| |
| |
| |
Teun de nachtwacht.
Een stukje Werkelijkheid.
't Is nacht, een koude gure Novembernacht.
De wind giert huilend tusschen de schoorsteenen, of langs de natte, druipende daken en goten van de hooge huizen der slapende stad.
Zwart en somber is de lucht; geen ster schittert aan het uitspansel, maar zware donkere wolken jagen en verdringen elkander, om zich over de kille, huiverende aarde te ontlasten.
De dikke droppels vallen onophoudelijk dicht en stroomend neer, als schreiden de wolkgevaarten over het akelige van den duisteren nacht.
Soms scheurt de maan een kort oogenblik het donker der wolken vaneen en werpt een bleek en onvast schijnsel in de plassen op de straat, glijdt langs de natte gevels der huizen of schemert spookachtig, door een voorbijjagenden nevel onderschept, in de beslagen ruiten der vensters. Geen ander geluid dan het kletteren en plassen van den regen, of de voetstap van een enkel mensch, die zich met haast naar huis begeeft, verbreekt de stilte van den nacht.
De torenklok slaat langzaam twee slagen; het geluid klinkt mat en dof, als hing het zwaar en loom in de nedervallende regendroppels.
‘Twee uren heit de klok, twee uur!’ roept de nachtwacht, die met zijn karpoetsmuts over de ooren, het hoofd in de schouders getrokken, met de handen in de zakken van zijn duffelschen pijjekker en den ratel onder den arm, met opgeslagen broekspijpen en vetleeren schoenen, door de straten loopt.
Nu en dan neemt hij den ratel ter hand, ratelt eenige oogenblikken geweldig en herhaalt zijn eentonigen roep: ‘Twee uren heit de klok!...’
‘Zoo! dat's alweer gebeurd,’ mompelt hij, terwijl hij de straat uitgaat en zijn huisje, dat op de gracht er tegenover aan den walkant staat, nadert.
De tweede wacht uit de wijk, Teun Jaling, zit reeds in het huisje en bibbert van koude, terwijl hij zijn handen boven den vuurpot met gloeiende kolen warmt.
't Rosse schijnsel van den kolengloed valt op zijn verweerd en ge- | |
| |
rimpeld gelaat. De oogen, die diep in hun kassen liggen, zijn met een matte lustelooze uitdrukking strak op den vuurgloed gevestigd, en de geheel in elkaar gedoken gestalte, met de hoog opgetrokken knieën, ziet er zoo vreemd en spookachtig uit in het huisje, flauw door een walmende vetkaars verlicht, dat Bram, de andere nachtwacht, die inmiddels genaderd is, een oogenblik voor de deur in den regen blijft staan en verwonderd vraagt:
‘Wat doe jij daar, Teun? Scheelt er wat aan?’
‘'k Heb de koorts, Bram.’
‘Heb je den roep al gedaan?’
‘Ja! - 'k Wou, dat 't morgen was; ik ben ziek.’
‘'t Is ook miserabel weer van nacht; die regen gaat een mênsch door merg en been.’
‘'t Is hondenweer.’
‘Zeg, Teun!’ Bram doet zijn stem tot fluisteren dalen. ‘Zeg! bij Thijs op den hoek is nog volk op: als je eens even een krakertje gingt nemen, dat zou je opknappen, maat!’
‘'k Lust geen drank, dat weet je wel.’
‘Nou ja, ik weet wel dat je niet borrelt, maar als iemand zoo de bibberasie heit als jij nou, dan is een “hapje” medicijn. - Wil je ereis opsteken?’ - Bram houdt hem zijn tabaksdoos toe.
‘Dankje!’
‘Ook al niet? - Neem dan een slaatje; zoo'n beetje tabak geeft nog ereis een variabelen smaak in den mond.’
‘'k Heb geen trek, Bram.’
‘Jongens! jongens! Teun je hebt het van avond weer erg op je vliezen, man!’
‘Vind je?’
‘Nou! ik weet wel, dat je dikwijls sjagrijnig bent, maar van avond is 't dan al heel duf met je. - Zeg! heb jij dat altijd zoo, als 't winderig weer is?’
‘Waarom vraag je dat?’
‘Wel! ik heb al meer gedacht: als er wind aan de lucht is of storm op til, zooals nu, dan heit Teun het te pakken. Dan ben je tusschenbeide net of je suf wordt.’
‘Wel mogelijk!’ De aangesprokene kijkt strak in het vuur.
‘Zeg, maat! pas op, je zult je handen branden, zoo vlak boven de kolen.’
Teun bromt onverstaanbaar iets binnensmonds en steekt zijn handen in de zakken van zijn pijjekker.
‘Je bent toch een rare snuiter; 'k heb nog nooit zoo'n eenzelvigen drogen klaas gezien. - Ben jij altijd zoo mankeliek geweest?’
‘Waarom vraag je dat?’ Teun ziet zijn maat even aan.
‘Waarom? - Waarom? - Hm! omdat ik het graag wou weten.’
‘Dus uit nieuwsgierigheid.’
‘Nou ja dan!’ Bram haalt zijn schouders op en ziet den ander glimlachend aan. Deze zwijgt en kijkt als te voren in den gloed der kolen.
De andere neemt tegenover hem plaats in het kleine huisje, warmt
| |
| |
zijn handen en dampt uit een kort eindje pijp, dat hij aan een kooltje, tusschen de tang gehouden, opsteekt. De pit der kaars is veel te lang geworden; daarom snuit Bram haar met zijn vingers, als hij vervolgt:
‘Wil je niets zeggen, mij goed; maar ik dacht je pleizier te doen met eens te vragen, wat jou eigenlijk mankeert.’
‘Zoo, dacht je dat?’
‘Wel ja, een mensch is een gezellig dier, - zei mijn grootvader dikwijls, - en aanspraak is altijd goed. Soms kan het je erg opluchten, als je eens met een maat of kennis spreekt.
‘Misschien!’
‘Wis en waarachtig! Ik heb het bij ondervinding, Teun!’
‘Ei!’
‘'k Heb vroeger in deze wijk een anderen maat gehad, Jan Dirksen, zoo'n mottigen; misschien heb je wel eens van hem gehoord: hij had vroeger gevaren.’
‘Neen!’
‘'t Was een ribbemoos van een vent, maar een goed hart, hoor je. - 'k Heb m'n eigen dikwijls lucht gemaakt bij hem, 's nachts als we samen hier in het huisje zatten.’
‘Jij?’
‘Ja, ik! Of dacht je, dat ik nooit mankelieke buien heb gehad? Och! man dan ben je mis, hoor! 'k Had vroeger dikwijls het land, omdat ik thuis altijd kermis met mijn wijf had. Ze was niet kwaad, - God zal mij bewaren, dat ik dat zeggen zal, nu zij dood is. - maar bijdehand! Kristenzielen! zoo bijdehand, en humeurig - daar was het eind van weg.’
‘Zoo!’
