Burgerluidjes
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
Te veel vergunning.
| |
[pagina 72]
| |
‘Ik weet het niet, - Zou hij ook een tak van een beroerte hebben?’ ‘Wel neen-ik, m'n goeie heer,’ roept eensklaps een dikke vrouw, die uit de zich naast bevindende kelderwoning komt, met een helder jak aan, een bonten boezelaar voor en opgestroopte mouwen, waaruit armen steken, nog rood van 't zeepsop. ‘Wel neen-ik! hij heeft alleenig maar te veel vergunning; dat kennen we. - Toe, jongens, op zij! - Allo! terug dan, lummels; laat ik ereis met meneer praten.’ En zich door den allengs aangegroeiden menschenhoop een weg banend, plaatst zij zich voor den man, en terwijl zij zijn hoed, die hem van't hoofd is gevallen, opraapt, zegt zij: ‘Niewaar, meneer! Uwé heeft geen tak van een beroerte, is 't wel? - Gommes, neen! Uwé is maar alleenig een beetje pisankoor!Ga naar voetnoot1) Zie je wel, menschen, hij knikt van ja. - Och, wat doet hij aardig met zijn hoofd. Wat een mooi kopje met zwart haar: 't glimt als een spiegel. Zeg, meneer! doet uwé pomade aan je kuiten, dat je pruik zoo glimt? - Zie je wel, hij zeit alweer van ja. - Stoot je neus niet aan je halfhempje, schat! - Zet jij je één gulden negentigGa naar voetnoot2) maar op, ventje! Dan komt de schimmel niet in je krullebol, - dat zou zonde wezen!’ 't Publiek lacht luidkeels over de zonderlinge wcorden der vrouw, die, zich nu tot de omstanders wendend, vervolgt: ‘Jelui moet meneer niet uitlachen, - dan wordt hij boos. Kom, lange meneer, spreek ereis een spreek. Heeft uwé soms de bollenkoorts? Heb je je tongetje in je glaasje laten liggen? Wat heb je gedronken, papa?’ en terwijl zij dit vraagt buigt zij zich voorover met haar oor naar zijn mond. De man zwijgt. De vrouw doet alsof ze luistert, richt zich weer op, knikt een paar malen, als wilde zij zeggen, ‘ik heb je begrepen,’ en wendt zich tot het lachende publiek met de woorden: ‘Kerremelk, zeit hij, kerremelk met anijszaad; 't is hem in zijn beentjes geschoten. - Is 't niet zoo, mijn engel?’ De man bromt onverstaanbaar iets binnensmonds. ‘Och heb je zoo'n last van 't hartwater? Jongens, jongens! dat is een akelig ding. Heb je bijgeval ook de azijnziekte, lieverd? Of zit het je misschien in je buikje? - Och, wat een stumperd! nou krijgt hij er den hik ook ook nog bij. Zeg, meneer! hei! ho! ben je op je wel te rusten gegaan? - Word eens wakker, krullebol; je bent hier niet in 't Amstellogement! Hier kun je niet bivakkeeren, - je zoudt je eigen doorzitten op deze canapé. Kom! sta ereis op: ik zal je helpen. Ik ben wel een burgervrouw, maar ik heb medelijden met je - kostelijke broek. Sta eens op! - Kun je niet? Heb je zooveel krakertjesGa naar voetnoot3) gehad? Is uwé misschien op de tentoonstelling geweest, of heb je bijgeval bij den Koning gegeten?’ Haar woordenvloed blijft zonder eenige uitwerking; de man zit nog steeds in dezelfde houding en beweegt alleen het hoofd. | |
