Burgerluidjes
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
De aanspreker.Tempora mutantur, et nos mutamur in iis, roep ik onwillekeurig uit, wanneer ik de fraai uitgedoste heeren (?) met hooge hoeden en zilveren tressen zie, die tegenwoordig ‘aansprekers’ voorstellen. Ontheiligde naam! weldra zult cok gij verdwijnen en zal men alleen nog van ‘bedienaren’ spreken. Waar zijt ge, o! deftige aanspreker, vulgo ‘Kraai,’ van voorheen? Gij, wiens heerlijke steek, alias ‘driemaster,’ eenmaal dien onzer predikanten naar de kroon stak! Ik zie u niet meer, waardige bode des doods, met uw gladgeschoren gezicht en uw onberispelijke grijze lokken. Slecht een afschaduwing van uw grootheid dwaalt nog rond in den rosachtig zwarten rok en de vaalzwart katoenen kousen, die de magere leden van dezen of genen huurling omhullen. Is 't wonder, dat gij niet meer bestaat in al uw heerlijkheid van zwart laken en zijden kousen, met uw onafscheidelijke parapluie onder den linkerarm? - Neen! want wie laat zich thans nog door een ouder-wetschen ‘Kraai’ begraven? Alleen de kleine burgerman. Wees gezegend! afstammeling van den ouden erntfester dorper. Heb dank! dat gij er voor zorgt, dat ge voor ons ten minste een schaduw van den karakteristieken oud-Amsterdamschen doodbidder in wezen houdt. Gij houdt niet van nieuwigheden en verandering, goede burgerman! Gij blijft vastkleven aan het oude, dat deftig en goed was en eenig in zijn soort. Wel u! Ik ben het met u eens, al de nieuwigheid is geen verbetering. Geen sterveling ter wereld zal mij ooit kunnen wijsmaken, dat een bedienaar der begrafenissen van de nieuwe inrichting zijn hoed ooit met zooveel plechtigheid zal kunnen afnemen, als de ouderwetsche aanspreker zijn driekanten steek. Kunt gij met zooveel gratie den platten rand van uw kachelpijp aanvatten als de ‘Kraai’ het zijn sectant-doos deed, door met den voorvinger in het kuiltje vooraan te grijpen? Neen, 't is onmogelijk! Al is de rouwrand om uw cilinderhoed ook | |
[pagina 78]
| |
nog zoo zwart en breed, al tintelen zelfs de kraaltjes, waarmede hij bevestigd is, als zwarte diamanten in 't daglicht, - hij haalt niet bij den lamfer, die plechtstatig wuifde, als de aanspreker, bij de versche groeve staande, buigend zijn steek afnam als vaarwel aan den doode, die door hem naar alle regelen der kunst was ter aarde besteld. Uw sluitjas, o volgeling der nieuwe richting! is een parodie op den voorvaderlijken rok. Een liggende kraag, o foei! er ligt niets poëtisch in. Geen mantel, alias ‘slijpplank,’ van zwart laken, keurig gevouwen, met satijnen boordsels op den rug, - geen bef, zelfs geen bef draagt ge. Schaam u! Begrijpt gij dan niet, ongelukkige, dat juist in die bef het geheim school der deftigheid van vroeger? Vat gij niet, dat een aanspreker zonder bef en mantel, evenals een engel zonder vleugelen, een onding is? Ik begrijp maar niet, dat er nog een mensch op aarde gevonden wordt, die door een man zonder bef wil begraven worden. Voelt gij niet, vereenigingsmannen, dat het plechtgewaad, dat eertijds onze evangelie-dienaars omhulde, het eenige ware en gepaste is voor een bedienaar der begrafenissen? Neen! gij voelt het niet, gij opgepronkte livreiknechts van den dood! Ba! ge zijt akelige ‘soudeniers,’ geen helden, zooals de AchillessenGa naar voetnoot1) van vroeger. Tegenwoordig dragen de lijkbezorgers lange broeken! 