulders huis was gekomen, evenwel in geringere mate, had waargenomen.
‘Pff! Hannes,’ vroeg ik, ‘wat is dat voor een onaangename sterke lucht?’
‘'k Ruik niets, meneer.’
‘Hoe is 't mogelijk! 't Is zelfs zeer sterk, zoo'n soort laurierbladenlucht.’
‘O! bedoelt u die? Ja! dat ruik ik niet meer, 't heele huis is er ook mee doortrokken; dat is de olie van Bay.’
‘En wil je me daarmee wrijven?’
‘Consigne, meneer!’
't Wrijven wat Vos de blikslager mij gedaan had, was een zachte zefir, vergeleken bij den stormwind, die nu in den vorm van 's oppassers handen over mijn beenen en armen woedde. Hannes had een paar handen, groote hemel! welke handen - presenteerbladen waren ze gelijk, vereelt en krachtig! Met onvermoeide kracht bewerkte hij mijn lichaam en stoorde zich in 't minst niet aan mijn klachten, beden of bedreigingen. En toen ik eenmaal in wanhoop uitriep: ‘Hannes! je vermoordt me!’ antwoordde hij doodkalm: ‘Dat's minder, als je maar beter wordt; ik ken al die praatjes; de commandant kan nog heel wat anders aangaan dan u. Als hij 't goed te pakken heeft en ik wrijf hem, vloekt hij bij iedere streek, die ik doe, en schreeuwt: “'k sla je de hersens in! Wrijf op dan, trompetter! wrijf op!” Ziet u, ik ga bedaard m'n wereldschen driehoek en laat hem maar uitbulderen. De olie van
| |
| |
Bay helpt hem altijd; hij dweept er mee en daarom heèft hij zijn huis ook “villa Bay” genoemd.’
‘Dus oom heeft tusschenbeide toch nog aanvallen van pijn?’
‘Tusschenbeide, meneer? Bijna alle weken! Ja, dat's komiek van den commandant; hij verbeeldt zichzelven, dat hij heelemaal genezen is, maar 't mocht wel zoo! - Onder ons gezegd, meneer! 'k geloof dat de commandant 's avonds wel wat veel aan de wieg stoot; en hoe goed heete rumgrog ook is....’
De waarheid gebiedt te erkennen, dat ik van dag tot dag beter werd: mijn geheele lichaam gloeide wel is waar als een oven en was als gepolitoerd door de olie van bay, maar allengs kwamen lenigheid, beweging en kracht terug. Ik zei iederen dag aan oom: ‘'t Gaat beter, veel beter, ik word minder stijf,’ en even geregeld antwoordde hij daarop met een: ‘Sakkerju! dat wist ik wel,’ of een: ‘Je was al dood geweest, als ik je niet had komen halen.’
Wij verdroegen elkander vrij goed; ik luisterde met geduld en aandacht naar de heldenfeiten uit 't jaar '31 en de verhalen over de dokters en de rheumatiek, die hij mij opdischte. en kwam, dat kon ik merken, bij hem in een goed blaadje.
De tweeenzeventigjarige man was, afgezien van zijn bulderende manier van spreken, zijne zonderlinge eigenaardigheden en choleriek temperament, volstrekt niet zoo kwaad als hij wel den indruk maakte.
‘Jan,’ zei hij op een avond vertrouwelijk tot mij ‘je bevalt me, broekie! Jij bent mijn eenige bloedeigen neef, en als ik niet anders beschik, krijg jij de pruim, als ik dood ben, - maar dan moest jij voor Hannes zorgen, hoor! Niet dat ik plan heb, om nu al af te marcheeren, om de weerga niet! - Zoolang als ik leef, zal de trompetter mij oppassen, maar als ik er geweest ben, vermaak ik hem aan jou. Blijf goeie vrinden met Hannes, hoor! want als ik 't wil, kan ik nog een testament maken, en dan krijgt hij de pruim, versta je!’ Een hevige slag met zijn stok zette kracht aan dit laatste gezegde bij.
Ik was nu reeds acht dagen onder de vleugelen van kapitein Bulder en werd merkbaar beter, maar toch niet zonder een zekere vreemde prikkeling en nu en dan een hevigen jeuk in de opperhuid te gevoelen.
Mijn rechterdijbeen en arm, die 't meest met de olie van Bay waren ingewreven, zagen vuurrood en op enkele plaatsen begonnen zich roode ringen, pukkels en puistjes te vertoonen.
Hannes verzekerde mij plechtig: ‘'t Is alleenig scherpte in 't bloed, meneer; 'k zal morgen wat Engelsch zout voor je halen.’
