Burgerluidjes
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
I.Eens, voor langen tijd, scheen de zon op een morgen zoo heerlijk en warm, en de lucht was rein en klaar. Op een seringeboom in den tuin van een heerenhuis zat een vogeltje en zong: ‘Waarheen? Waarheen?’ 't Was een lied van liefde en lust, want 't wilde zijn nestje bouwen. 't Vogeltje brak met zijn snavel een klein takje uit den bloementros en vloog er mede weg. Ver weg! over de daken. Op een ouderwetschen gevel in een achterbuurt bleef het zitten rusten, want 't was zoo ver naar buiten. Daar verloor het zijn takje! ‘Weg! Weg!’ zong de vogel en keek het na. Het rijsje viel langs den gevel naar beneden, veel vensters voorbij begon te draaien, eerst langzaam, toen sneller, al sneller en bleef eindelijk liggen op een ouden, met dun gras begroeiden muur, die twee kleine open plaatsjes van elkander scheidde. 't Vogeltje zag het vallen en zong: ‘Weg! Weg! Daar is het te eng en te donker, daar zoek ik het niet op. Laten de musschen hen daar vandaan halen,’ dacht het en vloog terug naar den tuin; daar waren rijsjes genoeg. De musschen nemen geen seringetakjes voor hun nest; ze vinden hooi en stroo genoeg, en daarom bleef het liggen. De goede, oude Zon, die alles op aarde verwarmt en verkwikt en geen harer kinderen vergeet, vergat ook 't takje niet, en 't kleine zaadje wat het droeg. Zij zocht het des middags op, tusschen gevels, en koesterde het eenige uren met haar warmste stralen. Zóó deed de zon eenige jaren lang, en eindelijk was het rijsje een boompje geworden, nauw een paar el hoog, maar toch waren er eenmaal, in de Mei, bloesems aan en lachte de zon over het verloren kind, dat zij zoo goed had bewaakt en verzorgd. De bewoners van de twee huizen, die aan weerszijden van den muur stonden, hadden 't boompje nauwelijks opgemerkt; de meesten hunner toch hingen waschgoed of kleederen te drogen voor hunne | |
[pagina 44]
| |
ramen, of hadden geen oog voor den bloementros, die op den ouden muur was ontloken. Alleen een oude vrouw, die altijd voor haar venstér er vlak tegenover zat had de sering gezien en zich dagelijks over de bloem verheugd, die haar, als ze door den wind bewogen werd, vriendelijk scheen toe te knikken. Ze was haar als een goede bekende, die belangstellend in haar kamertje keek, zoolang ze kon, en ieder jaar getrouw terug kwam, als om zich te overtuigen hoe het haar ging. Zij hield zooveel van bloemen, die oude ernstige vrouw, en toch had zij er zoo weinige op haar levenspad zien bloeien. Juffrouw Revers, zóó heette zij, was weduwe; haar man, die schrijver op het stadhuis was geweest, werd, nadat zij eenige jaren gelukkig met hem had geleefd, teringachtig. Hij sukkelde langen tijd en stierf eindelijk in haar armen, terwijl hij de woorden: ‘Dank, beste vrouw, dank!’ fluisterde. Daar stond zij alléén op de wereld, alléén met haar zoontje, een zwak, tenger kind. 