Burgerluidjes
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
Eene première
| |
[pagina 24]
| |
een priëel en bloemen. Aan den anderen kant een oud kasteel, met een hoofdingang en breede stoep, daarnaast een kleine deur en boven beide een balkon. Het tooneel is nog ledig; alleen de tooneelmeester, een kort, gezet, oudachtig heertje met een vriendelijk gelaat en intelligente, kleine oogjes, die achter een kristallen brilleglas rusteloos schitteren, staat met den rug naar 't gordijn gekeerd bij 't souffleurshok en geeft zijn laatste bevelen aan de tooneelknechts en changeerders. Zijn ietwat scherpe stem klinkt door de ledige ruimte: ‘Derde coulisse links, iets meer vóóruit.’ - Hij wenkt met de rechterhand; ‘Nog iets!’ Als door onzichtbare machten bewogen, schuift de boomgroep eenige meters vooruit. ‘Ho! te veel, iets terug. Nog wat! - Ho! zoo doet hij 't! - De achterste fries wat ophalen! - Stop! dat's te veel! - Zakken! zakken! - Hij is er; vast! - Bronders! ‘Mijnheer Stam?’ vraagt een onzichtbare mond uit de hoogte. ‘De achterste hers brandt niet!’ Een oogenblik later valt een schel licht van boven op het achterdoek; de hers is ontstoken. ‘Bronders!’ roept mijnheer Stam nogmaals. ‘Hallo, meneer!’ ‘Kom eens even hier, Bronders!’ Bronders, de assistent-fitter, die belast is met het toezicht op de tooneelverlichting, staat een oogenblik later voor zijn chef en vraagt: ‘Wat is er van uw dienst?’ ‘Zeg aan den fitter, dat hij zorgt voor 't maanlicht in de laatste tooneelen van 't eerste bedrijf. Is de lichtbak met de groene glazen in orde?’ ‘Jawel, meneer! Ik heb er een mannetje bijgezet, om de glazen na te kijken; - er waren een paar gebroken, weet u.’ ‘Goed! Zorg, dat 't in orde komt; je weet, waar ik je aangewezen heb om den bak te plaatsen, tusschen de laatste coulisse rechts en 't achterdoek, zóó dat 't licht, tusschen de boomen door, half op 't doek valt.’ ‘Best, meneer!’ ‘Dan draait de fitter aan, als mevrouw Bakker zegt: ‘Welk een heerlijke avondstond!’ - maar niet in eens, zooals hij laatst de stommiteit had te doen; langzaam opdraaien, en dan hou je aan, totdat meneer Hopkamp zegt: ‘De lucht betrekt.’ Dan langzaam weer uit; 't voetlicht een knauw geven, en als 't donker is geworden, laat Kees het donderen, zachtjes met de plaat. Kees gaat heelemaal achter bij de requisietenkamer staan, anders klinkt het veel te sterk. Begrepen?’ ‘Jawel, meneer, zachte donder, zonder ratelslag. 'k Heb anders den plankendonder ook in orde gemaakt.’ ‘Niet noodig, 't is maar een bui in de verte.’ ‘Moet er geen bliksem bij?’ ‘Neen! van avond niet.’ ‘Begrepen, meneer Stam; dus, als meneer Hopkamp zegt: “De lucht betrekt,” beginnen.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Juist, maar laat eerst een paar clausen voorbijgaan.’ 't Is een eigenaardigheid aan het tooneel, dat de tooneelmeester nimmer de personen uit het stuk zal noemen, maar steeds de namen der acteurs en actrices opgeeft bij ‘de wacht’ - dat wil zeggen de woorden, waarop de ander moet invallen of die 't oogenblik aangeven, wanneer het een of ander achter de schermen moet gebeuren. 't Is geen wonder, want welk tooneelknecht, changeerder, fitter of machinist zou al die verschillende namen kunnen onthouden. De stemmen der tooneelkunstenaars kennen ze des te beter. Mijnheer Stam loopt over het tooneel heen en weer, schikt een paar stoelen in het tooneel rechts, ziet even op zijn horloge en kijkt daarna door het gaatje in het gordijn. Hij monstert de schouwburgzaal en mompelt: ‘Hm! Hm! 't loopt nog niet hard; 't is bijna halfacht.’ Terwijl hij daar staat te kijken, komt een jongmensch met een hooge kleur en blonde haren het tooneel op. Hij schijnt er niet bepaald te huis te zijn, want zijn blikken dwalen verwonderd rond en zijn optreden is min of meer onzeker. Hij nadert den tooneelmeester en vraagt eenigszins zenuwachtig gejaagd: ‘Zijn er al veel menschen, meneer Stam?’ ‘Ah! bonsoir, meneer Penner. Wil je eens kijken?’ en hij maakt plaats voor de opening in 't gordijn. ‘'t Is nog leeg, maar dat's minder: er is veel besproken en 't publiek komt hier altijd op 't nippertje.’ Mijnheer Penner, die nu met aandacht door 't gaatje kijkt, is doctor in de letteren en de auteur van 't nieuwe stuk, dat van avond voor 't eerst voor 't voetlicht zal komen. Geen wonder, dat de goede man zich zenuwachtig maakt, want ‘Patrice Ducaine’ is zijn eersteling op dramatisch gebied, en misschien beslist deze avond geheel over zijn succes als tooneelschrijver. Hij drukt zijn spits neusje bijna plat tegen het gordijn, terwijl hij, door de opening ziende, moedeloos zegt: ‘Leeg, heel leeg; alleen boven zitten vrij wat menschen.’ ‘Op de veertien en 't schellinkje? O ja, daar loopt het stikvol, dat zul je zien; dat volkje kijkt op de aanplakbiljetten, en als de marqué en de eerste vrouw op 't programma staan, gaan zij zich aan 't nieuwe stuk te waag,’ zegt mijnheer Stam, die intusschen naar het oude kasteel is gegaan, met den voet de slotpoort openstoot en eensklaps verontwaardigd roept: ‘Jansen! er staat geen stopstuk. Wat duivel! begrijp je dan nu nog niet, dat je door een deur in huis en niet weer er uit kijkt!’ ‘Wâblief?’ vraagt Penner, verwonderd omziende. Janssen komt van achter de coulissen aansjouwen met een stuk decoratief, voorstellende een gedeelte van een marmeren gang; hij plaatst dat stuk met een hoek van 45o tegen den binnenwand van 't kasteel, zoodat het publiek, wanneer de deur wordt geopend, in een marmeren vestibule meent te zien. Het stopstuk is gezet. ‘Ja! voor 't schellinkje is 't een uitmuntend stuk, vooral omdat de marqué er nogal wat in te doen heeft,’ herneemt mijnheer Stam. ‘Je | |
[pagina 26]
| |
