| |
| |
| |
Truitje de naaister.
‘Wie heeft daar zoo even gescheld, Antje?’ vroeg ik, door den klank der huisschel van mijn werk opgeschrikt, aan de binnentredende dienstbode.
‘'t Was maar een aanspreker, meneer!’
‘Anders niet? Akelig volk, die aansprekers; ze schellen onbehoorlijk hard. - Wie is er dood?’
‘Oude Trui, meneer! De naaister, antwoordde Antje, terwijl zij een doodbriefje op tafel lei.
‘Och! is Trui dood; is ze eindelijk dood?’ zei mijn grootmoeder, een nog bijzonder krasse vrouw van bijna 78 jaren, die intusschen was binnengekomen.
‘Ja! ze is er geweest,’ antwoordde ik vrij onverschillig, terwijl ik mij weder tot schrijven zette, na haar 't doodbriefje te hebben toegereikt.
‘In Amsterdam is op den 14en Juli 1880 overleden Mejuffrouw Geertruida Storm, in den ouderdom van 56 jaren en 6 maanden,’ las ze, en terwijl zij het briefje weer op tafel lei, zei ze zacht:
‘Zij ruste in vrede! Arme ziel; ik dacht dat ze ouder was.’
‘Dat dacht ik ook, grootmoeder!’ antwoordde ik, want plotseling stond mij Truitje de Naaister voor den geest, zooals ik haar gekend had, toen ik een jongen van dertien of veertien jaren was. Ik herinnerde mij eensklaps haar kalm, ernstig, bleek gelaat en, wat mij destijds 't meest bij haar opgevallen was, de zachte uitdrukking der donkere oogen, waarmede zij mij aankeek, als ik haar plaagde om een of andere schade aan mijn kleedij te herstellen, zonder dat Mama 't weten mocht, en ze dan zacht verwijtend zei: ‘Wildebras! wildebras! je kunt wat aan; alweer een scheur in je elleboog!’ Ik zag in den geest haar kleine gestalte en haar dunne, magere vingers, die zoo snel de naald hanteerden, en 't schoot mij te binnen, dat zij eenmaal, toen ik bij haar staande en op mijn buisje, dat zij onder handen had, wachtte, de tranen in de oogen kreeg, omdat ik vroeg: ‘Waarom ben jij niet getrouwd, Trui? Je bent toch nog niet zoo erg oud!’
Nu eerst werd het mij duidelijk, dat ik misschien destijds, in kinderlijke onnoozelheid, zonder het te weten of te willen, in het gemoed
| |
| |
der arme naaister een wonde plek had aangeraakt, en daarom wendde ik mij tot mijn grootmoeder, die op haar gewone plaatsje bij 't venster was gaan zitten breiën, met de woorden:
‘'k Herinner mij die Truitje nog heel goed.’
‘Je zei daar-even zoo onverschillig: Ze is er geweest. Dat deed me leed, mijn jongen, want....’
‘Och! grootmoeder, ik zei dat eigenlijk zonder na te denken.’
‘Ja! ja! dat begrijp ik wel, en bovendien jij hebt haar ook niet zoo goed gekend als ik; anders zou je geweten hebben, dat Truitjes verleden niet gelukkig was. - Ik heb er vroeger wel eens over gedacht, om je haar gèschiedenis te vertellen, maar, zooals het meer gaat, het bleef alleen bij de gedachte....’
‘Welnu, grootmoeder, 't is immers nog niet te laat; laat ze mij hooren.’
‘Goed, mijn jongen, ik zal je, zoo goed en kwaad als ik kan, haar levensloop vertellen. Misschien wil je het opschrijven, maar ik zeg je vooraf: 't is eene geschiedenis zonder verwikkeling of intrige; het zal dus geen lectuur zijn voor hen, die enkel lezen om zich te vermaken; daarvoor is Truitjes geschiedenis niet opgewekt genoeg. Voor menschen, die zich geheel en al gelukkig gevoelen is ze misschien te somber, maar voor harten, die geleden, gedweept en gedroomd hebben van geluk, is zij begrijpelijk. Ze is eenvoudig, zooals alles wat waar is, en aandoenlijk, zooals alles wat eenvoudig is.’