‘Zie je, Teun, dan kwam ik soms van huis met den duivel in m'n ziel, als we pas dispuut hadden gehad. De mottige zag 't altijd aan mijn gezicht en zei: “Bram,” zei hij dan, “'i is weer hommeles bij je thuis geweest, dat merk ik aan je;” en dan troostte hij mij, begrijp je?’
‘Hm!’
‘Brammetje,’ mocht hij dan zoo zeggen, ‘trek je zoo'n beetje kermishouwen niet an; heb maar geduld: onze lieve Heer haalt de booze wijven, als 't tijd is om ze goed te maken. Hoe nijdiger dat ze zich aanstellen, des te gauwer zijn ze voor goed mak.’ Zie je, Teun, dat deed me dan goed en ik dacht: waarom zou ik den kop laten hangen. Over dag sliep ik, als ik mijn werk gedaan had; de meeste nachten was ik de deur uit; kinderen had ik niet, en....’
‘Gelukkige vent!’ zegt eensklaps Teun, terwijl hij zijn gelaat naar Bram wendt en hem strak aanziet.
‘Wat? Zeg jij: ‘gelukkige vent,’ omdat ik geen kinderen had?’
‘Ja!’ Een zware zucht ontsnapt de borst van den ouden man, als hij weer voor zich ziet, en bijna onhoorbaar voor den ander voegt hij er bij: ‘geen kinderen geen hartzeer.’
‘Zei je wat, Teun?’
‘Neen!’
‘Je bent een rare kameraad; ik weet waarachtig niet wat ik aan je heb; t' is net of jij een hekel aan de menschen hebt.’
‘Dat heb ik ook!’
| |
| |
‘Dan heb ik medelijden met je.’
‘'k Heb je medelijden niet noodig.’
‘Jongens, wat ben je vrindelijk van avond.’ - Bram zwijgt even, doet eeu paar flinke trekken aan zijn pijp en vervolgt dan: ‘Maar jij bent zoo kwaad niet, als je wel lijkt, - van kinderen hou jij wel.’
‘Hoe zoo?’
‘Wel, dacht je dat ik het onlangs op dien nacht niet gezien had, dat jij de laatste centen aan die twee arme stakkers van kinderen gegeven hebt, die geen onderkomen hadden?’
‘'k Heb ze naar 't burean gebracht.’
‘Beter kon je ook niet doen: ze zaten daar warm en wel.’
‘En ik kan toch met mijn centen doen, wat ik wil, hé?’
‘Dat kun je, maar... als ik zelf kinderen had, dan....’
‘Nu, dan?’ Teun ziet, met gefronste wenkbrauwen en een lichte trilling der mondhoeken, zijn maat aan.
‘Dan gaf ik de centen aan mijn eigen kinderen.’
‘Ik heb geen kinderen.’
‘Niet? - Hoe heb ik 't nou met je? En ze hebben mij verteld, dat jij een weduwnaar was, die een volwassen dochter had en een kleinkind, en....’
‘Dood!’
‘Wat! - 't Kleinkind?’
‘Ja!’
‘En je dochter?’
‘Dood!’
‘Jongens! jongens! maat, dat wist ik niet; dan kan ik me begrijpen, dat je mankeliek bent... Stil!... hoor eens, daar komt wat aan!’ zegt Bram, zijn gesprek afbrekend en oplettend naar buiten ziende, waar uit de donkere straat een paar stemmen klinken.
‘Le vin! le vin! Le jeu - les belles! zingen twee schorre mannestemmen.
‘Een paar nachtpitten, Teun! - Ja, zooals ik zei, 't is erg voor je! Dan ben je nou circa alleen op de wereld en niet eens hier uit Amsterdam. Je bent immers uit de contrijen van Oudenbosch, aan de kanten van Brabant? - Smid geweest, hé?’
‘Ja!’
‘Hoe lang ben je al hier in stad, - ik ken je nou zoo wat zes maanden als wacht, - en hoe ben jij eigenlijk aan dat baantje gekomen?
Laat me met rust, Bram; ik ben te ziek van avond; later zal ik je wel eens..’
‘Le vin! le vin! le vin! Le jeu - les belles!’ De stemmen komen nader. ‘Voilà! voilà, voilà nos amours!’ klinkt nu vlak voor het huisje.
Bram springt op, grijpt zijn ratel, hangt zijn dreg over den rug, en terwijl hij zijn pijp voorzichtig op het randje van den vuurpot legt, zegt hij: ‘Daar zijn ze. Kom, Teun! we zullen eens kijken, wat ze willen!’
‘Vive! le vin, le vin! Hoerah!’
De twee wachts hebben hun huisje verlaten en gaan de nachtelijke zangers te gemoet.
| |
| |
't Zijn een paar welgekleede jongelieden, die uit een koffiehuis huiswaarts keerend, onder den invloed van Bacchus hun zanglust botvieren.
Ze scharrelen, zwaaiend, enkele malen struikelend, over de natte glibberige straat.
‘'n Beetje zachtjes. heeren, - geen burengerucht maken!’ vermaant Bram, terwijl hij 't tweetal nadert.
‘Vive le vin!’ schreeuwt de een.
‘Hou je gemak, asjeblieft!’ zegt Teun.
‘Waarom?’ vraagt de andere, die iets minder duizelig is dan zijn vriend.
‘Omdat fatsoenlijke menschen nu slapen,’ antwoordt Teun droogjes.
‘Zoo bl - ksemsche klabak, fatsoenlijke nachtwacht die nog op is! - Dat wil zeggen, dat wij geen fatsoenlijke lui zijn, hé?’
‘Best mogelijk.’
‘Hou je kalm, meneer!’ zegt Bram.
‘Als ik wil, toch altijd. - Vive le plaisir et le vin!’
‘En wij gaan reizen door de wollek-k(hik!)’ gilt de andere.
‘Ik waarschuw je, meneer: als je niet rustig naar huis gaat, rukken we je in.’ Teun plaatst zich naast den zanger en raakt zijn schouder aan.
‘Jij rukt niets in, wachie! Daarvoor (hik!) ben je een veel te fideele ouwe kerel (hik!). Is 't niet zoo, Karel! - Ik ben ook een fideele kerel (hik!) - hij ook - we zijn allemaal fideele jongens en....’
‘Maak toch zooveel praatjes niet met zoo'n klabak, Henri!’
‘Psst! hou jij je stil; - laat mij maar eens met 't wachie (hik!) praten.’
‘Zeg! asjeblieft, blijf op je eigen beenen staan.’ Teun duwt den fideelen jongen, die met den opgeheven wijsvinger bijna zijn gelaat raakt, een eind terug.
‘Niet gooien, klabak!’ roept mijnheer Karel, die een boozen dronk over zich begint te krijgen en hoe langer hoe onaangenamer wordt.
‘Komaan, heeren! maakt nu dat je naar huis komt,’ zegt Bram zeer gemoedelijk, terwijl hij er op laat volgen: ‘'t Is beestachtig weer, je wordt zoo nat als een kat: - 't is geen weer voor nette heeren.’
‘En als ik nu nat worden wil?’
‘Wij gaan reizen doo-o-or...’