zult er pleizier van hebben; zoo'n verraders-scène is eten en drinken voor die lui.’ De heer Penner antwoordt niet; hij vindt den tooneelmeester bepaald onbeleefd en wandelt gejaagd op en neer; zijn hart klopt allesbehalve rustig en zijn hoofd gloeit. Op 't tooneel is alles verder nog rustig en kalm, maar 't is de kalmte, die een storm voorafgaat. Evenals in de natuur de lucht vóór storm en onweer, overladen van electriciteit, een zekere matte, zoele warmte afgeeft, evenzoo straalt de atmosfeer op het tooneel thans een drukkende lauwheid uit. Nog eenige minuten later en de zenuwachtigheid, die nu nog latent in de lucht zweeft, deelt zich mede aan alles en allen, die iets met de ‘première’ te maken hebben.’ De heldere klank van een ‘timbre électrique’ doet den jeugdigen auteur even uit zijn gepeins opschrikken. 't Is het sein voor de muzikanten in 't orkest om te beginnen. ‘Dat's voor 't orkest,’ zegt verklarend mijnheer Stam, den régisseur, die met het ‘scenarium’ in de hand nadert, te gemoet gaande. ‘Alles in orde?’ vraagt de régisseur Schelman, en monstert met veldheersblik het tooneel. Langzaam met de beringde linkerhand langs zijn langen zwarten baard strijkend, herhaalt hij: ‘Alles in orde? Ontbreekt er geen requisiet? Willen we even nagaan, Stam?’ en roepend voegt hij er bij: ‘Salomon!’ ‘Hier is hij, meneer Schelman,’ antwoordt met eenigszins Oostersch accent een klein man, wiens levendig voorkomen en donkere krullebol, reeds hier en daar met zilveren draden doorweven, met de zwarte oogenen krommen neus, duidelijk zijn afkomst verraden. ‘Heb je alles, Salomon?’ ‘Alles, meneer! 'k Heb anders een heel geloop gehad, om voor 't tweede bedrijf mooie schilderijen te krijgen. 'k Heb er eindelijk twee geleend, prachtig, overheerlijk, maar de man wou er - bij mijn gezond - zes entrées voor hebben.’ ‘Zoo; nu, dat moet je maar met de directie uitmaken.’ Terwijl de régisseur, met zijn scenarium gewapend, die tooneel-schikking opneemt en Salomon hem op den voet volgt, nadert de auteur hem en tracht zich door een zacht ‘Hm! Hm!’ bemerkbaar te maken. ‘O! meneer Penner, is u daar al?’ ‘Ja, meneer Schelman. 't Spijt mij, dat ik de laatste repetitie niet heb kunnen bijwonen; ik kon onmogelijk.’ ‘Enfin! u heeft er niets bij verloren: ze was miserabel, 't klopte niemendal.’ Een rilling vaart door Penners leden. Groote hemel, denkt hij, er komt niets terecht van mijn stuk. Zijn gelaat teekent eenige bezorgheid, en daarom laat de régisseur er geruststellend op volgen: ‘Maak u niet beangst, meneer! Alles komt op zijn pootjes terecht; wij zeggen gewoonlijk aan het tooneel: Een slechte repetitie, een goed stuk. Voor 't spel ben ik niets bang, als 't stuk zefs maar pakken wil.’ ‘O! meneer Schelman, wat dat betreft, ik hoop... ik vertrouw, dat... Hm! er zit dunkt mij nogal effect in, en...’ | |
[pagina 27]
| |
‘Daar valt niets van te zeggen, mijn beste mijneer Penner; 't publiek is soms zoo wonderlijk; de grootste prullen slaan dikwijls 't beste aan.’ Dr. Penner begint nu ook aan de wellevendheid van den régisseur te twijfelen, maar hij antwoordt bescheiden: ‘Vox populi, vox Dei.’ Terwijl dit een en ander vóór op 't tooneel vervalt, is achter en in de kleedkamers, den foyer voor de zwijgenden en in de kostuumkamer alles in de weer! De costumier en de kleeders zijn bezig de figuranten in 't kostuum van den avond te steken, en de hoofdman der zwijgenden geeft aan enkele jonge beginners nuttige wenken, terwijl hij zijn gelaat van een dikke laag vetschminkGa naar voetnoot*) voorziet. De verschillende artisten zijn bezig met zich te kleeden. De inspiciënt heeft met de electrische schel reeds de eerste waarschuwing gegeven. Aan elk tooneel is de inspiciënt, hoewel bij het publiek bijna een onbekende persoonlijkheid, een der hoofdraderen van de tooneel-machinerie. De inspiciënt is een soort van wrijfpaal, waaraan alles zich schuurt. Hij is de vriend van alle acteurs, want allen hebben hem noodig, maar hij is ook hun souffre-douleur, even zoo goed als hij de rechterhand der régie en tevens haar zondebok is. Komt een acteur te laat op, - de inspiciënt heeft niet tijdig gewaarschuwd. Is er een verkeerde opkomst gemaakt, - hij had er voor moeten zorgen. Passen de figuranten niet op hun tellen, - de hoofdman der zwijgenden wascht zijne handen in onschuld, want de inspiciënt heeft 't hem niet goed gezegd. Missen in een tooneel donder of weerlicht hun effect, - 't is alweer de inspiciënt, die de natuurverschijnselen niet te rechter tijd heeft weten op te wekken. Een goed inspiciënt is de vleesch geworden alomtegenwoordigheid. Nu eens ziet men hem langs de kleedkamers snellen, dan weer is hij plotseling bij den costumier; eer ge 't gelooft, is hij in de requisietenkamer of in den foyer, en een oogenblik later staat hij kalm bij zijn klokkenspel, de technische uitdrukking voor 't bord, waarop de electrische schelknoppen zijn. Dat bord is als het ware de geheimzinnige motor, waardoor alles op het tooneel zich beweegt, werkt en geregeld wordt. De negen kleine witte knopjes, die er op zijn, doen beurtelings in koffiekamers van de eerste, tweede en derde étage, foyer, figurantenkamer, muziek- en artisten-foyer, de schel weerklinken, die een elk tot zijn plicht roept. Op het oogenblik, dat ik u in de geheimen van de kleedkamers enz. wil doen doordringen, staat de inspiciënt Keeseling bij het schelbord en drukt op den knop van de kleedkamers der eerste étage. Hij waarschuwt ‘het half uur’, zooals men dat aan 't tooneel noemt. In de enge gang tusschen de kleedkamers snelt August, de kapper, met een kam in zijn kuif gestoken, in de eene hand een friseerijzer, in de andere een blonde damespruik houdend, naar de kamer van mevrouw Drenth. | |
[pagina 28]
| |
‘Kom je haast, August? 'k Moet dadelijk op!’ roept mevrouw Drenth, haar zwartgelokt hoofd om 't hoekje van de deur stekend. ‘Dadelijk, mevrouw!’ ‘Maakt toch voort, August!’ Ik kom al in 't tweede tooneel op,’ roept uit zijn kamer de eerste acteur, die gefriseerd moet worden. ‘Oogenblikkelijk, meneer Hopkamp!’ ‘Wat duivel komt die kapper dan nooit?’ schreeuwt de marqué, reeds half in kostuum de gang inkomend. ‘Subiet, meneer Grimmer!’ ‘Pardon, dat ik dérangeer,’ zegt de jeune premier, even in mevrouw Drenths kamer kijkend. ‘August, heb je blonde knevels meegebracht?’ ‘Jawel, meneer Hart; ze liggen al in uw kamer.’ ‘Ah! superber. Denk er om, dat je mij nog even een coup de fer komt geven.’ ‘Zonder mankeeren, meneer!’ antwoordt de haarkunstenaar, die met weergalooze snelheid mevrouw Drenth in eene blondine herschept.’ ‘Auge-u-ust!’ gilt een vrouwenstem van de tweede étage. ‘August! we komen niet klaar. Maak toch voort.’ ‘Henri is al boven, dames!’ schreeuwt de kapper terug. ‘Henri! Henri! waar zit je toch?’ roepen nu verschillende vrouwenstemmen op de tweede verdieping. ‘Hierzoo; ik kom al!’ antwoordt de assistent-kapper uit de kamer van de jeune amoureuse, juffrouw Andrée, terwijl hij haar gouden lokken friseert. ‘Jansje! mijn kleine koffer staat nog beneden,’ roept mevrouw Bakker, de eerste moederrol, tot haar kleedster. ‘Breng mij een kop thee,’ Frits! klinkt mijnheer Grimmers basstem, en op den echten verraderstoon laat hij er op volgen: ‘Voor den duivel, hoor je niet? 'k Heb al zesmaal om mijn thee geroepen; je weet, zonder thee kan ik niet spelen.’ ‘Kees! Kees!’ - de inspiciënt wordt door al de artisten bij verkorting zoo genoemd - ‘Kees! waar zit je toch?’ gilt een acteur, die in een prachtig Louis XVI kostuum achter op 't tooneel komt. ‘Wat is er, meneer Arends?’ ‘Zeg eens, Kees! moet ik in de tweede acte nu van links op?’ ‘Jongens ja! denk er om; op de repetitie kwam je van rechts, maar dat is veranderd!’ Intusschen nadert de eerste acteur in boeren-kostuum. Hij speelt de titelrol van Patrice Ducaine. Terwijl hij zijn kousebanden nog eens naziet, zegt hij: ‘Kees! luister eens.’ ‘Ik luister,’ antwoordt de inspiciënt met een guitig gelaat, want hij weet al ongeveer wat Hopkamp zeggen wil. ‘Zul je er om denken, Kees, dat je me in het vierde bedrijf, als ik voor de deur word doodgeschoten, goed souffleert tusschen de coulissen? Ik kan die vervloekte claus maar niet in 't hoofd krijgen.’ Lachend antwoordt Keeseling: ‘Ik zal er zijn, Hopkamp; maar neem mij niet kwalijk, ik geloof dat je heele rol er dunnetjes inzit.’ ‘Geen wonder, ik heò ook veel te veel te leeren tegenwoordig; ik zal genoeg moeten hengelen van avond.’ | |