‘Ik luister, grootmoeder.’
De goede vrouw begon te vertellen, zooals zij alleen dat kon; ik hoorde aandachtig toe. De tijd vloog voorbij, en ik zal trachten in deze bladzijden u haar verhaal weder te geven.
Ik heb, - zoo begon mijn grootmoeder haar verhaal, - eenige maanden in een klein stadje gewoond, een vestingstadje in een uithoek van ons land, niet ver van de zee. Ik herinner mij nog, hoe droef de indruk was, die 't op mij maakte, toen ik er voor de eerste maal kwam; ik dacht bij het zien van die eenzame, nauwe, treurige straten en de sombere huizen met schrik er aan, dat er menschen bestonden, door 't lot bestemd om hun geheele leven in een zóó afgelegen hoek der wereld te slijten, en ik moest mij met kracht al de zonnige dagen. die ik reeds in mijn leven gekend had, in 't geheugen terugroepen, om niet melancholisch te worden in het vergeten plaatsje, waar ik ruim anderhalf jaar moest blijven.
Mijn weg voerde mij gewoonlijk des morgens door een afgelegen straatje achter den vestingwal. Blinde muren van een ongebruikt fourrage-magazijn en ledige pakhuizen begrensden het aan de eene zijde, terwijl een paar vervallen houten loodsen en een stuk of drie onbewoonde en afgekeurde huizen den anderen kant vormden. Bijna aan het einde er van, nog een goed eind voordat men aan de ouderwetsche ophaalbrug kwam, die over de gracht leidde, stond een klein huisje. 't Had slechts ééne verdieping met twee smalle ramen en een deur in 't midden; daarboven een dakkamertje met een klein venster. De muren er van, eenmaal wit gekalkt, waren door weer, wind en
| |
| |
ouderdom vuil groenachtig grijs geworden, en het glas der kleine vensterruiten was zoodanig verweerd, dat men onwillekeurig gelooven moest, dat het daglicht moeite had om, door die hoornachtige massa heen, het binnenste van de vertrekjes te verlichten.
Het straatje zelf was zóó nauw, dat de vroolijke stralen der zon nooit verder kwamen, dan de bovenste ruiten van het dakvenster. Men zou gerust hebben kunnen volhouden, dat er in het huisje een eeuwigdurende schaduw heerschte; 't was er ook altijd even kil, hoe warm de zon elders ook schijnen mocht.
Soms dacht ik, wanneer ik er door liep: 't moet vreeselijk zijn om in dat huisje, in deze straat te leven en... jong te zijn. Het scheen mij toe alsof alle menschen, die aan den eindpaal huns levens waren gekomen, er konden en mochten wonen. Alleen voor hen, wier lichaam was afgeleefd, wier hart niets meer te hopen, te wenschen of te vreezen had, kon het een draaglijk verblijf zijn; voor de jeugd... niets dan een graf.
't Was in den winter, toen ik er kwam; de sneeuw lag hard bevroren op den oneffen grond en nauwelijks kon men er een stap doen, zonder gevaar te loopen van op een kalen steen uit te glijden, en ik herinner mij dan ook niet, dat ik er ooit iets anders tegenkwam of ontmoet heb, dan een paar brutale musschen, die dik in hun veeren gedoken, in de harde sneeuw pikten, of tusschen de dakplanken der houten loodsen een schuilplaats zochten. Ook het huisje, het eenige bewoonbare in de geheele steeg, stond stil en zwijgend, als uitgestorven. Wanneer ik er ook voorbijkwam, nimmer trof eenig gedruisch daarbinnen mijn oor. Alleen de opengeslagen vensterluiken en de witte gordijntjes voor de ramen, toonden dat er menschelijke wezens woonden.
De lente kwam, en met haar regen en nog eens regen. De sneeuw op straat was gesmolten en had plaats gemaakt voor modder, en toen 't eindelijk zomer werd en de Junimaand in 't land was, werd de modder zand en was het stukje lucht, dat tusschen de hooge muren van 't steegje te zien was, minder grauw en loodkleurig dan anders, en waarlijk, aan den voet van den magazijnmuur groeiden eenige magere grashalmen en een paar vogels tjipten tusschen de planken en op de daken der loodsen.