‘Ik waarschuw je voor 't laatst: mond houden en stil je weg gaan, of - naar 't bureau,’ Teuns stem klinkt zóó dreigend, dat de zanger plotseling ophoudt en tot zijn makker zegt: ‘Laten we dan (hik!) maar gaan, Karel.’
‘Neen! nu ga ik juist niet; sacré mille, ik vertrap het; ik laat me niet door zoo'n ploert, zoo'n ordinairen gemeenen klabak beleedigen. Ik wil zingen, - ik wil niet naar huis. Wat denk jij wel, lamme nachtuil! Weet jij wel wie ik ben, hé?’ en met de gebalde vuist stoot hij Teun plotseling op de borst.
Nauwelijks heeft deze den stoot gevoeld, of hij grijpt den jonkman bij den kraag, met de woorden: ‘Nou ga je mee naar 't bureau.’
De muts van den nachtwacht wordt hem door het opgewonden heertje van het hoofd gerukt en een eind ver weg in de modder geslingerd.
| |
| |
Een kleine worsteling ontstaat tusschen de wachts en hun arrestant, terwijl mijnheer Henri, tegen een stoep geleund, het uitschatert en hikkend roept: ‘Hou je goed, Kareltje! - Jij gaat reizen door de wolken, ha! ha! ha!’
Bram en Teun hebben den ruziemaker stevig beetgegrepen; deze begint iets te ontnuchteren en 't minder aangename van zijn toestand in te zien. ‘Twee tegen één, dat's flauw Contre la force (hik) il n'y a pas de résistance,’ (hik!) zegt hij op iets minder hoogen toon.
‘Ha! ha! ha! Kareltje gaat den bak in,’ roept Henri, die moeite heeft om zich staande houden. -
‘Allo! Bram, laten wij hem maar even afleveren.’
‘Stop! wachie, - druk mijn boord niet zoo! - Wil je? Laat mij los’, - ik zal jelui een pop geven.’
‘Komaan, vooruit,’ roept Teun.
‘Zeg, Teun, een pop!’ fluistert Bram.
‘Zanik niet, pak dan aan! Naar 't bureau.’ -
Mijnheer Karel doet pogingen om los te komen, en Bram zegt nogmaals zachtjes: ‘'t Schijnen rijke jongens te zijn; wees niet gek, Teun: een pop is gauw verdiend.’
‘'k Heb niets met zijn geld te maken; hij heeft zich verzet: als 't een burgerjongen was, werd hij ingerukt, en dus...’
‘Laat mij gaan, wacht,’ zègt bijna ontnuchterd, op deemoedigen toon, het eerst zoo brutale heertje; 't is me een achterwiel waard.’
‘Ha! ha! ha!’ schatert Henri. - ‘nou zit je er in, hé! omdat je weet, dat je ouwe niet naar bed gaat, vóór jij binnen bent.’ -
Teun laat eensklaps den kraag en den arm van zijn arrestant los, geeft hem een duw voorwaarts en zegt:
‘Heb jij thuis nog een ouden vader? Ruk dan maar uit, kwajongen!’
Bram, die door deze woorden het achterwiel in gedachten ziet wegrollen, fluistert Teun in: ‘Ben je suf!’ en tot het heertje zegt hij doodleuk: ‘'t Is om je braven vader, meneer, anders nergens om. - Zeg Teun! let jij zoolang op de wijk, dan zal ik die twee even een eindje op streek helpen.’ -
‘Komaan, meneer! waar woon je? Ik zal je thuis brengen.’
‘Keizersgracht bij de Spiegelstraat,’ antwoordt Henri, terwijl hij Karel weer onder den arm neemt.
‘Vooruit dan maar!’
Teun keert zich zwijgend om; zijn rimpelig gelaat teekent afkeer en minachting, terwijl hij mompelt: ‘Om een ellendigen rijksdaalder, ba!’
De regen klettert nog onafgebroken neer, de nachtwacht neemt zijn doorweekte muts, die een eind verder op straat ligt, slaat ze uit, gaat langzaam terug naar zijn huisje en zet zich neer op 't bankje.
De kolen hebben een laag asch over haar oppervlak gekregen, en Teun blaast er op, totdat ze weer beginnen te glimmen.
Hij is huiverig en moe. ‘'k Word oud, erg oud,’ denkt hij, terwijl hij zijn rimpelige handen boven den vuurpot houdt en naar 't roode schijnsel tusschen zijn vingers ziet.
‘Zoo'n kwajongen!’ mompelt hij: ‘Zoo zijn ze allemaal, die rijkelui's kinderen; ze denken met geld alles goed te maken; ze schoppen je
| |
| |
een blauwe plek en geven je een rijksdaalder om er op te leggen. - Ba! 'k heb een hekel aan dat volk - 't is rijk ontuig.’
Met de tang rakelt hij de kolen op: zij vallen uit elkander en glimmen op de gebroken plaatsen; flikkerend en tintelend komen vurige plekjes op de breuk te voorschijn.
Teun blaast er op. - In de rood glimmende brokken ziet hij allerlei figuren en beelden, ten minste het schijnt wel zoo, want hij zit met de ellebogen op de knieën en de handen onder het hoofd met strakke oogen in den vuurgloed te kijken.
Wat ziet hij in die kolen? Waaraan denkt hij?
In enkele minuten doorleeft de mensch jaren, wanneer de geest werkzaam is. Evenals in den droom toovert, ook wakend, de herinnering voor het geestesoog met bliksemsnelheid verwisselende beelden, die lijden en vreugd, een levensgeschiedenis in krachtige breede trekken schilderen.
‘Ziet! nogmaals blaast de oude nachtwacht in den gloed, zoodat de enkele zwarte plekken der kolen verdwijnen en veranderen in lichtende puntjes en cirkels. De kringen worden wijder en de lichtende stippen tintelen en ontwikkelen zich tot beelden vol warmte en gloed. -
Buiten klettert de regen op het zinken dak van 't wachthuisje.
Tik! Tik! Tik! doen de droppels. Zij klinken hem als hamerslagen in de ooren. Zij vertellen hem van een smederij - de vurige kringen doen hem de smidse zien - in een dorp, waar alles frisch en vroolijk is, vol zonneschijn, warmte, gloed en leven. Hoe vroolijk zingt de stoere, gezonde smid, terwijl zijn hamer op het aanbeeld valt. Ha! hoe stuiven de vonken, als de krachtige arm van den baas den voorhamer op 't gloeiend ijzer doet neerkomen.
Hoe zonnig en warm ziet dat tuintje er uit achter de woning, hoe blozend en vriendelijk de bazin, die met de kleine meid aan de hand, naar de kippen kijkt, die kakelend het voer oppikken, dat het kind hun toestrooit. Loeit daar niet een koe, in de schuur achter het huis?..