[pagina 29]
| |
(Met hengelen bedoelt de acteur op den souffleur spelen.) ‘Is me dat ook een rol,’ vervolgt mijnheer Hopkamp, ‘'t is een gezanik van de andere wereld.’ ‘Wat blief je? 't Is de mooiste rol uit 't stuk.’ ‘Nu! voor de liefhebbers, hoor! Je zult zien, ik krijg in de eerste twee bedrijven geen hand op mekaar.’ ‘Kom, kom! 't zal zoo'n vaart niet loopen: 't publiek mag jou veel te graag lijden.’ ‘Nu ja,’ antwoordt Hopkamp gestreeld, ‘in het vierde en vijfde bedrijf zijn een paar goede trekjes, die misschien pakken kunnen; die zal ik dan ook van katoen geven.’Ga naar voetnoot*) ‘Kees,’ zegt eensklaps een vleiende vrouwenstem, en een fijn gevormd handje wordt vertrouwelijk op des inspiciënts arm gelegd, ‘Kees, zul je mij bijtijds waarschuwen, als ik op moet in 't tweede bedrijf? 'k Heb de generale repetitie niet bijgewoond: 'k had zoo'n vreeselijke hoofdpijn van morgen; ik dacht heusch, dat ik niet zou kunnen spelen.’ ‘Och, had je zoo'n hoofdpijn, juffrouw Andrée?’ De inspiciënt lacht ongeloovig. ‘O! fameus.’ 'k Zal om je denken, schatje,’ antwoordt Kees en knijpt vertrouwelijk de première amoureuse in haar mollige wangen. ‘Handen thuis, - niet zoo familaar, hoor!’ Een vinnig tikje op zijn hand overtuigt den heer Keeseling van zijn snoodheid. ‘Sakkerloot, wat heb je van avond veel rood op,’ is 't lakonieke antwoord van den inspiciënt, terwijl hij duim en voorvinger aan zijn jaspand afveegt. ‘Meneer! 't is kwartier,’ met die woorden nadert Steven, de tooneel-knecht, 't mannetje voor alles. Keeseling drukt op den knop, en de waarschuwende schel doet zich ten tweeden male in de kleedkamers hooren. Nog heeft de inspiciënt de hand aan het bord, als de marqué hem nadert en met zijn basstem zegt: ‘Kees! denk er om, in 't derde bedrijf, dat je, als ik vluchten wil en 't raam uitklim, dadelijk begint te blaffen. Zet je beide handen aan den mond en blaf dan zóó: Wou! Wou! Weergaasch hard, hoor! want ik moet er van schrikken.’ ‘Wou jij me nog blaffen leeren?’ vraagt Keeseling geraakt. ‘Maak je niet boos, Kees! Ik zeg het alleen maar, omdat je 't op de repetitiën zoo lamlendig deedt.’ ‘'k Wou mijn orgaan niet bederven, Grimmer.’
Allengs komen er meer artisten en figuranten op het tooneel. Zwijgenden in boeren- en boerinnen-kostuum, anderen in de uniformen van soldaten der Nationale Conventie treden hier en daar tusschen de coulissen te voorschijn. De hoofdman van de zwijgenden nadert den inspiciënt en vraagt: ‘U geeft dus het teeken, als we juichen moeten?’ ‘Ja!’ | |
[pagina 30]
| |
‘En als we weer op moeten houden?’ ‘Ook!’ De régisseur en de tooneelmeester zijn middelerwijl bezig om de zwijgenden nogmaals hun plaats aan te wijzen en hun zoo mogelijk eenige losheid van stand te geven, want gewoonlijk plaatsen de figuranten zich in twee rijen, stijf als poppen, op 't tooneel. ‘Zeg jij, tweede zwijgende links!’ zegt de régisseur, ‘je pruik zit achterste voren.’ ‘Sta toch niet als een stok, en je handen niet eeuwig en altijd in de zij,’ voegt mijnheer Stam een boerinnetje toe, dat vooraan staat. ‘Stilte!’ roept Schelman, want de zwijgenden babbelen onophoudelijk. De auteur ziet alles met verwondering aan. Hij transpireert erg, en toch is het niet bijzonder warm. Hoe dikwijls hij al op zijn horloge heeft gezien, weet hij zelf niet, en hoe meer 't oogenblik nadert dat 't scherm op zal gaan, hoe meer hij zijn moed in de schoenen voelt zinken. Daar klinkt nogmaals de schel in de kleedkamers. Do alomtegenwoordige Keeseling heeft ‘de vijf minuten,’ de laatste waarschuwing voor de artisten, gegeven en loopt nu door de gang, roepend: ‘Tot den aanvang, dames en heeren!’ Een oogenblik daarna is hij weer op het tooneel, en nadat hij nog even een paar zwijgenden op hun plaats heeft gezet, klinkt uit zijn mond de waarschuwing: ‘Van 't tooneel!’ Ieder, die niet op de planken noodig heeft, haast zich achter of tusschen de coulissen een wijkplaats te vinden. Elkeen is op zijn post. De brandwacht voor en achter bij de brand-kranen, de fitter bij de regulateurs van 't gaslicht, de tooneelknechts en changeerders bij de decoratiën, de souffleur in zijn hok en de inspiciënt bij 't klokkenspel. ‘Klaar?’ vraagt Keeseling. Dr. Penner komt hoe langer hoe meer ‘en nage.’ De directeur is hem genaderd en vraagt beleefd: ‘Wil u ook in de Grillée plaats nemen?’ Dat is een uitkomst voor den jongen man, die nooit aan iemand anders dan aan zichzelven zou willen bekennen, dat hij eigenlijk met zijn figuur verlegen is, en met een zucht van verlichting neemt hij naast den directeur in de donkere Loge-Grillée plaats. ‘Waar is mevrouw Drenth?’ roept de régisseur. ‘Wat is dat nu weer; waarom is ze er niet? Ze moet in 't priëel zitten! - Mevrouw Drenth! Mevrouw Drenth!’ Die roep plant zich voort, al zwakker en zwakker, tot ze eindelijk de kleedkamers bereikt. De inspiciënt is plotseling bij mevrouw Drenth en zegt: ‘Haast u toch wat! 't Wachten is op u.’ ‘Ik kom al, Kees! Mon Dieu! wat een drukte. Kom ik ooit te laat? 'k Heb alleen nog maar mijn mitaines aan te doen.’ ‘Mevrouw Drenth!’ klinkt het alweer van 't tooneel. ‘Ja, ja! ik kom, ik kom!’ Als de actrice in vliegende vaart het tooneel opstormt en in 't priëel | |
[pagina 31]
| |