Het huisje bleef echter even zwijgend en de gordijntjes even dicht. Eens op een morgen evenwel zag ik tot mijn verwondering een der vensters geopend, en in de vensterbank stonden in een glas met water eenige versche bloemen tot een tuiltje gebonden.
Bij 't gezicht van die bloemen kreeg ik een onbestemd gevoel van weemoed, want ik dacht: daar woont een jong meisje; hoe jammer van dit jonge leven! - Wellicht lacht ge om deze veronderstelling, maar ik herinnerde mij mijn eigen jeugd en den tijd dat ik zelf bloemen voor mijn venster zette.
't Was een zonderling contrast, dat glas met kleurige bloemen en die sombere achtergrond; vreemd stak het af bij die oude wormstekige, vervelooze vensterbank.
Er ligt voor mij altijd in den geur van bloemen eene zoete aantrekkelijkheid; ze is mij als een ideale gedachte, als een stukje poëzie,
| |
| |
dat in de nuchtere werkelijkheid van het leven verdwaald is. Wanneer ik goed verpleegde bloemen ontdek in het venster van den werkman of van den arme, dan zie ik daarin als het ware den strijd tusschen de koude, harde werkelijkheid en het instinct der ziel. Ik geloof, dat ik altijd sympathie kan voelen voor hem of haar, die een bloem kweekt in zijne armoedige woning.
Terwijl ik voorbijging, hoorde ik een stem, die ‘Truitje’ riep.
't Was een doffe, onaangename stem, en onwillekeurig bleef ik staan, toen ik door een andere, jongere stem hoorde antwoorden: ‘Ik kom, moeder; ik kom!’
Ik weet zelf niet hoe het kwam, maar ik begon een zekere belangstellende nieuwsgierigheid te gevoelen, die iederen dag grooter werd, als ik voorbij het huisje kwam. Ik wilde weten, hoe die Truitje er wel uitzag en aan wie die doffe, onaangename stem toebehoorde.
Eindelijk op een morgen zag ik iemand voor 't venster zitten; 't was een vrouw, die, met 't hoofd voorovergebogen, met naaiwerk bezig scheen. Hoe oud ze was, zou ik moeilijk hebben kunnen zeggen; jong was ze niet, mooi evenmin. Misschien was ze vroeger mooi geweest; nu zag zij bleek, erg bleek. Was zij ziekelijk of droevig, ik wist het niet; ik kon er mij geen bepaalde rekenschap van geven. Eén ding was zeker: zij had een regelmatig, zacht gelaat en donker haar, bij zwart af, dat, langs de slapen gelegd, de bleekheid der huid nog meer deed uitkomen.
Ik was onwillekeurig even blijven staan en onbemerkt kon ik haar zien. Zij was mager of vermagerd; haar handen waren blank en de vingers dun en fijn gevormd, maar min of meer beenig en lang. Ze droeg een eenvoudig donkerbruin kleedje, een witten voorgespelden boezelaar, en een smal wit kraagje om den hals. De bloemen, reeds verwelkt, stonden voor haar. - Was 't haar beeld?
Plotseling zag ze van haar werk op en groette mij; toen kon ik haar gelaat beter zien. Ze was nog jong, maar toch zeer nabij het tijdstip, waarop een meisje ophoudt jong te zijn. Haar geheel gelaat teekende diepe melancholie, of neen, 't was geen eigenlijke zwaarmoedigheid, die ik er op las; 't was meer de doffe berusting van een hart, dat, zonder strijd, zonder morren of tranen, en zonder hartstocht te hebben gekend, weifelt tusschen kalmte en onverschilligheid.
Ik stelde mij voor, dat zij iemand was, die niets meer aan het leven vroeg, omdat het leyen haar nooit iets gaf; iemand, wier ziel had gewenscht, gesmacht en gehoopt, maar als het ware geheel instinctmatig, zonder te weten waarnaar en waarom. Haar gemoed was niet gebroken, zelfs niet geschokt, docht mij, maar alleen gebogen, diep gebogen, langzaam aan, maar zeker. Dat alles meende ik op dat bleeke gelaat te lezen; dat alles sprak uit de donkere oogen, die dof en doelloos staarden, terwijl de mond flauwtjes glimlachte, toen zij mij aanzag.