't Was onder verschrikkelijke smarten ter wereld gekomen; maanden lang had het tusschen leven en dood gezweefd, maar zij, die om zijnentwille op den drempel der eeuwigheid had gestaan, had hem opgekweekt, verzorgd en verpleegd als een teere bloem- en hem behouden. Het lachte reeds zoo vroeg, dat blonde kind, en 't moederhart zwol van vreugde bij dien lach, door haar als voorbode van leven en gezondheid beschouwd. 't Scheen wel, alsof naarmate de levenskrachten van den vader afnamen, die van 't kind grooter werden, en toen zij eindelijk diep bedroefd haar braven man de oogen sloot, was Willem een jongen van vijf jaren, die wel is waar tenger en bleek, maar toch gezond was. Kommerlijk had zij toen vele jaren geleefd, gewerkt en gezwoegd, om voor haar en haar kind het noodige levensonderhoud te verdienen. Moed en kracht begaven haar niet, en ze verdiende door naaldenarbeid zooveel als noodig was, om hem, haar schat, haar oogappel te verzorgen en.... te vertroetelen. Ja! vertroetelen, dat deed zij. Zij leefde alléèn in en voor hem. Wanneer de buren of bekenden soms zeiden: ‘Juffrouw Revers, je verwent den jongen, je maakt hem te week, 't wordt nooit een flink man,’ zuchtte zij en antwoordde: ‘Och! hij is zoo teer, zoo zwak, - net zijn vader!’ Nauwelijks jongeling trof een zware ziekte haar Willem en hield hem maanden lang aan 't ziekbed gekluisterd, en zeker zou hij gestorven zijn, wanneer zijn moeder zich niet in een engel van goedheid en zelfopofferende liefde had veranderd en hem met bijna bovenmenschelijke inspanning had verpleegd. Hij genas. Is 't wonder, dat zulke omstandigheden er toe leidden, om die twee menschenharten onafscheidelijk te verbinden? Willem beloonde haar liefderijke zorgen door een meer dan gewone gehechtheid. 't Was in waarheid alsof een deel van zijn innerste ik belichaamd was geworden en aan zichzelf al de diensten bewees, die | |
[pagina 45]
| |
slechts de eigenliefde verlangen kan. Die belichaming was zijn moeder! Voor den handwerksstand was hij, hoewel gezond, toch te zwak, en daar hij van zijn jeugd af aan eenig talent voor teekenen had getoond, was hij lithograaf geworden en verdiende langzamerhand zooveel, dat hij, op zijn beurt, zijn moeder kon onderhouden, want helaas! zijzelve was niet meer geschikt om te werken. De voortdurende arbeid, vooral bij lamplicht, had hare oogen verzwakt en de oude dag maakte het niet beter. Elke gedachte, die Willem voedde, deelde hij met zijn moeder; zij was zijn alles en op haar richtte hij 't brandpunt van zijn liefde. Zij was voor hem de wereld, - 't al. Met duizend kleine zorgen omringde hij de oude vrouw, en 't was hem een genot, wanneer hij een harer kleine wenschen voorkomen kon. De groote gemakkelijke leuningstoel, waarin zij dagelijks voor het venster zat te breien, de warme wintermantel, die netjes opgevouwen in de kast lag, de kleine pendule, die zoo gezellig op de tafel stond te tikken, in één woord, dat zekere comfort, dat in het kamertje heerschte, 't was enkel en alleen een vrucht van zijn kinderlijke liefde. Soms zat hij thuis nog 's avonds laat op steen te teekenen, en als de oude vrouw dan met een bezorgd gelaat bij hem kwam staan en zachtkens verwijtend zei: ‘Jongen, Willem! schei er uit; je zult je oogen bederven, - neem een voorbeeld aan mij,’ dan sloeg hij den arm om zijn moedertje, kuste haar rimpelige wangen en antwoordde: ‘Geen nood, moedertje! Ze zijn nog jong!’ Dan schudde zij wel is waar 't hoofd, maar zweeg en was gelukkig, innig gelukkig, want ze wist immers waarom hij zoo laat werkte. Dikwijls keek de oude vrouw, terwijl zij zat te breien - en Willem, over zijn steen gebogen, zwijgend teekende, - hem aan, en duizenderlei gedachten doorvlogen haar brein, als haar blik daarna het kleine kamertje monsterde. Dáár had hij ziek gelegen, haar lieveling, dáár in die donkere bedstede met die groene gordijnen. Dáár voor 't venster had hij 't eerst opgezeten. Boven de tafel hing zijn eerste teekening, tegenover den schoorsteen de allereerste proeve van zijn graveernaald. Alles sprak haar van hem en ieder eenvoudig meubelstuk had voor haar eene geschiedenis. Soms rustte haar oog op een klein photographieportretje, dat op het gladhouten kastje, Willems kastje, stond. 't Was een jeugdig, frisch meisjesportret, - dat van buurmans Klaartje. Zij had het eenmaal aan Willem vereerd, toen zij voor 't eerst was gephotographeerd. Klaartje en Willem waren als kinderen heel veel te zamen geweest. Zij hadden gelachen, gestoeid, elkaar gekust en geplaagd, totdat Klaartje veertien jaren was en de ouderlijke woning verliet. De mandenmaker, haar vader, had een huis vol kinderen en niet meer dan zijn dagelijksch brood. 't Was dus, zijn inziens, slechts billijk, dat de oudste ‘onder de menschen’ ging. Willem weende tranen met tuiten, toen zij vertrok, maar 't waren echte jongenstranen, want ze droogden even gauw op als ze ontstonden en lieten geen sporen na. | |
[pagina 46]
| |
Wanneer juffrouw Revers dat meisjesportret beschouwde, gevoelde zij iets vreemds, iets wonderlijks. Zij wist eigenlijk zelf niet wat, maar 't kwam haar bijna voor, alsof ze Klaartje niet zoo recht mocht lijden. Waarom, dat wist ze zelf niet. 't Meisje was altijd lief en hartelijk voor haar geweest. In den beginne had ze zelfs veel van haar gehouden, maar later, toen zij Willems neiging voor 't meisje bespeurde, verkoelde haar genegenheid voor Klaartje. Hoe en waardoor, daarvan kon ze zich geen rekenschap geven. Ze gevoelde iets, dat ze niet noemen kon. - Welk gevoel was het? Wie zal het zeggen! - 't Scheen haar toe, alsof Klaartje wederrechtelijk een deel van Willems genegenheid had veroverd; alsof hij zijn moeder te kort deed, door veel van zijn speelgenootje te houden. Misschien lag er een zeker egoïsme in juffrouw Revers' overgroote liefde voor haar zoon. Ze wilde hem alléén hebben.... haar Willem. En toch! hoeveel zelfopoffering had zij niet getoond, en hoe dikwijls had zij niet bewezen, dat alleen zijn geluk het hare was. Wonderlijk moederhart, wie kan u doorgronden! Dikwijls was het alsof hij haar geheimste gedachten verstond, want als ze bij elkander zaten, zag hij soms plotseling van zijn werk op en knikte haar vriendelijk toe. Dan ontmoette zijn oog het hare, en innig gelukkig en tevreden gevoelde zich de oude vrouw bij dien warmen blik. Zonder een enkel woord te spreken, hadden beiden elkander in zulk een oogenblik zooveel gezegd.