in een bevallige houding plaats neemt, is de inspiciënt al weer op zijn post en roept: ‘Aan 't gordijn!’ Het voetlicht wordt door den fitter opgedraaid en de machinist slaat de hand aan de koorden, die binnen eenige seconden voor 't publiek de wereld der illusiën zullen ontsluiten. Een toon uit de ‘timbre’ voor 't orkest - en de muziek houdt op. ‘Halen!’ roept Keeseling; nog ééns klinkt de schel. Langzaam en statig rijst het voordoek omhoog. In de Loge-Grillée klopt een hart tusschen hoop en vrees en ongezien van de menigte wischt Penner met zijn zakdoek langs voorhoofd en slapen. 't Eerste bedrijf is begonnen. Alles gaat goed; de markies verschijnt in de slotpoort, de zwijgenden juichen, als de landheer zichtbaar wordt, en als hij hen toespreekt juichen ze weer, totdat Keeseling, achter in de slotgang staande, de hand omhoogheft. 't Gejuich verstomt. De eerste acteur treedt op; bij zijn verschijnen applaudisseert het publiek. ‘Hij wordt ontvangen,’ zegt de jeune premier, die met den marqué achter de coulissen staat. Dr. Penner in de Grillée weet eigenlijk niet wat hij gevoelt; een bang voorgevoel strijdt in zijn binnenste tegen een zoete hoop. De directeur wijdt geen oog aan 't spel, maar kijkt oplettend naar 't publiek. 't Is mooi vol geloopen,’ zegt hij zachtjes tot Penner. Deze antwoordt niet, want hij zit in doodsangst over den eersten acteur, die geheel op den souffleur speelt, telkenmale een claus verkeerd zegt of verkleint, maar door uitdrukking en manieren aanvult wat hij aan woorden te kort komt. 't Klamme zweet breekt Penner uit, als hij ontdekt, dat Hopkamp minstens tien regels in eens heeft overgeslagen, en fluisterend vraagt hij aan den directeur: ‘Hoe vindt u 't? Mijnheer Hopkamp laat er een massa uit.’ ‘Maar hij geeft den zin van 't een en ander toch vrij goed terug,’ zegt vergoelijkend de directeur. ‘Hm! zoowat, maar hij maakt ontzettende coupures, en....’ ‘'t Is waar, hij slommeduikelt van avond een beetje, maar....’ ‘Wâblief?’ vraagt de auteur. ‘Hij is niet op streek, hij knoeit; maar van avond is hij te excuseeren. Hopkamp heeft in den laatsten tijd ontzettend veel moeten leeren; - met de volgende voorstellingen gaat 't wel beter.’ ‘'k Wou, dat hij dan mijn stuk ook maar geleerd had,’ denkt Penner met een zucht, en als hij hoort hoe Hopkamp geheel andere woorden bezigt dan in den tekst staan, gaat hem een rilling door de leden. 't Publiek evenwel merkt er niets van en luistert opmerkzaam toe. 't Is niet onnoodig om even van Penners stuk den zakelijken inhoud op te geven.
Op het oude kasteel van Marillac, in de Vendée, woont de markies | |
[pagina 32]
| |
Armand Gontran, een edelman van het oude régime. Geëerd en geacht door zijn pachters en boeren, leeft hij gelukkig met zijn dochter Estelle en eene oude bloedverwante, die het meisje heeft helpen opvoeden. Estelle is verloofd aan den graaf De Barsoult, haar neef; weldra zal zij in het huwelijk treden. In het dorp dicht bij het kasteel Marillac woont Patrice Ducaine, een eenvoudige boerenzoon, die evenwel door zijn natuurlijk verstand en aanleg boven alle anderen uitblinkt. Eenigszins dichterlijk van natuur, is hij dikwijls een mikpunt voor den spot en de schimpscheuten van zijn makkers. Hij weet echter te handelen en de spotters te straffen, zoodat eindelijk iedereen hem acht en eert. Als tuinmansknecht op het kasteel werkzaam, heeft hij een hartstochtelijke liefde opgevat voor zijne meesteres, ‘jonkvrouwe Estelle.’ Meer dan eens laat hij zijne genegenheid doorschemeren, maar Estelle bemerkt ze niet; zij ziet in zijn huldiging alleen het blijk van verknochtheid van een trouw dienaar. Als Estelle zich eindelijk met De Barsoult verlooft, verteert Patrice van smart en jaloezie. Tevergeefs tracht zijne moeder hein te troosten; hij neemt afscheid van haar, zegt zijn dorp vaarwel en neemt dienst. De revolutie van 1793 is uitgebroken; op 't schavot is 't hoofd van Lodewijk XVI gevallen, en 't schrikbewind voert krijg tegen alles wat adel heet. Patrice Ducaine is in de gelederen van de Nationale Conventie getreden, en zijn beieid en moed hebben hem weldra tot den rang van officier doen opklimmen. Door zijne kameraden algemeen geacht, heeft hij slechts één vijand: een onderofficier, Lacroix, die zich door de bevordering van Patrice gepasseerd rekent en hem nu op alle mogelijke wijzen den voet tracht dwars te zetten. De krijgsklaroenen in de Vendée schallen, de troepen der Nationale Conventie hebben het oude kasteel van Marillac bezet, de markies wordt met zijn dochter Estelle gevankelijk naar Parijs gevoerd, en weldra valt zijn hoofd onder de guillotine. Zijn goederen zijn verbeurd verklaard en zelfs Estelles leven is in gevaar: haar naam is op de lijst der verdachte personen gezet. De graaf De Barsoult heeft alles aangewend wat in zijn vermogen was om haar te redden, maar zijn macht schiet te kort; hij moet zelf vluchten, wil hij niet in 't lot van den markies deelen en daarmede alle hoop op Estelles redding opgeven. Door een gelukkig toeval ontdekt Patrice Estelle in den kerker. Hij wil tot elken prijs haar behoud en verklaart aan de Nationale Conventie haar tot zijn vrouw te nemen. Dit middel is het eenige om haar van een verschrikkelijken dood te redden. De Conventie doet Patrice met Estelle huwen. Half wezenloos volgt zij hem naar de echtelijke woning. De onderofficier Lacroix benijdt hem het bezit der schoone Estelle evenzeer als zijn rang en zoekt hem bij de hoofden der Conventie in een verkeerd daglicht te stellen. 't Mislukt hem, en in een tweegevecht met Patrice wordt hij zwaar gewond. | |
[pagina 33]
| |
Estelle heeft intusschen in Patrice een edelen beschermer gevonden. Hij behandelt haar niet als zijne vrouw en zegt: ‘Ik wilde alléén uw leven redden; uw liefde bezit ik niet, uw achting wil ik ten minste verdienen.’ De Graaf De Barsoult is in 't gewaad van een dorpeling Parijs binnengekomen en heeft alles aangewend, om 't verblijf van zijne geliefde te ontdekken. Eindelijk verneemt hij wáár zij is, en dringt Patrices woning binnen. Doldriftig en razend van jaloezie, laat hij Patrice niet aan 't woord komen, beschimpt hem op lage wijze, en vóórdat Estelle, die in een andere kamer den strijd aanhoort, tusschenbeide kan komen, rukt hij hem den degen van de zijde en is Ducaine door den graaf De Barsoult verraderlijk doorstoken. Stervend zinkt Patrice in de armen van Estelle, die snikkend den graaf toevoegt: ‘Ge hebt het edelste hart van Frankrijk doorboord. Ga! - Ik blijf zijn weduwe.’ Met gebroken stem zegt de stervende Patrice: ‘Estelle, ik had u meer lief dan hij, want ik sterf voor u;’ - en tot den graaf: ‘Uw hand trof al te snel! Estelle is nooit mijn vrouw geweest: ik had haar voor u bewaard, als de appel mijner oogen.’ ‘O! Patrice, wat heb ik gedaan! Vergiffenis! vergiffenis!’ roept De Barsoult wanhopig uit. ‘Ik vergeef u niet, graaf! maar ik dank u. Zonder Estelle kon ik niet leven; met haar mocht ik niet. Vaarwel!’ Patrice Ducaine sterft en 't scherm valt.