Iederen dag ging ik voorbij, iederen dag vond ik haar op dezelfde plaats voor 't venster zitten; altijd vloog de naald door 't witte goed, dat zij op den schoot had, en telkenmale beantwoordde zij mijn hoofdknik met 't zelfde onverschillige lachje.
Ik zocht een gelegenheid om eens met haar te praten, maar toch
| |
| |
was er iets, wat wist ik zelf niet, dat mij er van terughield, totdat ik op een zekeren dag vlak bp haar huisje door een plotselinge donderbui werd overvallen.
't Stortregende, neen! 't goot; ik had geen parapluie en ik zocht een schuilplaats in de half openstaande deur van haar woning. Zij had mij gezien en kwam naar mij toe, met de woorden: ‘Wil mevrouw niet even binnenkomen? 't Is hier wel niet mooi, maar toch droog.’ - Ze bracht mij in de kleine kamer, waar zij gewoonlijk zat te werken.
De lucht scheen grijs als lood en daardoor was het in de vrij diepe kamer bijna donker. Voor zoover ik zien kon, bleek het vertrek zeer eenvoudig gemeubeld: een stuk of drie matten stoelen, een tafel met een groen kleedje er over en achter in 't vertrek een bedstede, waarvan de gordijnen waren dichtgeschoven.
Een groote stoel stond bij de tafel, en in dien stoel zat een oude vrouw; ze breide en vroeg, toen ik binnenkwam:
‘Wie is daar, Truitje?’
‘Een dame, die hier komt schuilen, moeder!’
‘Ja, 't regent erg. - Ga, zitten,’ zeide de oude, zonder mij aan te zien.
‘Moéder is blind,’ zei Truitje fluisterend.
‘Zei je wat, Truitje?’
‘Neen, moeder.’
‘Jawel, je zei wat,’ klonk 't eenigszins achterdochtig terug,
Ik herkende de onaangename stem. die ik reeds vroeger gehoord had, en naderde de stoel, waarop de oude zat.
‘'t Is ongelukkig om op je ouden dag zoo blind te worden, mevrouw!’ zei ze droevig, ‘'t Is verschrikkelijk! Ik wou, dat ik maar dood was; - je bent een last voor de anderen en voor je zelf, - en dan half verlamd er bij; ik kan niet loopen ook. - Truitje!’
‘Wat is er, moeder?’
‘Is dat die dame, die eiken morgen voorbijkomt?’
Truitje kleurde even, toen ze antwoordde: ‘Ja, moeder.’
Ik wilde een paar woorden tot de oude vrouw zeggen, maar ze nam zelf weer 't woord en sprak: ‘Zoo. - Ja! we leven hier wel in een uithoek, hé? Een vervelend leven; en dan niets te kunnen zien! - 't Eene ongeluk is voor ons bij 't andere gekomen: voor drie jaar m'n oudste dochter ook verloren....’
Een benauwd hoesten, dat uit de bedstede weerklonk, brak haar woorden af en deed Truitje er heen snellen.
‘Opstaan,’ klonk het benauwd, ‘opstaan.’
‘Dat's de oude. - Truitje! geef hem wat water, dan wordt het beter.’
Met de woorden: ‘Neem mij niet kwalijk, mevrouw!’ ging het meisje naar de bedstede en schoof de gordijnen open.
Ik vond het wel eenigszins pijnlijk, dat ik mijn verblijf in die kamer langer rekken moest, maar het regende verschrikkelijk en 't begon zoo erg te weerlichten, dat ik niet besluiten kon om mij buiten in het zware weder te wagen.
Truitje hielp een oud man, die half gekleed te bed gelegen had, zijn jas aantrekken, stak een paar pantoffels aan zijn voeten en schoof een
| |
| |
anderen grooten stoel, die in een donkeren hoek van het vertrek had gestaan, bij de tafel tegenover dien der oude vrouw.
‘Ziezoo, vader,’ zei ze, ‘ga op je stoel zitten. - Wil je een pijp?’