't Is met een heimelijken traan, dat ik dit woord neerschrijf. Welk een vandalisme! de kuitenbroek, de glorie van alle gezette of gevulde aansprekers, te doen plaats maken voor een nuchtere langpijp, zooals iedereen, zelfs de opperman of scharenslijper, draagt. En dan de schoenen met gespen! Waar moet het heen, als men ook daarvoor onverschillig wordt? Blonk voorheen niet iedere gesp als een weemoedsdroppel, geplengd ter nagedachtenis van den doode? Ik gruw er van, wanneer ik u zie, nieuwerwetsche doodbidders, want ik gevoel het: gij beseft niet, hoeveel toepasselijke overeenstemming en zwaarmoedigheid er ligt in den staanden kraag en de bef, evenmin als ge de poëzie der kuitbanden en schoengespen bevroedt. Het hart klopt mij van vreugd, als ik in de eene of andere achterbuurt nog een sporadisch voorkomenden, echten aanspreker ontdek. Tegenwoordig is het niet fijn, niet gedistingeerd, om zich door den Achilles, de alléén echte soort, te doen begraven.. Het coöperatieve associatie-systeem is, helaas! reeds tot het gebied van den dood doorgedrongen. O! tempora, o! mores. Ik voor mij behoor in deze tot de behoudende partij en zeg ronduit: ‘Liever niet begraven dan door een Maatschappij!’ Weldra zult gij geheel tot de geschiedenis behooren, achtenswaardig man, onverschrokken held, die gewoon waart dagelijks den dood onder de oogen te zien. Ook uw epitheton: ‘Kraai’ zal met u uitsterven, want uw opvolgers, de vereenigings-mannen lijken op niets, zelfs niet op den vogel, die evenals gij op de lijken aast. | |
[pagina 79]
| |
Laat mij u aan de vergetelheid ontrukken, voordat de slagen van 't noodlot den laatsten vertegenwoordiger van het echte ras treffen; laat mij uwe eigenaardigheden boekstaven, voordat gij begraven zijt in het stof der eeuwen, waaruit niemand u zal opdelven, omdat de wet der wedervergelding eeuwig waar blijft.
Ik zie u nog, eerwaarde grijsaard, die in mijn buurt hebt gewoond en vóór uw nederige woning, waarin ge het eerlijk vak van baardschraper uitoefendet, hadt geschreven:
gerrit kraai, aanspreker.
Uw winkel is verdwenen, en naar ik hoop renteniert ge thans, rustend op uw lauweren, totdat ‘Magere Hein’, uw vriend, om u komt. Dat ge reeds tot uw vaderen vergaderd zijt, kan ik niet aannemen, want niemand wordt in den rege! ouder dan de broeders van uw gild. 't Is immers ook natuurlijk, want gij zijt zoo vertrouwd met den dood, dat hij u wel met ontzag behandelen moet. Gij helpt hem immers om zijn offers aan de aarde te ontvoeren; zou hij u dan treffen met de zeis, die hij anders zoo onmeedoogend zwaait? Onzin! - Alle aansprekers worden oud, grijs endronken op hun tijd,’ placht Gerrit Kraai te zeggen, als hij van een begrafenis kwam en min of meer onder den invloed verkeerde van de geestrijke vochten, die hij, al naarmate ‘het lijkje’ was, in den vorm van klare, bitter, madera of port à port had genoten. 't Was een lust om te zien, met hoeveel deftigheid Gerrit een lijk wist aan te nemen, met hoeveel kennis van zaken hij met de nabestaanden over 't ceelen-maken, buurten en 't regelen der draagplaatsen kon spreken. Nog vóór hij den schelknop van het sterfhuis in de hand had, wist hij met zekerheid te bepalen, of het een ‘wijnlijkje’ dan wel ‘ordinair werk’ was; of hij zijn beste zwarte pak moest aantrekken, of dat hij met het rossige dito kon volstaan. Na de eerste kennismaking met de nablijvenden kon hij reeds taxeeren, hoeveel er per slot van rekening van zijn aanneming zou overblijven, en het was inderdaad roerend om te zien, hoe Gerrit met een gezicht, geheel toepasselijk op de omstandigheden, aan de familie wist te beduiden, dat ‘meneer zaliger altijd veelte royaalen veel te veel sjentelman was geweest om minder dan ƒ2.50 aan de aansprekers te geven.’ In het keuren en verorberen van ‘geraasde broodjes’Ga naar voetnoot1) zocht hij zijn evenknie, en zijn tong was, door het voortdurend gebruik er van, zoodanig geoefend, dat hij, met de oogen dicht, zonder fout wist te zeggen, of de broodjes van bakker Ladon, of van Zeh uit de Torensteeg herkomstig waren. Met meetkundige zekerheid wist hij eveneens te bepalen, of de Turksche Boer, dan wel een andere koomenij de zoete-melksche kaas had geleverd. De booze wereld verhaalde zelfs, dat | |