Neen! 't is de wind, die sterker is geworden en tusschen de huizen van de gracht henenvaart; de deur van het wachthuisje slaat open en dicht. Teun let er niet op; of ja, toch wel, want hij ziet er naar. Hij herinnert zich de deur der smederij, die ook altijd heen en weer sloeg, als de wind achter op het huis stond; dezelfde deur, die de vrouw, als de kleine binnen was, altoos dichtdeed, omdat het zoo tochtte. -
Tik! tik! Tikketik! Tikketik! doen de regendroppels op het dak. - Hij kan ze niet tellen, evenmin als de tranen, die zijn oogen ontvielen, toen die akelig droeve dag kwam, dat... Hij stond in de smederij en maakte een nieuw hek voor 't kerkhof en toen riep een buurvrouw.. -
Weer giert de wind, hij fluit tusschen de naden van het huisje door. Hij luistert er naar en 't is hem alsof hij er de woorden in hoort: ‘Teun kom-de gij eens gauw in de koamer. Gauw! want oe vrouw kriegt een overval.’
Hij hoort, hoe buurvrouws stem beeft, - hij ziet hoe zij bij zijn goede, zachtzinnige vrouw op den grond is neergeknield en haar hoofd op den schoot doet rusten en 't is hem alsof hij weer de woorden verneemt, fluisterende en angstig gesproken: ‘Och erm, Teun! ze is
| |
| |
zoo noast mien neergesloagen: goa-de gij maor ens gauw noar den dokter: 'k geleuf, dat 't hiel erg is, Teun! Kiek ens, ze is net geliek 'n dooie - en of 'k heur al edik under de neuze holde, 't gèft niks.’ 't Is alsof hij de azijnlucht nog ruikt in de kamer, alsof hij de stem van den medicus verneemt: ‘'t Is een stilstand in 't hart, er is niets aan te doen.’
Dan ziet hij 't kerkhof achter de kerk, 't nieuwe hek.... en 't versch gedolven graf........
Een traan druppelt over 's mans gegroefde wangen, - welsprekende hulde aan de nagedachtenis van zijn trouwe Geesje, de moeder van zijn kleine Anna, ‘het dikke molletje,’ dat iedereen in 't dorp zoo gaarne mocht lijden, omdat 't zoo aardig lachen kon en zoo'n ‘vrundelik snuutje’ had. - -
Oude nachtwacht! wat ziet ge nu in die glimmende kolen, dat ge plotseling glimlacht en dan op eens zoo pijnlijk de lippen vertrekt?
Ziet ge misschien Teun den smid met een tienjarig meisje aan de hand op weg naar de stad, waar 't kermis is, waar de vlugge, grappige clown voor het paardenspel staat te trommelen en grimassen te maken, zoodat de kleine Anna het uitschatert van de pret? Of denkt ge aan haar blos van vreugd, als ge haar een halsdoekje koopt in de kramen?
Wellicht is 't ook de herinnering, die u doet glimlachen, de herinnering aan de woorden van mijnheer pastoor, die dagelijks bij u voorbijkwam en, schoon je niet van zijn gemeente waart, toch altijd even bleef staan, als Anneke buiten speelde. Zei de goede man dan niet: ‘Teun! wat hedde gij een schoon kiend; 'k hebbe nog nooit zoo vrundelijke groote kiendereugen gezien, zoo onschuldig en zoo lief,’ - en waart gij niet trotsch op uw schat, uw oogappel?
Ziet ge soms ook, hoe de smid zijn kleine Anna vertroetelt en bederft, haar op de knieën neemt en nooit moede wordt om haar te zeggen: ‘Je lijkt sprekend op je moeder,’ of hoort ge haar kinderlijk gesnap en 't vleien van 't zilveren stemmetje, dat vader als muziek in de ooren klonk en slechts zweeg, als hij het roode mondje kuste? -
Waarom wordt nu op eens uw blik weer zoo strak, de trek om uw mond zoo droevig? Is het, omdat gij Anna plótseling als een bloeiende maagd voor u ziet verschijnen in den gloed van 't kolenvuur? - Neen! daarvoor is die verschijning te liefelijk, te schoon, te rein. Ge ziet zeker in die plotseling opflikkerende vlam, daar vóór u, een beeld van 't vernielend element, dat als een tijger midden in den nacht uw huis besprong, vernielde en verteerde, en.... -
't Slaat halfdrie!
Teun de nachtwacht hoort de torenklok, maar hij beweegt zich niet; hij grijpt zelfs niet naar zijn ratel, want het komt hem voor, dat het de dorpsklok is, die in den nacht ook halfdrie sloeg, juist toen hij wakker werd door 't knetteren van vuur....
In de verte antwoorden de andere stadsklokken met één zwakken slag: Bom! - Bom! - Bom! - Bom! - De wacht verroert zich niet. 't Is immers de brandklok, die begint te luiden, - denkt hij, en in den geest hoort hij weer, hoe 't geheele dorp in opschudding komt.
‘Water! Water! Teuns smederij staat in brand!’ 't Is hem afsof
| |
| |
hij dien kreet weer verneemt, evenals het knetteren der vlammen en 't knappen der houten binten van 't dak. Hoor! hoe knarst en zucht de brandspuit, die in aller-ijl is aangebracht, ongelukkig te laat om het vernielende vuur te kunnen stuiten.
Arm! doodarm wordt Teun de smid; - maar toch is hij nog rijk, want zijn kind, zijn Anna is gered; hij heeft haar bij zich, en.... -
De kolen in den vuurpot beginnen te verteeren; werktuiglijk bukt de nachtwacht zich, om een paar turven in de rest van den gloed te plaatsen.
Een dunne blauwe rook, rosachtig weerschijnend door het vuur en doortinteld van kleine gloeiende vonkjes stijgt omhoog. Hij ziet er met groote onbeweeglijke oogen naar, want de herinnering teekent voor hem nieuwe beelden op dat kronkelende veld.
Is dat niet Teun, nu knecht in een ijzergieterij in de stad? - Is dat niet Anna, aan zichzelf overgelaten, alleen - heel veel alleen, want vader werkt laat, soms met de nachtploeg mee? - Is dat niet Anna, beeldschoon en jong - arm, schoon en weerloos door haar onschuld?
In elke groote stad, in het gewoel der straten, verliest zich als in een maalstroom alles wat arm is, gewoon of alledaagsch. Alleen datgene, wat opvalt of bijzonder is, wordt opgemerkt.
Waarom zou armoede dan niet opvallen, als zij jong is, schoon en zinnenstreelend om te zien?
Juist het bewustzijn, dat hij armoede voor zich heeft, weerlooze arme onschuld, maakt den wellusteling driester en spoort hem aan tot laagheid. Arm en schoon, een gemakkelijke verovering, - onbewaakt en jong, onschuldig en onwetend, een zekere prooi voor den verleider. ....... En zij viel in den strik, dien gewetenloosheid en lage lust haar spanden.
Arme Anna! - Arme Teun!
Op 't kerkhof, bij de stad, is een klein grafje: niemand kent het, niemand heeft het gezien dan de ongelukkige man, die er de schande en de wanhoop van zijn eenig kind in wilde begraven, te gelijk met het kleine witte lijkje van het jongske, dat maar één dag had geleefd.