Ziehier in korte trekken den inhoud van Dr. Penners eersteling. De eerste tooneelen zijn gespeeld en 't verdere van het eerste bedrijf loopt tamelijk goed van stapel. Keeseling staat tusschen de coulissen en wenkt nu en dan met de hand, terwijl hij met duim en vinger knipt, als deze of gene artist moet opkomen. Maanlicht en donder komen op hun tijd en doen hun plicht. Eindelijk komt het oogenblik, dat 't uur van middernacht zal slaan. De inspiciënt wenkt, en achter op 't tooneel slaat een ‘changeerder’ met een met leer omkleeden hamer tegen de stalen stang, die, van de zoldering afhangend, door die aanraking het geluid van een klok geeft. Penner zit met spanning op dat oogenblik te wachten, want een treffende scène tusschen Patrice en zijn moeder volgt daarop. Onwillekeurig telt hij de slagen: Eén, twee, drie, vier tot twaalf. ‘Groote hemel!’ roept hij, als een dertiende klokslag klinkt. Al het bloed stolt in de aderen van den auteur. 't Is alsof hij dien slag op de stang op zijn hart voelt terugkaatsen. Hij verwacht plotseling het publiek in een homerisch gelach te hooren uitbarsten en snelt, bijna zonder 't zelf te weten, de ‘Grillée’ uit en naar de plek des onheils. De inspiciënt is er reeds aanwezig en onthaalt den zondaar, die de klok dertien maal liet slaan, op keur van scheldnamen. ‘Ezel! stommerik, je slaat te veel.’ | |
[pagina 34]
| |
Doodkalm antwoordt de man, terwijl hij bedaard zijn pruimpje in den mond heen en weer schuift: ‘Ik had nog meer geslagen, als uwé me niet gewaarschuwd had. Ik dacht, weet uwé, dat.....’ ‘Jij hebt niets te denken, oliekop, stommerd, uilskuiken.’ En terwijl Keeseling zich omkeert om weer naar voren te gaan, voegt hij er nog bij: ‘Was jij maar nooit op de wereld geschopt, dat was een geluk voor het menschdom. Je bent een ezelsveulen.....’ Verder komt hij niet; hij verstomt, want zich omdraaiend ziet hij bij die laatste woorden vlak in Dr. Penners onthutst gezicht, en verlegen lachend laat hij er op volgen: ‘O! pardon, ik bedoelde u niet.’ Gelukkig heeft het publiek de mildheid van den klokkenist niet opgemerkt, en nu nadert verder zonder ongeval het tooneel tusschen Patrice en zijn moeder: de scène, waarvan Penner zich alles heeft voorgesteld. De artisten spelen goed, maar het publiek blijft kalm. Een zwak applausje, zóó zwak, dat 't dadelijk als een nachtkaars uitgaat, schenkt den auteur de overtuiging, dat een scène goed geschreven kan zijn, zonder daarom nog bij het publiek weerklank te vinden. Terwijl hij in de Loge-Grillée terugkeert, zucht hij en denkt: ‘En van dat tooneel had ik mij juist zóóveel voorgesteld; ik vond 't zoo'n mooi slot voor een bedrijf.’ Terwijl 't gordijn valt, vraagt hem de directeur: ‘Wat dunkt u er van, mijnheer Penner?’ ‘Wat zegt u er van, meneer?’ is met een zucht de wedervraag van den auteur. ‘Hm! Hm! 't publiek neemt 't koeltjes op.’ Dat vindt Penner ook en daarom zwijgt hij, totdat de directeur zegt: ‘Ziet u dien heer daar in de stalles?’ ‘Welken?’ ‘Dien blonden met dat spitse neusje; hij houdt zijn hoofd altijd scheef en bijt zoo zenuwachtig op de paar haartjes op zijn bovenlip.’ ‘Bedoelt u dien met dat notitieboekje in de hand?’ ‘Juist; dat's de recensent van 't Avondblad, mijnheer Zuur.’ ‘Och kom, is dat Zuur? Zijn uiterlijk is niet zoo onpleizierig als zijn pen,’ antwoordt Penner, terwijl hij zijn gelaat zoo dicht mogelijk tegen de tralies drukt. Hij zou wel iets hebben willen geven, als hij op Zuur's gelaat kon lezen wat 't Avondblad morgen van 't stuk zeggen zal. ‘In de bovenloge zit de criticus van 'tMorgenblad.’ ‘Waar?’ ‘Derde loge hierover. Kijk, hij zit toevallig naast mijnheer Glanzer, die in 't Weekblad recensiën geeft.’ ‘Is dat die blozende, met dat lichtblonde haar en dat lorgnetje op?’ ‘Juist, meneer Penner, - dat welgedane jongmensch is van 't Morgenblad. Zie je wel, ze spreken met elkaar.’ Penner denkt: ‘Kon ik maar eens hooren, wat ze zeggen.’ en hij krijgt het eensklaps benauwd, als hij ziet, dat Glanzer tegen zijn buurman spottend de schouders ophaalt, medelijdend glimlacht en de | |
[pagina 35]
| |