[pagina 80]
| |
Gerrit op de broodjes met kaas zoo dol was, dat hij eenmaal in een sterfhuis, al sprekende van den overledene, bij de woorden: ‘Ach ja! zoo volgt de een den andere,’ al de overgebleven broodjes in zijn rokzakken deed verdwijnen. Niemand dan Gerrit kon met zooveel plechtstatige zalving de boodschap (aanzegging) doen: ‘Ik maak u bekend, dat in Amsterdam op den 12en November is overleden meneer (zus of zoo) in den ouderdom van ruim zestig jaren en drie weken, in de Heerenstraat.’ Wanneer hij zijn welluidende stem liet hooren, keek het meisje, dat de boodschap aannam, altijd stemmig, want Gerrit veroorloofde zich nooit een aardigheid met ‘de booien.’ ‘'t Komt niet te pas, in mijn pesisie,’ zei hij. Er waren wel eens collega's, die, na hun boodschap te hebben gedaan, het dienstmeisje in de mollige wangen knepen en zeiden: ‘We zullen jou nog maar niet komen halen, schatje!’ maar ‘dat waren maar losse menschen, geen eigen volk,’ beweerde Gerrit. ‘Voor mijn eigen lui kan ik instaan: dat is regelier fatsoenlijk en bedaard volk; voor die losse menschen, die je na-venant nemen moet, niet.’ Gerrit Kraai zelf was altijd ‘bekwaam en bij zijn positieven.’ zooals hij beweerde, en ik geloof ook niet, dat het aan iets anders dan aan een noodlottig toeval te wijten was, dat hij eenmaal, op een bovenhuis ‘in 't werk’ zijnde, bij de traditoneele woorden ‘de vrienden gelieven mij aldus te volgen,’ achterover van al de trappen rolde. Eenmaal betrapte ik mijn vriend Kraai op eene onregelmatigheid in de aanzegging. Op zekeren dag namelijk buurtte hij met kalme gemoedsrust, ‘dat overleden was meneer Van der Steen, oud ritmeester bij de romeinen.’ Toen ik hem de opmerking maakte, dat ‘het rentmeester bij de Domeinen’ zijn moest, antwoordde hij zonder blikken of blozen: ‘Dat komt overeen uit, meneer, want de menschen luisteren er toch niet naar.’ Dat Gerrit bij de hand was, bewijst het volgende feit, dat hij mij zelf verhaalde. ‘Verbeeld je, meneer! ik buurt op de bloemgracht een oude juffrouw. Ik schel aan een huis aan. - 't zag er nota-bene nogal fatsoendelijk uit, - en omdat ze mij niet opendoen, schel ik nog eens wat harder. Ze laten me wachten, - uwé begrijpt, als buurtend aanspreker heb ik geen tijd over, - ik luid dus nog eens. Daar vliegt de deur open: - 't was meneer zelf. Hij ziet me en roept: ‘Wat weerga, is 't anders niet dan een Kraai! Heb jij zoo geluid?’ ‘Om je te dienen, meneer,’ zeg ik en wil ik beginnen met mijn aanzegging, toen hij mij toesnauwt: ‘Je bent een vlegel, om zoo te luien; ik zal eens naar 't sterfhuis gaan en vertellen wat voor lomp en onbeschoft volk ze in hun dienst hebben.’ ‘Zoo!’ zeg ik, wou uwé dat? Nou! mij goed, maar dan zal uwé voorshands niet weten, wie er dood is. - Adjuus!’ Nog een staaltje van zijn gevatheid kan ik mededeelen uit eigen | |
[pagina 81]
| |