Kalm en tevreden vloden eenige levensjaren voor moeder en zoon heen. Niemand bekommerde zich over de stille rustige menschen, die slechts door en voor elkander leefden. 't Was anders een vrij onrustige buurt, waar zij in woonden. De twee huizen, die grauw van ouderdom tegenover elkander stonden, waren dicht bewoond. Een timmerman had van het eene het onderste gedeelte tot werkplaats ingericht, terwijl in het andere onderstuk een mandenmaker zijn tenten had opgeslagen. Verscheidene gezinnen, alle uit den geringen ambachtsstand, bewoonden de overige verdiepingen; en de kleine open ruimte, die de huizen van elkander scheidde, was de verzamelplaats der verschillende vrouwen, die er waschten en schrobden, haar kleine geschillen beslechtten, of elkander de nieuwste nieuwtjes uit de buurt mededeelen. Juffrouw Revers en haar zoon evenwel werden door allen met een soort van onderscheiding behandeld, eigenlijk omdat zij zich met niemand bemoeiden, niemand overlast aandeden en daardoor hun meer fatsoenlijke afkomst bewezen. Bijna onopgemerkt leefden zij voort, totdat een kleine gebeurtenis. eene verandering in hun stil, eenvormig leven bracht. Buurmans Klaartje was weer thuis gekomen. De familie buiten, waar ze geleidelijk in de vier jaren dat ze er diende, tot ‘bonne’ was gevormd, vertrok naar 't buitenland, en zij kwam weer bij vader en moeder. Willem wist van hare terugkomst niets, maar op een avond stond hij vlak tegenover haar. | |
[pagina 47]
| |
Was dat Klaartje? Hij kon zijn oogen nauw gelooven. Wat was ze mooi geworden! Hoe krulde dat volle donkerblonde haar langs de de blozende wangen. Hoe lachten die blauwe oogen, als zij sprak, en hoe schitterden de witte tanden tusschen de kersroode lippen. ‘Dag, Willem,’ zei ze vriendelijk. Hij was een oogenblik verlegen blijven staan. Zijn oogen zochten als vanzelf die van het meisje. - Uit die zachte blauwe kijkers lachte hem een jeugdige, eenvoudige, onbedorven ziel tegen. De ondergaande zon gluurde nog even over het muurtje, als wilde zij zich overtuigen, dat het paartje elkander wel goed begreep; daarom kleurde zij met haar laatste stralen Willems wangen zóó, dat Klaartje het zag. - Aardige oude zon! ook Klaartje hebt ge met uw scheidend licht een roosje op de koonen getooverd, - of was het alleen de weerschijn van Willems gelaat, die haar deed blozen? ‘Dag, Willem,’ had zij herhaald. ‘Dag, Klaartje,’ was zijn antwoord geweest. Toen zei geen van beiden iets. Ze stonden op 't plaatsje bij den muur, onder het seringeboompje, dat voor de eerste maal bloeide. Ze keken elkander een oogenblik zwijgend aan; eindelijk vroeg Willem: ‘Klaartje! hoe lang ben je weg geweest?’ ‘Vier jaren!’ ‘Is 't al zoo lang?’ ‘Ja!’ ‘Dan ben je nu achttien.’ ‘En jij één en twintig.’ ‘Dan ben je nu geen kind meer,’ zei Willem naïef. ‘En jij ook niet,’ antwoordde Klaartje, terwijl ze hem lachend in de oogen keek. ‘Wat ben je mooi geworden, Klaartje!’ ‘Vind je?’ ‘Nu spelen we geen krijgertje meer!’ ‘Neen! we zijn er te oud voor,’ en 't meisje lachte hartelijk, toen ze dat zei. ‘Heb je nog wel eens aan mij gedacht, Klaartje!’ ‘En jij aan mij?’ Weer zweegen beiden een oogenblik, en onwillekeurig vatten ze elkanders handen, terwijl ze elkander in de oogen zagen. ‘Klaartje!’ ‘Willem!’ ‘Mag ik je een zoen geven, zooals vroeger?’ ‘Neen!’ ‘En waarom niet?’ ‘Omdat we geen kinderen meer zijn!’ - en weg was ze in huis. Willem keek haar peinzend na en ging naar zijn woning. ‘Met wie sprak je beneden?’ vroeg zijn moeder. ‘Met Klaartje van den mandenmaker. Zij is weer thuis.’ ‘Zoo!’ - Meer zei juffrouw Revers niet op dien avond. | |
[pagina 48]
| |
Drie harten klopten dien nacht onrustig in 't oude huis, - twee jonge en één oud.