En zij, de arme moeder, zij zweeg, zij wilde hem niet noemen, die haar ongelukkig maakte, - zij durfde niet, want zij had hem liefgehad met al de kracht van haar ziel. Zij had hem nog lief en... zij vreesde voor hem én voor haar vader, die woest en wild naar zijn hamer greep, als hij dacht aan den man, die de nauw ontloken roos zoo onmeedoogend ontbladerde.
En Teun? - Hij werd eindelijk kalmer; hij weende, de sterke, stoere smid. Hij vloekte zijn dochter niet, hij verstootte haar niet, maar hij treurde over haar. En zij....? Zij kon zijn droeven blik, zijn zwijgen, zijn bleeke wangen en zijn vergrijzend haar niet meer verdragen.
Zij vluchtte in een donkeren, stormachtigen nacht, toen de regen kletterde en de wind huilde en gierde tusschen de schoorsteenen, evenals nu, en....
| |
| |
En zij brak het hart van haar vaderl
Hoe akelig vaart de wind langs de daken, - hoe piepen en knarsen de gaffels der beurtschepen in de gracht. Fluitend blaast de storm in het touwwerk en door de blokken, die klepperend tegen mast of boord slaan.
De nachtwacht hoort het niet, zijn gedachten houden hem geheel en al bezig.
Acht jaren, acht verschrikkelijk lange jaren, waarin hij hoopte dat zij zou weerkomen, doorleeft de oude Teun in één oogenblik.
En zij kwam niet!
Zijn rug werd gebogen, - hij was levensmoede; de krachtige man werd zwak, de voorhamer te zwaar voor zijn hand en 't vuur der smidse verbrandde het weinigje moed, dat hem restte.
En zij kwam niet terug! - Zij was dood, geloofde hij. Neen! hij hoopte het, want dan kon hij berusten.
Arm en oud! akelig lot.
Medelijden verschafte hem het postje, dat hem nu brood geeft. Misschien was het wel door den invloed van iemand, die wist dat hij Anna's vader was, iemand die te hoog stond voor den arm van den smid, maar niet voor den greep van de ijzeren hand van 't geweten.
Teun wist niet, aan wien hij zijn betrekking dankte; hij vroeg er ook niet naar: 't was toch slechts voor korten tijd, dacht hij, en dan - rust en dan....?
‘Wat weerga, Teun! zit je te dutten?’ roept Bram, die na zijn rijksdaalder te hebben verdiend, weer in het huisje terugkomt.
Verschrikt ziet de aangesprokene op, hij keert plotseling tot de werkelijkheid terug en vraagt dof:
‘Wat is er, Bram?’
‘Blikslagers, maat, wat zie je er miserabel naar uit; ik zou je morgen maar ziek melden. - Maar 't wordt tijd om de ronde te doen. Daar, pak aan, daar heb je een paar sigaren, - die heb ik nog van die snuiters gekregen. Jongens! jongens! wat waren die twee sikker, - vet als slakken, hoor! - Pak dan aan. - Wil je niet? Ook goed.. Luister eens, daar slaat 't al drie uren. Zeg, je hebt toch “half” geroepen?’
‘'k Geloof het niet....’
‘Ben je suf, Teun! heb je dat vergeten? - Nou afijn, 't is gelukkig, dat 't zulk beestig weer is, dan is er geen levende ziel op straat, anders....’
‘Laten we gaan,’ zegt Teun, terwijl hij opstaande zijn ratel neemt. Een rilling vaart hem door de leden en hij beweegt een oogenblik het hoofd en de schouders heen en weer, als schudde hij iets van zich af.
Zij gaan.
‘Drie uren heit de klok! Drie uur!’ klinkt hun eentonige roep.
| |
| |
| |
II.
Nog altijd valt de regen in stroomen neer, maar langzamerhand is de wind bedaard. Geen levende ziel is meer op straat, - alleen zwerft nog een enkele arme, ellendige hond, zonder thuiskomen, over de keien, druipend en vuil, hongerig snuffelend naar een weggeworpen been of aardappel.
Bram en Teun doen de ronde.
't Is doodstil in de straten, want iedereen, die een tehuis heeft of vond is ondèr dak
Zwijgend bewegen de twee manneu zich over de glibberige straat; geen van beiden heeft lust tot praten. Bram niet, omdat Teun toch zelden antwoordt, als hij iets zegt; en Teun niet, omdat hij te zeer in zijn gedachten is verzonken. Eindelijk verbreekt Bram het stilzwijgen door te zeggen:
‘'t Is mooi weer voor een inbreker, - zoo'n nacht is geld waard voor een boef.’
Teun knikt, maar antwoordt niet.
‘Laten we maar teruggaan: er is niets te doen,’
‘Goed.’
Als zij weer genaderd zijn tot de straat, tegenover wèlker einde hun huisje staat, zegt Bram: ‘We moesten nog even den hoek omgaan en eens kijken naar den goudsmidswinkel van Bolders; de bediende zei mij eergisteren, dat er 's nachts aan de luiken was gemorreld, hij dacht het, omdat er splinters af waren.’
De winkel, waarvan hij spreekt, staat een eind verder in de straat, vlak naast een ouderwetsch huis met een vooruitstekende luifel. Het licht der gaslantaren, die op eenigen afstand brandt, weerkaatst roodachtig glinsterend in de waterstraaltjes, die van den rand der luifel afloopen. De stoep daaronder is droog, en op die stoep in den hoek van den deurpost gedrukt, zit of ligt ineengedoken een menschelijke gedaante. De wacht, die met oplettendheid naar den goudsmidswinkel ziet en tevens het huis er naast scherp in 't oog neemt, omdat het onder dien luifel zoo donker is en men nooit weten kan of niet de een of ander er zich onder verbergt, doet plotseling een stap achteruit, terwijl hij zijn makker bij den arm grijpt en fluisterend zegt: ‘Blikslagers, maat! daar zit iemand.’
‘Waar?’
‘Daar, in dien hoek!’
De nachtwachts blijven een oogenblik staan en zien opmerkzaam naar de onbeweeglijk stil zittende gestalte; dan doet Bram een paar passen vooruit en vraagt: ‘Wat doe jij daar?’
Geen antwoord volgt, en daarom herhaalt hij, nog naderkomend: ‘Slaap je?’ - Zeg! wordt eens wakker!’
Beiden gaan onder de luifel.
Bram bukt zich en zegt; ‘'t Is een vrouw, Teun!’
‘Och! laat haar maar zitten, - 't zal een zwerfster zijn.’
| |
| |
De ander schudt de vrouw bij den arm, terwijl hij nogmaals, maar nu iets medelijdender vraagt: ‘Slaap je, moeder?’
Geen antwoord.
‘'k Geloof waarachtig, dat 't mensch dood is.’
‘Wat zeg je daar, dood?’ Teun bukt zich en tracht met zijn makker de ineengezonken vrouw op te richten. ‘Dood is ze niet, Bram! Ze is flauw. - Groote God! wat is dat schepsel nat. Heb je geen thuiskomen, stakkerd?’
Ze antwoordt niet: ze is heelemaal buiten kennis, - ‘Weet je wat, maat, laten we haar even oppakken en in ons huisje zetten; misschien trekt ze daar wat bij, en dan moet ze maar direct naar 't gasthuis.’