ondervinding. Ik zag hem namelijk eens bij ons op de gracht. Hij ‘buurtte’ met de lange ceel in de hand. Een straatjongen naderde hem en vroeg leuk, op de lijst wijzend: ‘Ben ik er nog in, baas?’ ‘Één stuip, dan ben je er uit!’ antwoordde Gerrit en ging kalm zijns weegs, terwijl hij pruttelde: ‘Ja, 't is daar een lijst van 't Contra-boek; als ze mij moeten hebben. moeten ze vroegen opstaan.’ Wanneer een zieke in de buurt was, betoonde niemand grooter belangstelling in den toestand van den lijder dan hij. Elken morgen trouw kwam hij hooren, hoe of de patiënt het in den afgeloopen nacht gemaakt had. Eenmaal zelfs toen hij ergens, waar een zware zieke was, belangstellend kwam hooren, zei hij tot Mevrouw, die hem toevallig zelf opendeed en hem onder tranen vertelde, dat 't hoogstwaarschijnlijk met ‘meneer’ niet lang meer duren zou, ‘dat 'terg treurig was, - dat hij hoopte, dat hij in de gunst en rikkomandasie mocht zijn voor de lijkbezorging. Mevrouw kon er van verrassureerd zijn, dat alles civiel en netjes zou gebeuren.’ Met groote kennis van zaken wist Kraai over alle mogelijke ziekten en kwalen met doodelijken afloop te spreken, Tipus, rotkoortsen, Koléra, Zen uwé-zinkingziekten, besloten koliek en kattedrale koortsen waren volgens zijne meening de voordeeligste ongesteldheden voor zijn vak, en zonder op iemands dood te spikkeleeren, zooals hij 't zelf noemde, kon hij met zeker onheilspellend genoegen opmerken, dat deze of gene van zijn scheerklanten, al mooi op jaren kwam of er in den laatsten tijd pips en miserabel uitzag.’ ‘Wanneer ik een lijk aanneem,’ placht hij te zeggen, ‘kun je alles bekijken, hoor! Alles is in de puntjes. Laat de Vereeniging maar eens zulk werk afleveren!’ voegde hij er immer met zelfvoldoening bij. ‘Prulleboel is het, wat ze geven: zij doen er de familie en den overledene schandaligheid mee aan. Van de Vereeniging is 't aangenomen werk; dat 's altijd mis, en als ik een fatsoenlijk heer of dame was, zou ik mij schamen om voór een koopje begraven te worden.’ Over 't algemeen was Gerrit Kraai vredelievend van natuur en zachtzinnig; iets echter was er, wat hem verschrikkelijk ergerde, te weten dit: Als iemand, om hem te foppen en zinspelende op zijn gewaad, hem groetend op eerbiedigen toon zei: ‘Dag, dominee,’ dan werd hij rood van kwaadheid en pruttelde binnensmonds iets wat op ‘word lang’ of ‘stik’ geleek. ‘Zie je, meneer, dat ze mij “Kra ai” - “Achilles!” - “Dooienverklikker!” of “Schroevendraaier!” naroepen, kan mij niet schelen, want dan ben ik, met God en met eere, - maar dat zoo'n vent met een vriendelijk gezicht: “Dag, dominee.” tegen mij zegt, dat verdraag ik niet; dat tast me in mijn ponteneur: - wat me niet toekomt, neem ik niet aan.’ .......................... Menigmaal is Gerrit mij, op 't punt van te gaan buurten of begraven, in zijn ambtsgewaad gekleed, komen scheren en even dikwijls heeft hij | |
[pagina 82]
| |
mij verzekerd, dat ‘'t scheren’ eigenlijk maar bijzaak was, omdat hij zooveel van de ‘aansprekerij’ te doen had, als hijzelf maar wilde. ‘Ziet uwé, ik beschouw de barbierder ij alleenalseen verpoozing,’ zei hij, met een glimlach er bijvoegend, ‘dat hij meneer als buitenklant alleenig aanhield, omdat hij zoo lange jaren in de familie was geweest, en dat hij, als meneer eens kwam te vallen, dan toch zeker van het lijk hoopte te zijn.’ O! Sancta Simplicitas! Zoo iets te zeggen aan iemand, die onder 't mes zit, is eenig. Daarom, o Gerrit Kraai; heb ik u willen vereeuwigen in mijn boek. Leef wel! pronkjuweel der aansprekers van het oude onvervalschte soort! Nu gij den driemaster en de bel aan den nagel hebt gehangen en emeritus zijt, neem ik nog eens zoo diep den hoed af voor uwe deugden en zonderlinge hoedanigheden. Ik wensch u toe, dat, als ge eenmaal zelf ‘uit den tijd’ gaat, er ten minste nog een ‘echte Kraai’ mag gevonden worden, die uw stoffelijk overschot naar alle regelen der kunst ‘aflevert.’ |
|