Een jaar later. 't Is avond. Weer bloeit de sering; bijna heeft ze uitgebloeid, maar toch hechten nog enkele bloesems aan de dunne stengels. Weer staan buurmans Klaartje en Willem bij den muur, maar ze spreken geen woord. Willems hand is om Klaartjes middel geslagen, en haar hoofd rust tegen zijn borst. Klaartje snikt. Willem drukt haar vaster aau zijn hart en brengt eindelijk de woorden uit: ‘Voel je nu wel, Klaartje, waarom 't niet kan zijn?’ ‘Neen! Neen!’ snikt het meisje. ‘Zij weet er niets van, liefste. Ze vermoedt zelfs niet, dat er tusschen ons iets bestaat. Ach, God! Klaar, snik zoo niet, - 't breekt mij 't hart. Heb medelijden met me: je weet niet, wat ik lijd. Och! moeder is in den laatsten tijd zoo zwak geworden; ze heeft mijn hulp zoo noodig. 'k Gevoel het, zij kan mij niet missen, 't zou haar dood zijn.’ Klaartje ziet met betraande oogen tot Willem op en zucht. Willem strijkt zachtkens met zijn hand over haar lokken en fluistert: ‘Maar ik zal je blijven liefhebben, Klaartje! zoolang als ik leef. En..... zul jij nog eens aan mij denken?’ ‘Ja, Willem! Ja!’ En als je later misschien..’ hier hapert Willems stem: ‘als je later met een ander gelukkig wordt, dan...’ 't Meisje slaat eenskaps haar armen om zijn hals en buigt zachtkens zijn hoofd tot het hare. ....‘Als je gelukkig wordt met een ander, denk dan aan mij als... als een gestorven vriend.’ Klaartjes lippen raken zijn voorhoofd, als zij fluistert: ‘Gelukkig? Dat zou ik alléén met jou zijn.’ ‘Maak me 't afscheid niet zoo zwaar, liefste; ik kan, ik mag niet anders.’ ‘Ik weet het, Willem, maar 't is zoo hard.’ ‘Klaartje! veroordeel mij niet. God weet, wat ik lijd.’ 't Meisje antwoordt niet, haar hoofd rust op zijn schouder en haar lippen zoeken de zijne. De wind blaast de enkele bloesems van de sering en strooit ze op haar lokken.
En terwijl dit beneden op 't plaatsje voorvalt, zit juffrouw Revers in haar kamer en denkt aan Willem; ze hoort hem de trap opkomen en opent de deur, met de woorden: ‘Jongen! wat kom je laat; 'k begon al ongerust te worden.’ De lamp op tafel brandt slechts flauw en daardoor ziet ze niet, hoe bleek hij is. ‘Waar ben je zoo lang geweest, mijn jongen?’ ‘'k Heb beneden afscheid genomen van Klaartje; ze gaat weer in een betrekking.’ Willems stem beeft zelfs niet, als hij 't zegt. | |
[pagina 49]
| |
‘Zóó! gaat ze heen?’ Een zucht van verlichting ontsnapt juffrouw Revers' borst, terwijl ze vervolgt: ‘Gaat ze weer in een betrekking? Dat doet me pleizier,’ en terwijl ze haar stoel naast dien van haar lieveling trekt, omvat ze zijn schouders en zegt: ‘Ja! 't doet me pleizier, Willem! Och! nu moet 't woord er maar uit. Ik had zoo'n angst, dat je op Klaartje verliefd waart, dat je van haar meer hield dan...’ ‘Hebt ge dan ooit gemerkt, dat ik U minder liefhad, moeder?’ valt Willem haar plotseling in de rede. ‘Neen, kind! neen! Maar 't is me toch als een steen van 't hart; ik dacht, dat je...; maar nu je dat zoo kalm zegt: “'k Heb afscheid genomen,” - ben ik weer gerust. Och, jongen! ik zou je niet graag willen missen; jij bent immers op de wereld mijn alles, mijn eenigst goed.’ ‘Dat weet ik, moeder!’ Willems stem klinkt dof. ‘'k Geloof, dat ik jaloersch op je liefde ben, mijn jongen! 