wenkbrauwen omhoogtrekt. 't Morgenblad maakt dezelfde mimiek, en de auteur rilt. ‘Ik ben erg benieuwd, wat de bladen zeggen zullen,’ merkt de directeur aan. ‘Ik ook -’ denkt Penner, maar hij zwijgt, en.... transpireert. Op 't tooneel staan Hart, de jeune premier, de eerste acteur en Grimmer te praten; ze hebben beurtelings door 't gaatje in 't gordijn gezien naar dezelfde critici, die Dr. Penners en des directeurs belangstelling wekten. ‘Zie je Zuur wel zitten?’ zegt Hopkamp. ‘Ik krijg bepaald weer op mijn lappen; maar als hij 't me al te bont maakt, loopt hij een pak slaag van mij op. 'k Wil wel eens nader kennis met hem maken,’ en Hopkamp maakt de beweging van boksen. ‘Als hij morgen zegt, dat jij van avond hebt gehengeld, heeft hij nog gelijk,’ merkt Hart aan. ‘Die vergifspuwers hebben nooit gelijk,’ antwoordt Grimmer, terwijl hij, nog eens door de opening ziende, vervolgt: ‘Daar zit die vent van 't Morgenblad ook, en dat jongeheertje van 't Weekblad. - Stel je voor; dat vergif-fonteintje durft van mij zeggen, dat ik met ‘de kleiss’Ga naar voetnoot*) spreek.’ ‘'k Zie den verslaggever van 't Ochtendblad niet. Dat's de eenige, die er wat van weet; die heeft ten minste veel gezien,’ zegt Hart. ‘Nu ja, jij bent dikke vrienden met hem, omdat hij jou altijd prijst,’ antwoordt Grimmer. ‘Dat's flauw; hij is eerlijk, voilà tout,’ en lachend laat de jeune premier er op volgen: ‘Heb je gezien, hoe die Glanzer naar juffrouw Andrée zit te staren? Hij is bepaald gecharmeerd.’ ‘'t Ochtendblad heeft ook al een slag van dien molen beet; gisteren schreef hij nog: Iedere nieuwe créatie is een lauwer te meer om 't schoone hoofd dier machtige kunstenares,’ ‘'t Weekblad ziet bleek van verliefdheid,’ bromt Grimmer, en Hopkamp doet er op volgen: ‘Zuur heeft het altijd over Andrées slecht Hollandsch; die is eeuwig in de contramine.’ ‘Dat is zoo zijn tactiek: alles wat een ander mooi vindt, keurt hij af. Zoodoende staat hij alleen in zijn oordeel, en dan zegt 't publiek: dat's een knappe vent,’ bromt de marqué, terwijl hij zijn oog nogmaals voor de opening houdt. 't Publiek is kalm. 't Stuk pakt nog niet erg; vind je wel, Grimmer? vraagt Hart. ‘'t Is geen stuk; - 't heele ding is een lor,’ antwoordt Grimmer, die uit zijn humeur is, omdat hij geen hand op elkaar krijgt.Ga naar voetnoot†) Gelukkig hoort de auteur die afdoende critiek niet. ‘Tweede bedrijf, dames en heeren!’ roept de inspiciënt achter bij de kleedkamers. | |
[pagina 36]
| |
Dr. Penner is in spanning; op dat tweede bedrijf bouwt hij nu al zijn hoop en verwachting. Er komen treffende tooneelen in voor tusschen den ouden markies, de boeren en de geweldenaars der Revolutie, die de Vendée overstroomen. Een treffende afscheidsscène tusschen De Marillac en De Barsoult moet zijns inziens effect maken. De dames Andrée en Drenth, zoowel als de heeren acteurs, die dit tooneel voordragen, spelen waarlijk goed. In de schouwburgzaal heerscht ademiooze stilte, en als de scène geëindigd is, begint het publiek te applaudisseeren. De auteur schept moed. Helaas! 't applaudissement gaat niet door; 't wordt gebroken door de opkomst van mevrouw Bakker. Men chuteert in de zaal, om te kunnen hooren, wat de eerste moederrol zegt, en de handen komen weer in rust. ‘Dat doet ze waarachtig nu altijd,’ zegt verontwaardigd de régisseur tot Stam, die naast hem tusschen de coulissen staat; ‘als zij maar eenigszins kan, coupeert ze 't applaus voor mevrouw Drenth.’ Lachend antwoordt Stam: ‘Ja! ja! dat kennen we. Mevrouw Bakker kan niet goed velen, dat mevrouw Drenth of juffrouw Andrée succes heeft; daarom komt ze dan ook te vroeg op.’ ‘Och! die vrouwen zijn altijd jaloersch op elkaar,’ bromt schouderophalend Schelman. Penner, die bij 't hooren van 't beginnend handgeklap herademde, voelt door 't chuteeren al zijn moed in de schoenen zinken. De directeur wordt knorrig en verlaat de Loge, om achter de coulissen met den régisseur een paar woorden te wisselen. ‘'t Gaat er niet glad in, Schelman,’ zegt hij gemelijk. ‘Neen, mijnheer, 't pakt niet.’ ‘Dat heb je er nu van, als je oorspronkelijke stukken geeft. 't Kost altijd geld. 't Is een miserabele risico; eigenlijk gekheid om het te doen. Geef vertalingen van Sardou, Dumas, of een klucht van Von Moser, - dan weet je bijna zeker, dat je geld verdient.’ ‘Dit stuk kost veel geld aan decoratief en kostuum,’ antwoordt Schelman. ‘'t Zal mooi zijn, als we de kosten er uithalen, Schelman! Je moet maar vast eens nadenken, wat we er tegen kunnen zetten, als 't ding valt.’ ‘Marmeren beelden, ‘yskoude harten,’ - dat maakt altijd nog wat, meneer!’ ‘Hm! 't publiek wil nu weer eens lachen.’ ‘Dan maar ‘Inkwartiering,’ of ‘De reis naar Spa.’ ‘Enfin! kijk maar eens wat het beste past met de rolverdeeling; als 't kan, wou ik graag met den troep doubleeren. Geef hier een blijspel, dan gaan we met “Demimonde of Dora” op reis; want ik heb nu al 't land aan dien “Patrice Ducaine van Dr. Penner.” A propos, die “oome” zit te kijken als een uil in doodsnood.’ ‘Hij is nog groen,’ zegt vergoelijkend de régisseur.