Oom zei eenvoudig: ‘'t Is een teeken, dat de olie werkt.’ En ik merkte met schrik aan: ‘Maar oom, 't is een hev!g jeukende uitslag, die zich met snelheid over mijn geheele lichaam, tot op plaatsen waar ik niet gewreven ben verspreidt.’
‘Kaarsvet er op!’ zei oom.
Het hielp geen zier, 't werd met ieder uur erger.
‘Als we eens zoete olie namen, commandant?’ vroeg Hannes.
Ik glom als een spiegel, maar 't baate niet.
| |
| |
‘O, die ellendige olie van Bay!’ herhaalde ik telkens. ‘Laat asjeblieft een dokter komen!’
‘Een dokter? - Ben je bezeten! Een pil hier in huis? - Nooit in der eeuwigheid! 't Is me jandorie! een raadsel, dat die olie van Bay bij jou zoo'n uitwerking heeft. Ik heb er nu zes jaren lang m'n karkas mee ingesmeerd en er nooit iets van gehad. - Hannes moet er je van avond nog maar eens mee wrijven; dat 's homoeopatisch - dat zal...’
‘Niet gebeuren, nooit, nooit!’ gilde ik. ‘Och, beste oom, ik bid je, laat Dr. Calmans halen! Hij kent mijn gestel van der jeugd af aan en...’
‘Sakkerju! als je 't nog eens zegt, sla ik je armen en beenen stuk!’ Bulder werd zoo rood als een kreeft, toen hij er ernstig bijvoegde: ‘'k geloof, dat ik een beroerte zou krijgen, als ik zoo'n kerel in mijn huis zag.’
Oom kreeg geen beroerte, want Dr. Calmans werd niet gehaald. Ten einde raad verzocht ik oom mij om Godswil weer naar Amsterdam te doen voeren; en hoewel oom bij kris en bij kras zwoer, dat ik nooit weer een bajonet op zijn vloer zou mogen zetten, als ik er eenmaal af was, en ik geen duit zou erven, hield ik vol - en werd even zorgvuldig ingepakt, als ik gekomen was, weer thuis bezorgd door Hannes en oom, die mij in handen van juffrouw Klemmer afleverde, met de woorden:
‘Daar heb je 't kleinzeerige wurm weerom. Laat hem nu verder door zijn dokter afmaken!’ waarna hij met de tot mij gerichte woorden: ‘Ik maak dadelijk mijn testament!’ vertrok.
Ik lag weer in mijn kamer in mijn eigen bed en dankte den hemel voor deze uitkomst,
‘Heere! kristenzielen! wat zie je er uit, meneer!’ riep juffrouw Klemmer met smartelijke verbazing. ‘Och, Heere! nou ben je er melaatsch bij! 't Is toch een bezoeking!’
‘Laat Calmans halen!’ steunde ik meer dood dan levend.
Gelukkig kwam hij zeer spoedig - en was niet boos; hij lachte alléén erg hartelijk over mijn kuur op villa Bay en zei droogweg: ‘Ik wist wel zeker, dat je weerom zoudt komen. Je zult er nog wel een poosje mooi mee zijn; 't is eczeem: dat trekt over je geheele lichaam heen, als 't eerst goed begint. Onaangenaam, branderig gevoel, die uitslag, hé? - Ja! olie van Bay, eigenlijk Laurierolie, is een goed middel, als 't met verstand wordt aangewend, maar in de hand van een leek kan 't minder prettig zijn, dat voel je; - jij hebt een fijne epidermis en je oom misschien een half gelooide opperhuid. Hij kan 't wrijven met die olie verdragen, jij niet; dat is het geheele onderscheid. Ik had het je wel vooruit kunnen zeggen, vriend.’
‘Och, dokter! ik dacht: ik had al zooveel geprôbeerd, - uw middelen en die van anderen, - dat ik dit laatste ook beproefde. Ik dacht: baat het niet, het....’
‘Pardon, dat ik je in de rede val, beste jongen: dit middel schaadt wel!’
Van dat oogenblik af bleef ik de geduldigste patiënt, dien Calmans bezat. Na ongeveer vijf weken was ik totaal genezen en had gedurende mijne ziekte drie dingen geleerd.
| |
| |
Primo, geduld; secundo, dat minstens negentig percent van de menschen rheumatiek heeft gehad; tertio, dat volle honderd percent dokters willen zijn.
‘En hoe ging het met oom vraagt ge ten slotte.
Een jaar later kreeg ik het treurige bericht, dat oom, na een ergen stijven grog en een dubbele slaapmuts, 's morgens niet weer wakker was geworden. Gelukkig zonder er aan te hebben gedacht, zijn testament te maken!
Ik kreeg de pruim, - Hannes een hap van de pruim en de sloot de olie van Bay, die nog in voorraad was.
|
|