‘Ja! dat zal 't beste wezen. Allo! dan maar, jij aan de beenen en ik aan 't hoofd. Pak aan! Wel verdraaid, 't schepsel is als lood; 't is ajsof ze in het water gelegen heeft. 'n Lekker hapje voor die haar te huis moeten krijgen! - Heb je haar vast? - Zoo! vooruit dan maar...’
Gelukkig is het huisje in de onmiddellijke nabijheid en bereiken de wachts het met hun last in een paar minuten.
‘Sluit jij even open!’ zegt Bram, die de vrouw met beide handen onder de armen vasthoudt. ‘En steek de kaars op, dan zullen we eens kijken wat voor vangst we nebben. Hm! 't is zeker zoo'n zwerfster, - die ze ergens uitgegooid hebben.’
Als de deur van het wachthuisje geopend wordt, komt een bedompte, warme lucht, bezwangerd met den eigenaardigen reuk van gloeiende turfkolen, hun te gemoet.
Met moeite plaatsen zij de bewustelooze op het bankje. - Licht nu eens bij, Teun! Wat leg je toch te morrelen met die kaars? - Geef hier! Hou jij haar maar even tegen, dat ze niet vallen kan, dan zal ik licht maken; jou lucifers zijn zeker van zijn leven nooit droog geweest.’
Teun ondersteunt nu de ongelukkige, die door de warmte in het huisje eenigszins schijnt bij te komen. Haar lippen ontsluiten zich voor een bijna onhoorbaren zucht.
‘Ze komt bij, geloof ik,’ zegt Bram, die intusschen de kaars heeft aangestoken en, terwijl hij het onvaste licht op de gestalte voor zich laat vallen, vervolgt:
‘'t Schijnt waarachtig nog een jonge vrouw. Ba! wat is ze smerig! - Hè! wat een tor!’
‘God weet, waar dat schepsel al gezworven heeft, Bram.’
Een tweede zucht, dieper en langer dan de vorige, ontsnapt haar borst. Zij beweegt zich evenals iemand, die op het punt is om uit een diepen slaap te ontwaken. Nog een zucht, dan een rilling, die over haar geheele lichaam vaart.
Teun laat haar hoofd en schouders los en doet ze voorzichtig tegen den wand van het huisje rusten, terwijl hij het bankje wat vooruitschuift en zich daarna omwendt.
‘Ben je ziek, vrouwtje?’ vraagt Bram, als hij ziet, dat zij langzaam de oogen opent.
Glazig en schuw is de blik, waarmede zij den nachtwacht aanziet,
| |
| |
- slechts voor een oogenblik, want onmiddellijk daarop sluit zij de oogen weer.
‘Kijk eens, of er nog koffie is, Teun!’
Deze is reeds bezig om het restje, dat zich in het blikken keteltje bevindt, boven de kolen te warmen.
‘'t is niet veel, maar 't zal haar toch opknappen,’ zegt hij, terwijl hij het vocht, door het keteltje rond te draaien, sneller tracht te verwarmen.
Bram staat nog steeds voor de bank en onderschept met zijn breeden rug het flauwe schijnsel der kaars, zoodat zijn maat het gelaat der allengs tot haar bewustzijn terugkeerende vrouw niet kan zien.
‘Zoo! nu is 't warm genoeg. Licht jij maar eens bij, Bram, dan zal ik probeeren of ik haar een mondje vol kan inkrijgen.’
Met het kommetje in de hand zegt Teun, terwijl hij het aan de bleeke lippen der ongelukkige poogt te brengen: ‘Drink maar eens; dat zal je goed doen, arme stumper!’ Op het geluid van zijn stem ziet de vrouw hem eensklaps met wijd geopende oogen aan.
‘Kom! drink eens,’ herhaalt hij; ‘dat zal je....’ Verder komt hij niet, de woorden blijven hem in de keel steken. Zijn hand beeft zoo geweldig, dat de koffie zich over de lompen, waarin de vrouw gehuld is, uitstort.
‘Wat weerga! scheelt jou in eens, Teun?’ vraagt Bram verschrikt, als hij ziet, hoe zijn maat wankelt, de kom met koffie laat vallen en met de handen om zich grijpt, als wilde hij steun zoeken voor zijn bezwijkend lichaam.
Hij had niet opgemerkt, dat de arme vrouw, op het hooren van Teuns medelijdende stem, de oogen geopend en hem had aangekeken met een blik, waaruit de herinnering plotseling sprak. - Bram had ook het woord ‘vader!’ niet gehoord, dat als een heete zucht over haar lippen gleed; maar hij ziet nu wel, hoe Teun met den gesmoorden kreet:
‘God almachtig!’ als een dronken man tegen den houten wand tuimelt en dan zonder een enkel woord verder te spreken ineenzakt.
‘Dat 's een ding!’ zegt de andere wacht verschrikt, en niet wetende wat anders te beginnen, neemt hij zijn ratel, gaat de gracht op en slaat dien verkeerd, zoodat het eigenaardige daardoor ontstane geluid - als noodsein - de maats uit den omtrek ter hulpe doet aansnellen.
Den volgenden morgen rapporteerde de nachtwacht Bram op het bureau, ‘alsdat zijn maat Teun zoowat om halfvier een toeval had gekregen en erg miserabel naar zijn woning was getransporteerd. - Hij was den heelen nacht al in de pottenbank,’ zei hij verklarend, en vervolgde zijn rapport door op te geven, ‘alsdat zij een oogenblik van te voren een vreemde vrouw, haveloos in haar plunje, een effetieve stumper, onder de luifel van een huis hadden opgepikt en in hun huisje hadden opgenomen, totdat er gelegenheid was geweest om haar naar 't gasthuis te laten brengen.’
| |
| |
| |
III.
We zijn in het kamertje, dat Teun de nachtwacht sedert ruim drie verreljaars heeft bewoond.
't Is een niet al te groot vertrek op de derde verdieping van een oud huis in een der achterbuurten van de stad.
Een tweetal vensters met groenachtige kleine ruitjes geeft uitzicht op de blnnenplaatsen en daken der omliggende huizen, waartusschen hier en daar een enkele boom zijn bladerlooze takken in den wind heen en weer beweegt.
't Is vrij licht in het kamertje, want de ramen staan open; nu en dan breekt de zon een oogenblik door de wolken en weerkaatst in het koperen beslag van de ouderwetsche tafel, die tegenover het venster staat; - 't is het eenige meubelstuk, dat Teun nog uit zijn vroeger huishouden heeft overgehouden, en 't draagt aan de eene zijde nog sporen van 't vuur, dat alles wat verder zijn eigendom was verwoestte.
Met behulp van eenig timmergereedschap en een paar uit elkander gesloopte pakkisten is de oude man bezig om een inspringenden hoek van het vertrekje tot een bedstede te vertimmeren. Hij past en meet, schaaft, zaagt en hamert met zooveel ijver, dat niettegenstaande het koud en tochtig is in het kamertje, dikke zweetdroppels hem op het hoofd staan.