[pagina 73]
| |
De vrouw geeft het niet op, maar schudt hem heen en weer evenwel zonder gevolg. Lachend wendt zij zich nu tot het publiek met de woorden: ‘Hij is mirakel,’ en tot den beschonkene: ‘Moet je naar menheertje?Ga naar voetnoot1) Hij zeit van ja, menschen! Ze hebben aan de Ouwe-brugGa naar voetnoot2) al een logeerkamer voor je klaargemaakt, met een heerlijk bed van lange veeren en een houten hoofdkussen. En morgen krijg je een ontbijt, - hm! lekker, hoor! - een bezem, om je slaapsalon aan te vegen en een snee koud water met een schrobbeering van menheertje toe! Wat zeg je daarvan, poelepetaat? Is dat naar je zin? - Hij zeit van ja, menschen!’ Groote hilariteit onder het publiek. Een kruier, die in een der nabijgelegen straten woont, dringt zich tusschen de menschen door, voegt zich bij de vrouw en vraagt: ‘Wien heb je daar, Ka?’ Ka laat een oogenblik de schouders van den dronkaard los, richt zich uit haar gebukte houding op en kruist de bloote armen onder de borst, terwijl ze het hoofd omwendend zegt: ‘O! ben jij daar, Teun? Dat's patent; je komt net alsof je geroepen bent. - 'n Aardig geval, hé? Hoe vin je hem? Een snoeperig ventje, is 't niet?’ ‘Ken je hem, Ka?’ ‘Nou, of ik; 't is een doofstomme Baron, Teun, een Baron met kouwe voeten, met een “een negentig” op en een kan “vergunning” in zijn vest. Is 't niet zoo, mijn allerliefste hartlap? - Zie je wel, Teun dat hij ja knikt? Och heere, 't is zoo'n lief mensch, niks niet groosig, hij stelt zijn eigen heel en al gelijk met een sjouwerman; hij wil ook ereis naar den GribusGa naar voetnoot3) op de plankenmatras. - Kijk, hij zeit alweer “Owi”, net als de Franschman. Weet je wat, Teun, help jij eens een handje; dan zullen we zien, of we hem op zijn pootjes zetten kunnen, vóórdat er een diender aankomt. - Vat je? Ik mag er nou wel ereis mee dollen; maar inwendig heb ik toch medelijden met hem, - niet om zijn eigen-zelvers, waarachtig niet, maar om zijn vrouw. Zie je wel, Teun, dat de smeerpoets een trouwring aanheeft?’ En terwijl ze met Teunis den dronkaard heen en weer schudt, om hem te doen opstaan, vraagt ze: ‘Is uwé getrouwd, meneer de Baron? - Heeft uwé ook kindertjes, en laat uwé Mevrouw de Barones maar zoo alleenig thuis zitten? - Zeg, geef dan toch eens antwoord, dronken mirakel!’ ‘Ik kan hem niet houden, Ka! De Kerel is als lood.’ ‘Ho! - hop! oude jongen, allo! vast dan... zet je beentjes schrap. Gommeniekes! wat trek je een vies gezicht. - Je hebt gelijk, Teunis, 't gaat niet; dan moet de Baron maar weer op de canapé. Plof! als een zoutzak valt de beschonken man weer op de stoep.