De oude man antwoordde niet, maar keek mij met een paar glazige, verwonderde oogen aan en nam plaats.
‘De oude is kindsch,’ zei de blinde vrouw en met een zucht voegde zij er bij: ‘en al zoo lang kindsch! Dat moest er ook nog bijkomen!’
Ik had trouwens haar uitlegging niet noodig gehad, want de starende blik en de halfgeopende, tandelooze mond waren het duidelijkst bewijs, dat de arme man de gewone grenzen van het leven had overschreden en dat eigenlijk nog slechts zijn lichaam bestond. Hem aanziende kwam mij de gedachte, dat wanneer in sommige gevallen het leven al te lang duurt, de ziel, ongeduldig over te lange gevangenschap, zich tracht te bevrijden en door haar pogingen de harmonische banden verbreekt, die ziel en lichaam samenhouden. Zij dwaalt dan door hare woning; zij is nog niet heengegaan, maar zij is niet meer waar zij zijn moest.
‘Neem mij niet kwalijk, mevrouw, dat ik u geen stoel geef,’ zei Truitje, terwijl zij, haar verzuim herstellend, mij een matten stoel aanbood. ‘Vader is dikwijls zoo erg benauwd en daarom...’
‘De oude heeft 't op de borst ook, catarrhaal en asthma,’ zei de blinde, die, met haar vingers langs het breiwerk voelend, er op liet volgen: ‘'k Heb een steek laten vallen, Truitje; kijk eens, of 't niet zoo is.’
Terwijl het meisje de fout verbeterde en tusschen die twee oude menschen in stond, gevoelde ik diep medelijden met haar. ‘Arme Truitje!’ dacht ik.
Dat was dus alles, wat het stille, zwijgende huisje verborg. Een blinde moeder, een kindsche grijsaard en een arm jong meisje, verwelkt vóór den tijd en vergeten. Een verarmd leven, omdat haar jeugd werd verteerd, verpletterd onder het gewicht van den ouderdom, die haar omringde, en gevangen gehouden door de sombere oude muren, waarin die ouderdom een schuilplaats vond.
Misschien zou zij minder bleek zijn geweest, er minder ongelukkig hebben uitgezien, wanneer het lot haar bestemd had, om geboren te worden met minder dan gewone geestvermogens; eene werkzame huishoudster, opgaande in haar dagelijksche bezigheden, sprekende zonder eigenlijk iets te zeggen en tevreden, wanneer zij, moede van het werk, haar legerstede kon opzoeken.
Hier was het anders: in dit kille huis kwijnde een jong hart, dat eenmaal droomde van geluk, dat raadde naar 't leven, waarvan het de schoonheden vermoedde, zonder die ooit te hebben gekend. Misschien hadden in die ziel snaren kunnen trillen, die een heerlijken toon zouden hebben voortgebracht, wanneer ze niet tot stilzwijgen waren gedoemd door de omstandigheden.
Zij was jong geweest, ze was schoon geweest, en van dag tot dag waren jeugd en schoonheid minder geworden, evenals haar hoop. En altijd niets! Slechts vergeten! Niets!
‘Wat duurt het lang, voordat je dien steek vindt,’ zei de blinde,
| |
| |
ongeduldig de hand uitstrekkend naar de plek, waar haar dochter stond. Ik kan het met mijn blinde oogen waarlijk nog beter; - je bent onhandig.’
‘Er waren er meer gevallen, moeder, en 't breiwerk was in de war ook,’ antwoordde Truitje geduldig; maar toen zij weer opzag, blonk er een traan op haar bleeke wang.
‘Pijp!’ riep de kindsche man, en mij aanziende, lachte hij onnoozel, terwijl hij er op liet volgen: ‘Pijp! goed, lekker, pijp.’
Met zorg stopte Truitje een oud, zwartgerookt pijpje vol met tabak, stak het den ouden man in de mond en hield er een brandend zwavelstokje voor.
De dunne lippen van den grijsaard smakten geweldig op elkaar, toen hij de pijp aantrok; 't ging niet zonder moeite. Eindelijk rookte hij.