‘Eén el zestig,’ mompelt hij, terwijl hij met zijn bonten zakdoek de parels van zijn gelaat wischt. ‘Eén el zestig, krap! 't Is kort genoeg voor een man als ik, maar dat's minder; een -beetje krom liggen hindert niet, - 't zal wel gaan. Och! 't zal heelemaal behelpen wezen, maar dat is niets, dat went wel.’ - Met een gelukkigen lach op het verweerde en gerimpelde gelaat ziet Teun naar zijn werk en herhaalt in zichzelf: ‘'t Is krap an, maar 't ziet er warachtig goed uit.’ Hij nadert de latafel en zegt: ‘'k Zal jou ook nog een pootje onder je oude karkas geven, kameraad. Dan sta je ten minste recht.’ Hij trekt de bovenste lade open en neemt er een opgevouwen stuk meubelsits uit, dat hij vóór zijn getimmerte houdt, met de woorden: ‘Die lap zal 't hem net doen voor een gordijn, als hij lang genoeg is. - 't Gaat precies; dat's een tref!’ roept hij bijna luid.
Zorgvuldig vouwt hij den lap samen en bergt hem weer op. Als hij. de lade dichtschuiven wil, valt zijn oog op een bijbel, die in een hoekje ligt, zorgvuldig in een witte doek gevouwen.
Bijna eerbiedig neemt hij het uit den doek, legt het boven op het meubelstuk en slaat het open. - Op het schutblad staat geschreven:
Getrouwd: antonie Jaling
en gesina anna maartens,
28 Juni 1840.
Deze Bijbel ter gedachtenis aan onze huwlijksdag gedachtenis van vader en moeder Maartens. - Lucas VI. v. 31. -
Teuns gelaat is ernstig geworden. ‘Dat heb ik geschreven destijds,’ zegt hij zachtjes en vervolgd lezend:
| |
| |
18 Aug, 1841. Heden is ons een dochtertje geboren, dat Anna Gesina zal heeten. - Ach ja! naar mijn goeie vrouw! - 22 October 1841. Ons kind ishedengedoopt, Anna Gesina, - Een traan rolt over Teuns wangen, terwijl hij op die bladzijden in den ouden bijbel staart. In één oogwenk komt hem het geheele droevige verleden weer voor den geest, als hij verder leest: 17 Juli 1849. Heden stierf mijn lieve vrouw Gesina Anna Maartens. - Zij ruste in vrede. Amen!
Meer staat er niet op dat schutblad, maar toch blijven de oogen van den ouden man er strak op gevestigd, Ze zijn verduisterd door tranen: evenwel is de uitdrukking van het geheele gelaat niet zoo zwaarmoedig meer als vroeger, en er komt een bijna gelukkige glimlach om den mond, als hij zachtkens fluistert: ‘Goeie Gees, 'k wou, dat jij 't wist: - ze is terug! ze is terug!...’
Het piepen van de deur die geopend wordt, doet hem haastig den bijbel dichtslaan en in de lade wegbergen.
Op den drempel verschijnt een buurvrouw met een kom dampende koffie in de hand.
‘Dag, buurman!’ zegt ze goedig knikkend. Ik hoorde je van morgen vroeg al zoo danig in de weer, dat ik zoo bij mijn-eigen dacht: 'k Zal straks, als ik koffie heb gezet, eens even bij baas Jaling oploopen; misschien lust hij wel een kommetje vol.’
‘Graag, juffrouw Klop!’
Terwijl Teun tegen de tafel leunt, drinkt hij langzaam de heete koffie nu en dan blazend, om zich niet te branden.
‘Smaakt het, buurman?’
‘Nou!’
Met de handen onder haar boezelaar zaamgevouwen ziet buurvrouw het kamertje rond en zegt, goedkeurend knikkend: Jongens! jongens! buurman, wat knap je 't hier netjes op! Heb je dat behangsel er ook zelvers opgeplakt?’
‘Natuurlijk! Ja, juffrouw 't was een heele toer; mijn handen staan niet naar zulk werk. Maar 't ziet er nog al knapjes uit. Zeg! die koffie is heet, maar lekker, hoor! Ze gaat er bij me in, als een borrel in een aanspreker. 'k Had een dorst als een paard.’
Verwonderd ziet de juffrouw haar buurman, die vroeger ternauwernood sprak en nooit een grapje maakte, aan en antwoordt: ‘Je werkt ook maar niet hard! 'k Zei gisterenavond tegen mijn man: Buurman Jaling is van den ochtend tot den avond bezig; hoe hij 't uithoudt, begrijp ik niet.’
‘Hoe zoo, juffrouw?’
‘Wel, je hebt toch voor veertien dagen geleden een heel stootje gehad. Toen ze je thuis brachten, zag je er uit als een dooie, en we dachten bepaald, dat je 't hoekje om ging.’
Lachend antwoordt Teun, terwijl hij het koffiedik uit 't kommetje op den hoop krullen, die in een hoek van 't vertrek ligt, neergooit: ‘Ja! 'k was dien nacht heel miserabel; 'k had zooveel als een flauwte, - 'n gek ding! 'k Had er nooit last van gehad, maar 't heeft, goddank! niet lang geduurd; 'k ben gauw weer opgekrabbeld: een paar
| |
| |
dagen later zat ik net of er niets gebeurd was in mijn wachthuisje.’
‘Je hebt er geen eer van, buurman; je ziet er warempel veel beter uit dan vroeger. - Weet je hoe?’
Teuns oogen vragen vriendelijk: ‘Hoe dan?’
‘Veel opgeruimder, lang zoo mankeliek niet als vóór dien tijd; 't is net alsof je jonger bent geworden! - Zeg, Jaliug, wat maak je eigenlijk?’
‘Een bedstede?’
‘Zoo! Ei! een bedstee? - En je hebt er hier een.’
‘Jawel, maar nu moet ik er twee hebben.’
‘Kijk ereis an!’
‘Mijn dochter komt bij me inwonen.’
‘Heere mensch! wat zeg je? 'k Heb nooit geweten of gemorken, dat jij een dochter hadt. Ik dacht,....’
‘Ze is heel lang onder vreemden geweest, buurvrouw, maar nu blijft zij bij mij, voor goed. - 't Arme schepsel is zoo ziek geweest, zwaar ziek.’
‘Och heere!’
‘Ja! zenuwzinkenkoorts, heelemaal buiten kennis, - maar ze is gelukkig aan de beterhand en eergisteren heeft de prefester gezeid, dat ze aanstaande week uit 't gasthuis mocht. Zie je, daarom knap ik hier den boel een beetje op.’
‘O, zoo! ben jij daarom zoo in de weer? - En wat doet je dochter voor den kost? - Naaister?’
‘Hm!’ Teun ziet eenigszins verlegen zijn ondervraagster aan en antwoordt: ‘Ja, juistement, ze is verduiveld vlug met de naald; maar je begrijpt, ze is nu nog erg zwak en...; maar als je later ereis werk voor haar weet...’
‘Jongens, buurman! dat is dan toch een heele lastpost voor je, - zoo'n zwak schepsel in huis.’