Als 't gordijn aan 't slot van het tweede bedrijf valt, blijft het publiek zeer matig in zijn bijvalsbetuigingen, en Dr. Penner wou, dat hij ergens anders was. | |
[pagina 37]
| |
Voordat het derde bedrijf begint, heerscht er op 't tooneel een onbeschrijfelijke verwarring. Van alle kanten komen zwijgenden in uniformen der Nationale Conventie. Jacobijnenmutsen steken scherp af tegen de witte hoofden der vrouwen, geweren en sabels kletteren, en een steeds luider wordend gegons van stemmen noodzaakt den régisseur den ‘zwijgenden’ toe te duwen: ‘Houdt toch jelui snaters daarachter.’ Keeseling vliegt heen en weer met zijn onafscheidelijk boek in de hand en wijst den figuranten hun plaatsen aan. Schelman en Stam stellen het tableau. ‘Allo, hier Robespierre! Zet toch niet zoo'n nuchter gezicht. Blijf staan, lummel; recht! met je beenen.’ De tijger der Fransche revolutie, door een makken Amsterdamschen kruier voorgesteld, grinnikt en pruttelt tot St. Just, die naast hem figureert: ‘Dat moet je nou alles voor dien eenen schelling slikken.’ Stam is met 't tableau gereed; hij wil juist weggaan, als Hopkamp, nu in plaats van in boerenkostuum in officiersuniform, hem nadert en zegt: ‘Stam! zet asjeblieft die kerels wat op zij, anders kom ik volstrekt niet uit.’ ‘Terug! achteruit daar,’ roept Schelman. ‘Hier, loeris, pak je geweer dan toch beter aan,’ en vrij hardhandig verbetert hij, bij een zwijgende, de houding van diens geweer, ‘Is 't zoo naar je zin, Hopkamp?’ ‘Ja, maar die eene vent nog wat links, of achteruit.’ ‘Jongens, Hopkamp, dat's Robespierre, dat kan niet;’ en tot den figurant gewend, vervolgt Schelman: ‘Ga dan nog een klein beetje links... Zoo! - Wat weerga, pruim jij? Als de dit en dat die pruim uit je mond. - Heb je 't ooit beleefd - een Robespierre, die pruimt! - Kees!’ ‘Wat blieft u?’ ‘Denk er om, dat je juist op tijd den roffel geeft.’ De inspiciënt knikt, terwijl hij een trom op een laag bankje zet en 't boek er naast legt. Een jongmensch staat bij hem met de trommel-stokken in de hand en luistert met open mond, als de alomtegenwoordigheid des tooneels hem onderricht: ‘Zoodra Grimmer zegt: burger Armand, - Contran, ci-devant markies van Marillac! - begin je te roffelen en je houdt eerst op, als ik wenk.’ ‘Best, meneer,’ antwoordt de jonge man, terwijl hij even pianissimo roffelt. ‘Alles klaar!’ roept Schelman. ‘Van 't tooneel dan!’ Voordat de inspiciënt den vinger op den schelknop leggen kan, roept een stem gedempt en haastig: ‘Stop even!’ ‘Wat is er nu weer?’ vraagt hij knorrig. Hijgend en blazend zegt de costumier, terwijl hij met een bonten zakdoek zich het gelaat afwischt: ‘Meneer Schelman, wil u eens even beneden komen: een van de zwijgenden maakt een leven als een oordeel in de kleedkamer.’ ‘Waarom?’ | |
[pagina 38]
| |
‘Hij is al tweemaal de straat opgeloopen in zijn pak van Nationale Garde; - we hebben werk om hem met zijn vieren te houden. ‘Is hij dan...?’ Schelman tikt met zijn wijsvinger op het voorhoofd. ‘Neen, meneer, maar hij is boven zijn theewater; ik heb al tegen den hoofdman van de zwijgenden gezegd, dat hij zulk volk niet weer mee hoeft te brengen en dat 't een schandaal is - en....’ ‘Haal dan een politieagent en laat hem de deur uit zetten....’ ‘Hij zegt, dat hij voor een schelling per avond geen knappe menschen kan krijgen en....’ ‘Wat duivel! haal een diender. - Van 't tooneel!’ ‘Maar, meneer, hij ruïneert het heele kostuum, hij heeft al met zijne witte slobkousen in de goot gelegen en....’ ‘Trek ze hem dan uit. - Alloh! - Alles klaar?’ - ‘Trek ze hem dan uit... mooie dingen! Trek nou zoo'n razenden Roeland die dingen eens uit, als hij niet wil. - - Hm! 't is ook een schandaal, zooals ze de menschen tegenwoordig betalen. Wie wil er nou voor een schelling per avond doodliggen of voor gek spelen; 't is een mooie boel,’ pruttelt de costumier, terwijl hij zich verwijdert, - en tot Salomon, die achter het tooneel bezig is om eenige requisieten voor het volgende bedrijf gereed te leggen, vervolgt hij, zichzelven opwindend: ‘Hij (nl. de régisseur) meent de wijsheid in pacht te hebben, maar hij moest zelf maar eens van zoo'n kerel met polkahaar en een uitgeschoren nek een fatsoenlijken Jacobijn of soldaat moeten maken - dat's een hondenwerk..’ ‘Je hebt het hard; voorwat doe je 't?’ lacht Salomon, als de booze costumier zich verwijdert. ‘Alles klaar?’ vraagt Schelman nog eens. ‘Ja!’ ‘Halen dan!’ Keeseling drukt op de schel voor 't gordijn, en 't derde bedrijf is begonnen. Bij 't zien van het tableau, de uniformen en leden van het schrikbewind klinkt boven van de hoogste rangen een langdurig applaus, en als de ‘Marseillaise’ en 't ‘Ça-ira’ gespeeld worden, beginnen de engelen te juichen en mee te zingen. Alleen 't applaus vindt weerklank in parterre en loges. Penners gelaat klaart op; de directeur komt weer in de ‘Grillée’ en zegt: ‘Dat bevalt de lui. - 't Derde bedrijf pakt,’ vervolgt hij eenige minuten later, als het publiek herhaaldelijk bij verschillende tooneelen zijn tevredenheid te kennen geeft. De auteur waagt het nu een blik op de toeschouwers te slaan; hij voelt al zijn hoop herleven, als hij de aandachtige physionomieën ziet, en een zucht van verlichting ontsnapt zijn borst, als aan 't einde van het bedrijf de spelers teruggeroepen worden. ‘Halen! Halen!’ schreeuwt Schelman, achter de tweede coulisse staande. 't Gordijn wordt weer opgehaald, de artisten buigen, - en 't applaudissement houdt aan, als 't scherm weer zakt. Het handgeklap wordt onstuimiger. | |
[pagina 39]
| |
‘Halen! Halen!’ roept de régisseur nogmaals. Ten tweede male wordt het bedrijf teruggeroepen.
't Is pauze, en in de directiekamer zitten directeur en schrijver te praten. Terwijl hij Dr. Penner een sigaar aanbiedt, zegt de directeur: ‘Als 't zóó doorgaat, is uw stuk gered.’ ‘God geve het,’ denkt de ander in stilte. ‘Zal u ook iets gebruiken, meneer Penner?’ ‘Alleen een glas water, als ik u verzoeken mag.’ Intusschen komt Schelman binnen en vertelt: ‘Ik ben eens even in de zaal geweest: 't stuk doet het wel.’ Penner wordt rood van pleizier en zegt bescheiden: ‘Ik geloof bepaald, dat er wel climax in mijn stuk zit; de twee laatste bedrijven zijn mijns inziens de beste.’ In den foyer der artisten bespreekt men onderling het stuk, of praat over koetjes en kalfjes. Mevrouw Drenth, die een geheel bedrijf rust heeft, bij de tafel zit en een borduurwerkje maakt, vraagt aan Grimmer: ‘Wat zeg je nu van zoo'n rol, als ik heb? C'est pour rire, hé! Een heele acte stilzitten en dan nog niets dan een paar clausen aan 't slot.’ ‘'t Is geen rol, 't is een vod, net als de mijne.’ Op de canapé zit de jeune premier tusschen de dames Andrée en Bakker. Zeer fideel slaat Hart zijn arm om Andrées taille en neuriet: ‘Ach! nur ein einziges Mal,
Süsses Liebchen, komm!
Tanz mit mir im fürstlichen Saal;
Süsses Liebchen, komm!’
En als deed hij het om mevrouw Bakker niet jaloersch te maken, omspant hij ook haar omvangrijk midden, met de woorden: ‘Zartes Liebchen, komm!’