‘Dat is alles wat de oude man doet: rooken en eten, anders niet; gezelschap is er niet aan,’ bromde de blinde vrouw, die weer aan 't breien was gegaan, ‘'kwou, dat ik maar dood was,’ herhaalde zij, ‘want zoo is 't geen leven.’
De ontevreden toon, waarop zij sprak, deed mij zeer, en ik veroorloofde mij te zeggen:
‘Gij kunt nog van geluk spreken, omdat ge zoo'n goede oppassing hebt; menigeen mist dat ook nog, en.....’
‘Ja, Truitje is een goed kind; ze doet haar plicht,’ antwoordde zij op denzelfden toon.
't Hinderde mij haar zoo te hooren spreken; ik kon er niets op antwoorden en zweeg.
De regen had intusschen opgehouden, en dankend voor de mij verstrekte schuilplaats stond ik op en ging heen.
Aan de deur drukte ik Truitje de hand, en bij het afscheidnemen zei ze:
‘Moeder is verbitterd door haar ongeluk, maar 't is anders een goed mensch. - Als mevrouw soms eens naaiwerk voor mij heeft, mag ik mij dan aanbevelen? Er hoort heel wat toe om twee zulke oude menschen te onderhouden. Vader heeft wel vier gulden pensioen in de week, maar....’
Ik beloofde haar te doen wat ik kon en vertrok.
Later was ik in de gelegenheid meer te vernemen omtrent 't verleden van Truitje; ik had haar volop werk bezorgd en bezocht haar nu en dan, als ik voorbijgaande haar voor 't venster zag zitten. Eens op een keer schonk ze mij haar geheele vertrouwen. Zij verhaalde mij, dat ze in datzelfde huisje geboren was.
‘Mijn ouders zijn zeer laat getrouwd,’ zei ze. ‘Ik heb ze nooit jong gekend; bovendien was ik de jongste; mijn zuster Johanna was zes jaren ouder dan ik. Zij is gestorven. Familie of kennissen hadden we hier niet, want vader en moeder waren van een andere plaats. Vader was hier opzichter aan een der Rijksmagazijnen en is bij een zekere gelegenheid, door een luik, twee verdiepingen hoog, naar beneden gevallen; hij was lang ziek, en toen hij beterde, bleef hij erg dof en soezerig in het hoofd; langzamerhand werd hij geheel kindsch. Gelukkig is hij toen korten tijd daarna gepensionneerd.
| |
| |
‘Ik geloof wel, dat vader en moeder veel van ons hielden, van Johanna en mij, maar zij toonden 't nooit, weet u! Zij hielden niet van aanhaligheid, zeiden ze. Beiden waren oud en veelal knorrig, en daarom konden ze het ook niet goed velen, als mijn zuster of ik in huis zongen; vroolijkheid heerschte er bij ons eigenlijk nooit; 't was er altijd stil, erg stil.
‘Ik ben als kind hier op school geweest; dat was mijn gelukkigste tijd. Later moesten mijn zuster en ik moeder helpen aan 't naaiwerk voor de menschen, want vier gulden in de week is niet genoeg om van te leven. Toen moeder blind werd, bleven wij beiden alleen over, om voor alles te zorgen; u begrijpt dus, dat wij hard moesten tobben om er te komen. Moeders humeur had veel geleden door haar ongeluk; zij kan er zich volstrekt niet in schikken en toch is zij nu al volle zeven jaren stekeblind.
‘Zoolang Johanna leefde, werkten wij met lust en vlijt en konden wij elkander nog eens aflossen. Nu eens ging zij uit, om een luchtje te scheppen of boodschappen te doen, en dan weer was 't mijn beurt; ik hield innig veel van haar, innig veel, en 't kostte mij in stilte menigen traan, toen ik haar al magerder en bleeker zag worden. Toch waren wij soms nog vroolijk. 's Avonds, als we bij de lamp zaten te werken en de oudjes sliepen, spraken we zachtjes met elkaar en dikwijls lachten we om 't een of ander hardop. - Waarom? ja, dat wisten we zelf niet. - Och! jonge meisjes lachen soms alleen, omdat ze jong zijn. Is 't niet waar, mevrouw?