Het publiek, dat in minder dan geen tijd vast en dicht opeenge- | |
[pagina 74]
| |
drongen, met uitgerekte halzen en opgestoken hoofden, elkander de beste plaatsen betwist, vermaakt zich kostelijk en doet alle moeite om toch geen woord van de prachtige monologen en dialogen te verliezen. Soms gaat er een schaterend gelach uit de menschenmassa op, als de vrouw op haar droog komieken toon de dwaaste dingen zegt. Nu en dan veroorlooft zich de een of ander der omstanders een opmerking. Een fijngekleed heertje, met een bleek aristocratisch gezicht, veroorlooft zich met opgetrokken neus de woorden: ‘Ba! foei! dat is een zeer walglijk gezicht. Ze moesten zoo'n man dadelijk verwijderen; 't is een schandaal voor de wandelaars, dat hij daar zit.’ Ka heeft deze woorden gehoord en draait zich levendig om, terwijl zij het jonge heertje van boven tot onderen monsterend, zonder één spier van haar gelaat te vertrekken, zegt: ‘Ja, vindt uwé niet? - Uwé is zeker uit de glazenkast gekomen. - Neem den Baron onder den arm, meneer, en breng hem thuis. - Uwé heeft toch zeker niet veel anders te doen dan kuieren.’ En tot Teun gewend: ‘Neem jij hem dan onder den anderen arm, dan kom jelui wel zonder vallen thuis. - Meneer heeft wel een paar morsige handjes voor een burgermensch over, - is 't niet zoo, meneer?’ De toegesprokene krijgt een kleur van boosheid, maar zwijgt en baant zich zoo spoedig mogelijk een terugtocht tusschen de lachende omstanders, die oogenblikkelijk daarna weer vast opeendringen, om te zien wat er verder zal gebeuren. Een jongen, die op een der vensterkozijnen van het huis is geklauterd, ziet, terwijl de kruier en Ka met den dronkaard bezig zijn, diens gelaat, bijt een stak uit zijn appel en werpt het den man naar 't hoofd, bij de woorden: ‘Ik ken hem. 't Is lange Kees, de kleermaker uit de Violetten-straat; hij is heel dikwijls dronken. Hij heeft een vrouw en zes kinderen thuis. Zijn vrouw is wat een knap, fatsoenlijk mensch, maar hij is een lap. - Kijk! daar komt een diender aan. Hoera! nou wordt hij ingepalmd.’ ‘Een diender? - Zeg, Teunis, daar moet meneer de Baron niks van hebben, roept Ka, en terwijl zij nogmaals den beschonkene onzacht bij de schouders grijpt en schudt, schreeuwt ze hem in 't oor: ‘Sta dan toch op, snijer, daar komt een boutGa naar voetnoot1) aan! Moet je nou met alle geweld naar den bazaar? Allo! op je beenen. Maak, dat je wegkomt. - Teun, til hem nog eens mee op...’ Het lukt niet: de drank is sterker dan de man en houdt hem als aan den grond geketend. ‘Zeg, Teunis! we bennen toch Christenmenschen onder mekaar: we kunnen den Baron niet laten inpikken. Als hij in den Gribus komt, houden ze hem misschien morgen ook nog. Komt hij thuis, dan slaapt hij uit en kan op avontuur morgen weer werken. Je kar staat hier toch; laad hem even op en bezorg hem thuis, Ze betalen je wel niet voor zoo'n vrachtje, maar die arme stumperd van een vrouw en die zes onnoozele kinderen zullen alevel ‘dankje zeggen, en dat's voor een burgermensch soms ook al genoeg; 't ligt er maar aan, wie 't zegt.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Nou, Ka, omdat jij 't vraagt, - vooruit dan maar.’ ‘In de Vioiettenstraat?’ vraagt Ka aan den jongen. Met zijn mond vol appel antwoordt de jongen: ‘Jawel, juffrouw, - op een achterkamer, twee hoog, boven een koomenijtje.’ ‘Komaan, meneer de Baron, als je maar wilt, stap maar in,’ zegt Teunis, die inmiddels zijn kar heeft gehaald. ‘Allo! vette vaatdoek, je eigen ekwipaadje staat voor de deur. - Heere! Heere! wat een zwaar iichaam,’ zegt Ka, als zij den Baron met behulp van Teunis en een man uit het publiek in de kar legt. ‘Nou maar vooruit, Teun! - Wacht! leg zijn bolletje op die óngerolde zakken; anders krijgt meneer hoofdpijn van 't schudden. - Adjuus, meneer de Baron; wel thuis, beterschap met de bollenkoorfs, complement aan de familie! - Ho! Teun, wacht nog even! 'k Zal mijn boezelaar over zijn tronie leggen: jij brengt dien strakjes wel weer mee. Stop 't eene eind onder zijn vest, dan leg ik 't andere onder zijn hoofd. - Ziezoo, nou zijn een gulden negentig er bovenop. Ferm is hij; 't Is maar voor de schandaligheid onder weg en voor de buren. 't Is wel een sikkeraar, maar afijn! de heele stad hoeft toch niet te weten, wie 't is. - Zoo is 't patent. Vooruit, koetsier! Genacht, meneer de Baron!’ Teun rijdt weg met zijn vrachtje, gevolgd door eenige nieuwsgierigen, maar Ka houdt hen tegen met de woorden: ‘Kijk me nou zulke groote menschen eens aan; dat is de bedoeling niet. Laat Teun nou stiekem met die natte wasch doorrijden, dan gaat alles goed; als jelui hem nu nog naloopt, geeft 't weer een standje, en dan....’ ‘Wat is hier te doen?’ vraagt een politieagent, die inmiddels genaderd is. ‘Niks, niemendal, meneer! 't Was alleen maar een Baron, die 't zwaar op z'n zenuwen had: - oorpijn, kiespijn en rimmetiek had hij er bij. Teunis brengt hem even naar zijn buitenplaats; hij krijgt er een goeie fooi voor. Is 't niet zoo, menschen?’ vraagt zij lachend aan een paar kijkers, die nog zijn blijven staan. De diender verwijdert zich, en Ka blijft alleen met eene vrouw, die evenals zij de kar van Teunis, die reeds een heel eind ver weg is, nakijkt. ‘Ziezoo, juffrouw,’ zegt Ka, terwijl zij de opgestroopte mouwen neerslaat. ‘Dat's net bijtijds. 't Was op 't nippertje af. - Zoo'n vuilpoets, ba! - 't Is voor een vrouw een mooi koopje, om zoo'n vetten vaatdoek thuis te krijgen. Ja! ik weet er alles van, m'n goeie mensch, ik ben zelf zeven en een half jaar met een dito dito getrouwd geweest. Ja! 't wil wat zeggen zoo'n lange tijd, maar door Gods zegen is mij het kerkhof te hulp gekomen en heeft hij zijn-eigen in 't achtste jaar van ons trouwen doodgepimpeld. Kinderen heb ik nooit bij hem gehad; dat is nog een geluk: 't zou mooi soort zijn geweest. - Nu heb ik drie bengels, juffrouw! die klinken als een klok. - Ja, maar ik heb nu ook een heel anderen kerel, een bovensten besten man. Zondags drinkt hij een slokje, ook wel twee; in de week ééntje op zijn tijd, maar altijd bekwaam, zoo klaar als een klontje, geen kwestie van | |
[pagina 76]
| |
dronken, hoor! Begrijp je, juffrouw, daar ben ik effetief dankbaar voor; en daarom, als ik zoo af en toe zoo'n dronken mirakel bij den weg zie liggen, komt mij mijn eigen ellendigheid van toen ter tijd weer in gedachten en kan ik niet nalaten om te kijken, of hij een trouwring aanheeft. Is 't een vrije jongen, dan denk ik: ‘je moet eigens weten, wat je doet; red je zelf,’ - maar merk ik, dat hij vrouw en kinderen heeft, dan krijg ik medelijden met de stumpers, die er zoo'n man en vader op nahouden. Weet uwe, ik neem hem eerst een beetje in de maling, - dat kan ik niet nalaten. Ik denk altijd bij mijn-eigen: een dronken mensch is eerst precies een aap, dan kun je er pret mee hebben; later wordt hij een varken, daar ben je vies van; maar op 't allerlaatst is hij een malle, en dan moet je er medelijden mee hebben. Ik lach ze uit, ik heb er 't land aan, maar ik geef ze toch een handje. Daarvoor bennen we immers in de wereld, om mekaar een handje te geven, als 't noodig is? - Is 't niet zoo, juffrouw?’ |
|