'k Zou me niet goed kunnen voorstellen, dat je van me weg zoudt gaan. We zijn altijd bij mekaar geweest, hé, jongen! 't Is me net, alsof wij nooit van elkaar kunnen. 'k Heb er nooit over gedacht, dat 't zou kunnen gebeuren.’ ‘Dat weet ik, moeder!’ ‘Ben je heesch, mijn kind? Neem je toch in acht: 't tocht zoo op de plaats. Och, jongen! wie heeft je zoo lief als ik? Als ik jou moest missen, zou ik....’ Willem drukt zijn hand op juffrouw Revers' mond en omvat haar plotseling stormachtig met beide armen. Zijn hoofd buigt zich op haar schouder, en met innige teederheid streelt de oude vrouw zijn haar en wangen. Toen Willem het hoofd weer ophief, was zijn gelaat kalm, maar in 't lamplicht glinsterden twee groote droppels op moeders schoot. Zij zag ze niet. | |
II.‘En ik zeg je, vrouw Mulder, dat 't zoo is en niet anders,’ zegt een der buurvrouwen van juffrouw Revers, terwiji ze op het plaatsje bezig is met wasschen. ‘Mensch! schei uit, 'k word er naar van,’ antwoordt de toegesprokene, terwijl zij met haar hand 't zeepsop in haar waschtobbe tot schuim slaat. ‘Zeker, juffrouw Mulder! de jongen versjagrineert z'n eigen, dat kun je hem wel aanzien; hij ziet zoo bleek als de geletterde dood.’ ‘Ja! ja! nou je 't zeit, vrouw Karels, moet ik zeggeu, dat 'k 't ook gemerkt heb: hij ziet er miserabel uit. En weet je niet waarom?’ | |
[pagina 50]
| |
‘Warentig wel!’ Vrouw Karels laat haar wasch even rusten, kruist de armen onder de borst, nadat ze 't dampend zeepsop aan haar boezelaar heeft afgeveegd en vervolgt: ‘Zie je, juffrouw, nou zoo omtrent anderhalf jaar geleden heb ik 't gemerkt, - toen Klaartje van den mandenmaker terugkwam.’ ‘Ei! Ei!’ ‘Willem Revers was vroeger zoo'n stille jongen, is 't niet?’ ‘Nou!’ ‘Maar toen Klaartje kwam, was 't precies, alsof hij opfleurde, en 'k heb dikwijls gezien, dat ze elkaar hier beneden opwachtten.... Afijn! een mensch is ook jong geweest, nietwaar vrouw Mulder! dus daar niet van; - ik zag heel goed, hoe ze mekaar telkens - afijn! ik zeg niks: een zoen in eere mag niemand deren, nietwaar vrouw Mulder! - en Klaar is een brave meid - dat is ze, en er is, kijk! niet dat op haar te zeggen.’ ‘Daar heb je gelijk in, 't is een knappe, fatsoenlijke meid.’ ‘Nou, dat tot daaraantoe; ik dacht zoo bij m'n eigen: die twee worden een paar, en de juffrouw van den mandenmaker dacht het ook; ze mocht nog zoo tegen me zeggen: - “Juffrouw Karels,” - zei ze, - “ik zou er niks niet op tegen hebben, want Willem Revers is 'n knap persoon, die zijn brood heeft.”’ ‘Dat is ie!’ ‘Maar kort daarop is Klaar weer heengegaan als kindermammesel en - nou versjagrineert hij z'n eigen, maar hij houdt zich goed om z'n moeder’ ‘'k Begrijp niet, dat juffrouw Revers 't niet merkt,’ antwoordt vrouw Mulder, terwijl zij op haar beurt 't waschgoed laat rusten. ‘Och, 't ouwe mensch zal er zoo geen erg in hebben, of ze is zoo gek op den jongen, dat ze hem aan geen ander gunt, en daarom haar eigen stilhoudt.... Riep Uwé? - Hoorde je niets boven, vrouw Mulder?’ ‘Ja, 'k hoorde ook iets, net of iemand boven ons iets zei, maar 't zal een van de buren wezen, vrouw Karels.’ ‘Nou! zooals ik zei, ze houdt haar-eigen misschien stil...’ ‘Dat kan ik me van een moeder niet begrijpen, ten minste niet, als ze ziet, dat haar kind er tobberig en miserabel van wordt. Ik zou zoo met mijn domme verstand zeggen, dat ze dan meer van haar-eigen houdt dan van haar kind, - dat zeg ik.’ ‘Och, vrouw Mulder, 't ouwe mensch is in den laatsten tijd erg sukkelig geweest; een maand of twee geleden, had ze zooveel als een tak van een beroerte. Ze zal er geen idee op hebben, dat haar zoon zoo erg van Klaar houdt. 't Is van Willem ook raar, dat hij niet spreekt, vrouw Mulder; je zoudt zoo zeggen - veel liefde en weinig trek! - Neen! dan was mijn Hannes in zijn tijd anders, hoor! Die had me niet laten loopen, al had hij honderd moeders gehad'’ ‘Dat zei 'k van mijn Bertus laatst ook nog tegen de juffrouw van den mandenmaker, toen we er zoo eens over kwamen te praten, want ze klaagde me haar nood. Zie je! haar Klaartje heeft 't ook danig | |
[pagina 51]
| |
beet. - “Och, mensch! Ze is er een heele poos ziekeneurig van geweest,” zei de juffrouw, en 'k mocht zoo zeggen: “Als ik in Uwé's plaats was, juffrouw, dan ging ik eens met 't ouwe mensch spreken, dat deed ik.” - “Neen! juffrouw, daar niet van,” zei zij; Willem is een brave jongen, je moet er respek voor hebben, je vindt er niet veel zoo. Zie je! zoolang hij niet trouwt, kan hij zijn ouwe moeder te goed doen; ze krijgt van alles volop en van de bovenste plank, hoor! Ze leeft op haar dooie gemak; maar als hij trouwt... afijn! je begrijpt, dan bennen er drie en misschien gauw een boel meer: dan wordt 't smaldoek. 't Spijt me van Klaar,” zei ze, “maar zoolang als 't ouwe mensch leeft, komt er niets van.”’ ‘Dan was 't voor de kinderen warentig een geluk, als ze gauw uitstapte, juffrouw Karels!’ ‘Heerejé! mensch, spreek zoo hard niet; als juffrouw Revers casuweel haar raam open heeft, kan ze alles verstaan.’ | |
III.Helaas, ja! juffrouw Revers' raam was open geweest, - ze had, van woord tot woord, alles gehoord. Onwillekeurig uitte zij een kreet, toen zij vrouw Karels hoorde zeggen: ‘Ze gunt haar jongen aan geen ander.’ Zij wilde op staan, maar ze kon niet; als vastgenageld bleef zij op haar stoel zitten en hoorde alles! ‘Dat was 't dus!’ Op eens ging haar een licht op. Maanden en maanden lang had zij zich reeds ongerust gemaakt over haar Willem. Zij bemerkte zeer goed, dat hij leed, veel leed, en 't hard kromp haar ineen. als zij aan zijn vader dacht, die ook langzaam aan was weggekwijnd. Honderden malen had zij gevraagd: ‘Scheelt er wat aan, mijn jongen? Ben je niet goed?’ Maar telkens was zijn antwoord geweest: ‘'t Is niets moederlief, 't gaat wel weer over.’ Zij dacht slechts aan lichamelijk lijden, en 't kwam niet bij haar op, dat haar kind zielesmart leed. - Bliksemsnel vlogen thans de gedachten door haar hoofd. Zij zag op eens klaar en duidelijk, dat haar lieveling, haar oogappel, alléén leed om harentwille, alléén verdroeg om haar te sparen. In die korte oogenblikken, voor dat open venster, doorstond zij zelf alle martelingen der ziel en toen zij eindelijk vrouw Karels' woorden vernam: ‘'t Was voor de kinderen een geluk, als ze gauw uitstapte,’ - kreeg zij een gevoel, alsof 't hart brak. 't Bloed vloog haar met geweld naar het hoofd, ze wilde opstaan, greep met de handen om zich heen, snakte naar lucht en viel terug in den grooten stoel, dien Wilem haar eens schonk.