‘Eindelijk werd Johanna zoo zwak, dat ze te bed moest blijven; moeder wist het niet. Doordien zij blind was, had ze nooit gemerkt, dat 't meisje achteruitging, en toen zij eindelijk niet meer op kon staan, pruttelde moeder nog en dacht dat 't luiheid was, want 't hoesten, wat Johanna deed, hield ze altijd voor verkoudheid.
‘Den avond, voordat mijn lieve zuster stierf, zat ik bij haar; moeder sliep en vader rookte zijn pijp, zonder van iets te weten of te merken.
‘Vaarwel, Truitje,’ zei ze zacht: ‘vaarwel, hou maar moed; zorg goed voor vader en moeder. - Denk om je gezondheid, want als je sterft, hebben ze niemand. - Vaarwel! Misschien zien we elkaar hierboven weer.’ - Toen is ze gestorven en drie dagen later begraven. Och, mevrouw! God had ons maar bij elkaar moeten laten.
‘Toen moeder hoorde, dat Johanna dood was, heeft ze erg geschreid; ze wou het eerst niet gelooven, en ik moest haar bij het lijk brengen. Ik moest haar hand op Johanna's voorhoofd leggen. ‘O God! 't is toch waar,’ riep ze en viel bij het bed op de knieën; zij raakte buiten kennis, en toen ze weer bijkwam, sprak ze niet, at niet en dronk niet. Dat duurde drie dagen; daarna is ze langzamerhand weer beginnen te spreken en wou vader aan zijn verstand brengen, dat Johanna dood was; maar 't was niet mogelijk, hij begreep het niet.
‘Hij was toen de gelukkigste van ons drieën!
‘Ik heb u niet veel meer te vertellen, mevrouw! Sedert dien tijd heb ik alleen de zorg voor hen beiden gehad; ik moest dubbel hard werken, want ik wilde niet, dat zij 't minder zouden hebben, dan toen Johanna nog leefde. - Veel variatie is er in mijn leven niet, dat kunt
| |
| |
u wel begrijpen; alleen 's Zondagsmiddags ga ik een klein eindje wandelen, als de oudjes slapen, maar niet lang, want ze zijn alleen.
‘Vroeger kon ik nog wel eens lezen, - 'k ben dol op lezen, - maar nu heb ik er geen tijd meer voor; 'k moet werken voor den kost.
‘Toen ik nog jonger was, een jaar of wat geleden, heb ik dikwijls aan dit venster gezeten, en terwijl ik werkte, kwam mij zoo allerlei in gedachten.
‘In mijn eenzaamheid bouwde ik duizend luchtkasteelen; ik dacht dan zoo bij mijzelven: er zal toch wel éénmaal een verandering komen in mijn bestaan. Hoe en waardoor? Ja! dat wist ik zelf niet, maar ik hoopte er op; ik geloofde zeker, dat ik een andere bestemming zou krijgen. - Nu niet meer, mevrouw! Langzamerhand is er een soort van dofheid over mij gekomen, die mijn gedachten zwaar en moeielijk maakt. - Niets is er veranderd in dien tijd, - niets! Ik ben er nu overheen; ik hoop niets meer, ik verwacht niets meer, - ik zal hier wel eenmaal sterven; ik doe mijn pllcht, zoolang ik kan.
‘Denk niet, dat ik zoo zonder slag of stoot tot die berusting gekomen ben. O, neen! er zijn oogenblikken geweest, dat mijn geheele ziel in mij in opstand kwam, dat mijn hart dreigde te breken bij de gedachte, dat ik oud zou worden, zonder één oogenblik van geluk te hebben gekend.
‘Hoe dat geluk zijn zou, daarvan wist ik mij zelfs geen rekenschap te geven, maar juist omdat ik het niet wist, wilde ik het kennen, wilde ik het bezitten. Ik beken het ronduit, mevrouw! ik heb gemurmureerd tegen de Voorzienigheid en 'k dacht dikwijls: bestaat God, dan is het een God zonder medelijden; wanneer hij een Vader is, zooals men het ons leert, waarom zorgt hij dan niet, dat ten minste ieder van zijn kinderen, éénmaal in 't leven, het geluk, als is dan ook maar kort, kent?