‘Een lastpost? God bewaar me, in 't geheel niet.’
‘Nou ja, ik bedoel maar vanwegens de verdienste; je baantje als nachtwacht geeft toch niet veel, - ten minste niet genoeg om....’
‘O ho! 'k heb er wat bij gekregen.’
‘Kijk ereis an!’
‘'k Heb me verleden week verhuurd bij Rongers den smid.’
‘Bij Rongers? Daar werkte je immers vroeger ook al voor, em dien heb je bedankt, omdat hij zoo weinig betaalde....’
‘Hm! Ja, dat was toen, maar nu moet ik werk hebben; beter wat dan niets, en bovendien toen was ik losse man, maar nu kom ik er voor vast. 't Was toevallig, hé! dat de tweede knecht juist wegging: - daar kom ik voor in de plaats.’
‘Wel! wel!’
‘Zes gulden in de week, buurvrouw!’
‘Dat's weinig, Jaling.’
‘Och, ja! veel is het niet, maar hij wou niet meer geven! je begrijpt, 'k loop al hard naar de zestig en voor heel zwaar werk deug ik niet meer, - - maar aan de bank werk ik een jongen kerel nog over den kop. Ha! Ha! Ha! dat zul je eens zien.’
| |
| |
‘Jongens, buurman! als je 't maar uithoudt.’
Acht dagen later.
't Is avond. In Teuns kamertje staat een kleine petroleumlamp op tafel te branden en beschijnt behalve het witte, wel wat grove tafellaken, waarop een versch tarwebrood, een schoteltje met boter en een bord met twee versche eieren uitlokken tot eten, de nieuw getimmerde bedstede, die, grijs geschilderd en met meubelsitsen gordijnen voorzien, er netjes en proper uitziet.
De latafel is recht gezet en opgewreven en op de kleine kolomkachel staat een blikken ketel met koffie te pruttelen.
Er heerscht een aangename warmte in het kamertje, dat, hoe uiterst eenvoudig alles daar binnen ook zij, er toch gezellig en prettig uitziet, want het is er ordelijk en zindelijk, zoo zindelijk zelfs dat men haast zou gelooven, dat een vrouwenhand bezig is geweest om vloer en wanden te poetsen en te boenén. Misschien heeft de goedige buurvrouw Teun Jaling wel geholpen. Wie weet?
Daar wordt de deur geopend, en op den drempel verschijnt Teun de nachtwacht met zijn dochter, die hij, zwak en mat als zij nog is, langzaam aan de trappen heeft opgeholpen.
‘Zoo, kind! nu zijn we boven; nog één voetje, zoo! - pas op het drempeltje! Dat was een deun voor je; zachtjes aan maar. Doe nu je doek maar af. Wacht! 'k zal hem over den stoel hangen. - Lekker, zoo'n kacheltje, niet waar? 't Is hier beter dan buiten, hé?’
Doodsbleek en met dikke zweetdroppels op de ingevallen wangen staart Anna in het vertrekje rond.
‘Kom! geef me nu maar den arm, hier ben je thuis kind; daar staat je stoel. - Kom hier, meid, dan zal ik je er op zetten. God! kind, wat ben je slapjes. -
‘Neen! ga nog niet zitten. Wacht even, 'k zal mijn pijjekker er opleggen - driedubbel. - Zoo! ga nu je gang maar. - Zoo, hé? Ja, zoo is 't zachter.’
De kachel snort vroolijk, als had ze pleizier in den goeden ouden man, die zoo bezorgd is voor zijn kind.
‘Hoor eens, hoe gezellig! Kijk! zij krijgt al een rooie wang. - Wat is dat? Ga je nou huilen? Kom! Kom! dat moet je niet doen. Kijk eens, wat een ei; wat éen kokkerd, hé! Dat's eerst een kip geweest, die dat gelegd heeft. Ha! Ha! Ha!’
‘O! God! O! God! Vader!’ snikt Anna.
‘Toe, kind! huil nou niet! - Neem een sneedje brood en een beetje boter - en - - staan je voeten wel goed? Ja, een stoof heb ik nog niet, maar zet ze zoolang op dit kistje. - Zit je gemakkelijk, zoo? - Ja? Goed! dan een kopje koffie. - Gebruikt uwé suiker en melk? Ha! Ha! Ha!’
De oude Teun loopt van de kachel naar de tafel en van de tafel weer naar de kachel, dan naar de latafel en eindelijk naar de nieuwe bedstee, - slaat de gordijnen open en zegt: ‘Kijk, daar slaap ik, en in de andere naast de latafel jij. - Hoe heb ik 't nou met je; is dat ei nog niet op? - Allo! gauw; dat moet je juist beter
| |
| |
maken. - Als je maar eerst wat sterker bent, hé, meid! dan.....’
‘O, vader! O, vader! 't is te veel; ik kan 't niet langer verdragen.’ Snikkend slaat Anna de handen voor de oogen en snikt: ‘Dat houd ik niet uit! Dat houd ik niet uit!’
‘Groote hemel, kind! wat mankeert je?’ Verschrikt omvat de oude nachtwacht Anna's schouders en neemt op den stoel naast haar plaats.
‘En wat mankeert je nou?’ herhaalt hij angstig.
‘O, vader! vader! zoo goed ben je voor mij, en ik - ik heb je zooveel verdriet aangedaan. - Ik was....’
‘Stil, kind!’
‘Ik heb je kunnen verlaten, vader! en ik kon....’
‘Kom! wees nou maar bedaard.’
Weder bedekt zij het gelaat met de handen en tranen verstikken haar stem, als zij bijna fluisterend zegt:
‘O, vader! ik ben zoo slecht geweest; je zoudt zóó niet met me zijn, als je wist hoe... als....’
‘Stil, Anna! ik wil niets weten; - ik vraag je immers niets.’ En bijna droevig voegt hij er bij: ‘En waarom zeg je me dan wat?’
Teuns stem klinkt ernstig, en niettegenstaande hij zijn best doet om kalm te blijven, beeft ze bijna onmerkbaar.
‘O, God! beste vader, wanneer ge alles wist!...’
‘Ik wil niets weten! - Je bent terug: dat is, wat ik weet, - wat ik weten wil, en...’ De oude man houdt even op.
‘En?’
‘En nu zul je toch niet meer van mij weggaan, - niet waar? Nooit meer...?’
Anna buigt plotseling het hoofd en omvat met beide armen den hals van haar vader, die haar aan zijn hart drukt. Spreken kan zij niet. Teun ook niet op dit oogenblik.
't Is stil, doodstil in het kamertje; toch wordt er, o! zooveel gezegd! Eindelijk laat hij haar los, grijpt eensklaps haar hoofd tusschen beide handen, zoodat zijn vingers in het nog weelderige, blonde haar verdwijnen, ziet haar lang, heel lang in de vochtig schemerende oogen, kust haar op het voorhoofd en zegt dan:
‘Allo! meid; nu geen gekheid langer. Eet je eitjes op, hoor! Anders worden we kwade vrinden!’
|
|