‘Schei uit met je flauwiteiten, Hart!’ Knorrig staat mevrouw Bakker op en vervolgt: ‘Zorg liever, dat je me in het laatste bedrijf ‘de wacht’Ga naar voetnoot*) goed geeft. Op de repetitie heb je...’ ‘Zwijg, vermetele! Mijn woorden, mijn gulden woorden zijn minstens even goed als die van dien pennelikker.’ ‘Een mooi ding! Hoe kan ik spelen, als jij ‘de wacht’ niet geeft? Aan de piano in den foyer zit juffrouw Renker, de ingénue, en speelt zachtkens den Boccaciomarsch, en tegen het instrument geleund staat Hopkamp bij haar malligheid te maken. Voor den grooten spiegel poseert de acteur, die voor den graaf De Barsoult speelt, en keurt zijn toilet. | |
[pagina 40]
| |
‘Ja, je ziet er kranig uit,’ roept Hart hem van de canapé af toe. ‘Geef je nu een rondje?’ ‘Vierde bedrijf, dames en heeren!’ klinkt buiten Keeselings stem. Met een veel geruster hart herneemt de auteur zijn plaats in de Loge-Grillée, en de directeur is veel spraakzamer geworden. 't Publiek applaudisseert, als 't scherm opgaat, en de directeur zegt: ‘'t Doet me toch pleizier, dat ik eens weer een oorspronkelijk stuk op 't répertoire heb.’ In 't vierde bedrijf is de handeling levendig en de marqué heeft er veel in te doen. Aangemoedigd door het genoten applaus, spelen allen met meer animo en als het tooneel komt, waarin de verrader vluchten wil, blaft Kees achter de schermen, dat 't een lust is om te hooren. ‘Vervloekt! - die hond... Ellendig beest, ik zal je den kop omdraaien!’ zegt Grimmer, zoo barsch mogelijk. Patrice stormt naar binnen en roept: ‘Ha! tref ik u eindelijk, ellendeling? Nu zult ge uw loon ontvangen. Verdedig u!’ De degens kruisen zich, het tweegevecht begint. 't Gekletter der wapenen brengt in de schouwburgzaal een diepe stilte teweeg. Al vechtend wijkt Grimmer terug en zegt zachtjes tot zijn tegenstander: ‘Houd een beetje rechts aan, Hopkamp! Dan kan ik mooier vallen!’ en luid: ‘Ik vrees uw degen niet, burger Patrice!’ ‘Hou je goed, ouwe jongen!’ schreeuwt eensklaps een stem boven van 't schellinkje. Penner verbleekt, maar de directeur merkt lachend aan: ‘Ze spelen boven mee; dat is altijd een goed teeken.’ Eindelijk is de marqué midden op 't tooneel en onder 't schermen zegt hij zachtjes en onverstaanbaar voor 't publiek: ‘Toe nu maar!’ Patrice stoot toe, en zieltogend zinkt de verrader op de knieën; hij kromt zich een paar malen als een worm, drukt de hand op 't hart, verdraait de oogen verschrikkelijk, rochelt alleronnatuurlijkst en ploft eindelijk met een doffen slag geheel neer. Een donderend applaus van van alle rangen en een vreugdegebrul van de engelen uit den hoogen doet zich hooren.
De vierde acte wordt driemaal teruggeroepen, en als 't gordijn voor de laatste maal valt, reikt de directeur Dr. Penner de hand en zegt: ‘Ik feliciteer je! 't Stuk pakt.’ Terwijl de decoratie voor het vijfde bedrijf wordt gesteld, staat de souffleur met mijnheer Hopkamp te praten. ‘Je souffleert allerellendigst van avond, Smit; je moet mij beter bijhouden.’ ‘Maar, meneer Hopkamp, ik kan toch niet schreeuwen.’ ‘Dat niet, maar je moet me beter vóór zijn. Denk er om: 'kweet van de laatste clausen geen steek af; als je me goed bijhoudt, geef ik je een grogje.’ ‘'k Zal mijn best doen, meneer!’ | |
[pagina 41]
| |
‘Plaats daar!’ roept de inspiciënt, en een paar tooneelknechts komen met een stuk decoratief aansleepen. ‘Geeft acht, dames en heeren! waarschuwt Keeseling; ‘'t is nog nat; denkt om je kostumes.’ ‘Dat's heet van de naald,’ zegt de décorateur, die even komt kijken, of 't stuk decoratie goed past. ‘Jelui bent ook eeuwig en altijd te laat klaar.’ ‘Dan moet jij 't ook maar bijtijds opgeven, Kees! 't Is jou schuld, dat 'k mij halfdood heb geschilderd op dat ding.’ ‘Van 't tooneel!’ roept de inspiciënt en snijdt daarmede alle verdere woordenwisseling met den decoratieschilder af. In 't vijfde bedrijf stijgt de tevredenheid van het publiek tot het hoogste punt, en Schelman zegt handenwrijvend tot Stam: ‘'k Had het niet gedacht, dat het stuk het zou doen. Goddank, nu hebben we eens een poosje rust met studeeren.’ Patrice Ducaine, bijgehouden door den souffleur en gesteund door Keeseling, die achter de coulissen souffleert, overtreft zichzelven in de laatste tooneelen. Estelle en De Barsoult spelen volgens Penner ‘verrukkelijk’ en als de edele, zelfopofferende Patrice, door 't staal van den graaf getroffen, stervend in Estelles armen zinkt, voelt de auteur, dat zijn oogen vochtig worden. ‘Estelle, ik sterf. - 'k Heb u meer lief - ge - had dan hij. - Mijn bloed - mijn leven - was u ge - wijd. - Vaarwel -’ zegt afgebroken de gewonde. Sotte-voce vraagt Estelle: ‘Pas een beetje op mijn japon, hé,’ en bijna knorrig: ‘Hopkamp, kijk dan toch uit, je staat er op!’ Daarna luid; Edele man, dierbare vriend!’ Terwijl hij zijn voet wegtrekt, richt de stervende Ducaine zich voor 't laatst op in Estelles armen, en aandoenlijk klinkt het van zijn lippen: ‘Ik ver - geef u niet, graaf; ik dank u. Zon - der Es - telle kon ik niet leven, mét - haar mocht ik niet. - Vaarwel.’ Een laatste stuiptrekking, en als een zoutzak valt de eerste acteur ineen. ‘Dood!’ zegt dof de graaf en verbergt het gelaat in de handen. ‘Bravo! Bravissimo! Bravo!’ klinkt het van alle rangen; 't handgeklap is oorverdoovend, 't scherm valt en het publiek staat al applaudisseerend op. ‘Halen!’ schreeuwt Keeseling. Onstuimig worden de toejuigingen, als 't gordijn weer opgaat en de spelers hun buiging maken. Penner zwemt in zaligheid! Daar klinkt plotseling uit het parterre de roep: ‘De schrijver voor! Penner voor!’ ‘De auteur! de auteur!’ roept men uit loges en balkons. Eindelijk roept het publiek unaniem: ‘Penner! de schrijver, de auteur! Bravo! bravissimo, de auteur!’ Een ware storm van toejuichingen is losgebarsten. Dr. Penner weet niet meer of hij leeft, waakt of droomt. ‘U wordt geroepen,’ zegt de directeur, haastig de Grillée binnen- | |
[pagina 42]
| |
komend; en hem bij de hand vattend, trekt hij den jeugdigen auteur op 't tooneel. ‘Neen! neen!’ roept Penner angstig' ‘laat mij hier blijven; ik wil niet.’ En hij doet pogingen om weg te komen. ‘Gekheid. Je zoudt me 't heele succes bederven.’ Stevig houdt de directeur zijn prooi bij de hand en roept: ‘Halen! Halen!’ 't Gordijn gaat weer op; en Penner voelt nog, dat de directeur zijn hand loslaat; hij ziet nog, hoe hij ijlings wegloopt' en dan ziet hij niets meer dan een vlammenrij: het schitterend voetlicht.... en een verwarde massa hoofden, hoeden, opgetogen gezichten, monden die schreeuwen en oogen die hem aanstaren, handen die in beweging zijn. Hij hoort de bravo's en 't handgeklap, alles draait en duizelt hem voor de oogen. Onwillekeurig, nauw zichzelven bewust, buigt hij, en als hij zich weer opricht, is alles verdwenen en staart hij verwonderd het grauwe doek aan, dat hem van zijn bewonderaars scheidt.
Vijf minuten later zit de auteur met stralend gezicht en een verruimd hart in de directiekamer. Régisseur en directeur drukken hem de hand. en een oogenblik daarna knalt een kurk van een flesch Moët & Chandon en zegt de directeur, zijn glas opheffend: ‘Meneer Penner! op 't schitterend succes van ‘Patrice Ducaine!’ |
|