Toen Wilem Revers 's avonds thuis kwam, klonk hem geen vroolijk: ‘Dag, Willem! Dag, jongen!’ tegen. | |
[pagina 52]
| |
Zijn moeder zat ineengedoken met 't hoofd op de borst in den stoel, en toen hij haar in zijn armen nam en 't moede hoofd naar zich ophief, zag hij schuim op haar lippen en staarden hem twee groote glazige oogen akelig aan. Zwaar en rochelend ademde zij nog. Met behulp van eenige buurvrouwen werd ze op bed gebracht, en toen de dokter, die in aller ijl gehaald was, zachtkens zei: ‘Ze heeft een beroerte,’ en daarbij bedenkelijk 't hoofd schudde, zei vrouw Mulder fluisterend tot vrouw Karels, die met haar juffrouw Revers geholpen had: ‘Mensch! Mensch! wat ben ik blij, dat ze niet gehoord heeft wat ik van middag zei. - Och, God! 'n mensch kan toch zoo zondig iets zeggen.’ Den volgenden dag tegen den middag, toen de zon zoo warm en vroolijk op de ruiten van 't kleine venster scheen, kwam juffrouw Revers nog even bij haar kennis; de vrouw van den mandenmaker was er juist, om eens naar haar te zien. ‘Ken je mij, moeder? vroeg Willem, die zich over 't bed boog. Zacht streek zij met haar hand over zijn hoofd; spreken kon zij niet, - ze bracht slechts onverstaanbare klanken uit. ‘En mij, ken je mij?’ vroeg de mandenmakersvrouw, terwijl zij het bed naderde. Een oogenblik keek de zieke haar met matte oogen aan; - ze trachtte te spreken, maar kon niet. Over haar bleeke, ingevallen wangen druppelden een paar groote tranen, en met bevende hand wees zij naar de voorwerpen, die op het gladhouten kastje stonden. De vrouw begreep niet wat zij wilde, maar greep een doosje dat er op stond en bracht het haar. Ongeduldig wees juffrouw Revers opnieuw, - nogmaals bracht men haar niet, wat zij wenschte; eindelijk nam Willem Klaartjes portret en vroeg: ‘Bedoelt ge dat, moeder?’ De stervende knikte: ‘Ja!’ richtte zich halverwege op, drukte 't portret in Willems hand en daarmede aan zijn borst. Toen omvatte zij haar kind met inspanning van haar laatste krachten; haar hoofd zonk aan zijn hart, en dáár blies zij den laatsten adem uit. ‘O God!’ snikte Willem, ‘ze heeft alles begrepen!’ Een halfjaar later bloeide de sering opnieuw; de goede oude zon had dubbel warm en verkwikkend op 't boompje geschenen en 't zoo gekoesterd, dat 't twee bloemtrossen had. Willem sneed ze voorzichtig af en bracht ze met Klaartje op 't eenvoudige graf zijner moeder. ‘Ze hield altijd zooveel van die bloem,’ zei hij zachtkens, terwijl hij ze op den steen legde: ‘Ach! nu is ze heengegaan, Klaartje....’ En in de hooge boomen van 't kerkhof zat een kleine vogel, wette zijn snavel aan de takken en zong: ‘Waarheen? Waarheen?’ |
|