‘Ik deed er zonde aan, dat weet ik wel, maar ik kon niet anders. Maar ook die opstand in mijn binnenste is nu voorbij; ik ben stomp en onverschillig geworden en ik denk: laat komen wat komen wil, ik zal mijn plicht doen, zoolang ik kan. - Ik ben nu bijna dertig jaren.... Johanna was drie en dertig, toen zij stierf. - - En U, mevrouw! is U gelukkig?’
Ik antwoordde niet op Truitjes vraag, ik kon het niet. Men spreekt niet van een trouweloozen vriend, in tegenwoordigheid van hen, die door hem vergeten zijn.
Anderhalf jaar lang, - zoo ging mijn grootmoeder voort, - heb ik Truitje gekend, en hoe meer ik haar leerde kennen, des te meer leerde ik haar waardeeren. 't Spijt mij waarlijk, dat ik haar daarna langen tijd, meer dan twee jaren, uit het oog verloor. Eindelijk voerde mij mijn weg weer naar 't kleine stadje, bij eene bevriende familie.
‘En hoe gaat het met Truitje?’ was een der eerste vragen, die ik deed, nadat ik een poosje in den gezelligen huiselijken kring had doorgebracht.
‘Met Truitje de naaister? Wel, die naait nog altijd voor ons.’
‘En haar vader en moeder?’
‘O! die leven allebei nog; 't is daar in huis alles nog bij 't oude.’
| |
| |
Den volgenden morgen spoedde ik mij naar 't kleine straatje; ik wilde zien, of zij nog ouder gewoonte op haar plaatsje voor 't venster zat.
Ik naderde. Zij zat met het hoofd voorovergebogen te werken. Een glas met bloemen, neen! een geheele ruiker, stond in de vensterbank, en - zag ik goed? - op Truitjes borst, tusschen 't witte opspeldertje en 't donkere kleed, stak een rozeknop; dat had ik nog nooit bij haar gezien. Zij zag er anders uit dan vroeger, - beter, docht mij, vroolijker. Daar keek zij op, herkende mij, wierp haar naaiwerk neer en snelde de deur uit, mij te gemoet. Een blos van vreugde overtoog haar gelaat, toen ze mij zag. Ze stak me haar beide handen toe en drukte de mijne met innige hartelijkheid.
Ik had mij niet vergist, Truitje zag er veel beter uit dan vroeger; het was alsof zij jonger was geworden; de trek van droefgeestigheid zetelde niet meer om haar mond, haar oog stond helder en haar mooi zwart haar was met veel meer zorg dan vroeger geschikt.
Waarlijk! zij zag er lief uit, - niet alleen lief, maar gelukkig. Er was iets stralends in haar gelaat, iets als de weerspiegeling van een zonnestraal in haar donker oog.
‘Truitje!’ riep ik uit, ‘je bent geheel veranderd! Ben je gelukkig geworden?’
Zij nam mij bij de hand; zonder te spreken bracht ze mij in de kamer, bij de tafel, waarop haar werk lag, toonde mij haar naaikistje en in 't deksel er van een photographisch portretje.
‘Wat is dat?’ vroeg ik verwonderd. ‘Van wien?’
‘Mijn aanstaande,’ zei ze blozend en zacht.
‘Wel, kind! ik wensch je geluk. Ben je verloofd?’
‘Ik ben gelukkig, mevrouw! want ik heb hem zoo lief,’ en met een glans van geluk in de oogen knikte zij 't portretje toe.
‘Murmureer je nu nog, Truitje?’
‘Neen, mevrouw! nu dank ik God! Nu valt niets mij meer te zwaar, Zie, mevrouw! ik heb nu een gevoel ieeren kennen, waarvan ik tot nog toe slechts het bestaan vermoedde. Ik ben nog even alleen en eenzaam als vroeger, want hij is op zee, al ruim een half jaar; maar toch ben ik niet alleen, sedert ik weet, dat hij mij liefheeft, sedert ik gevoel, dat ik zijn geluk, zijn alles ben. Hij is ook mijn alles, mevrouw, mijn wereld, mijn geluk en mijn steun, en wanneer ik aan hem denk doorstroomt mij een gevoel van vreugde en geluk, dat ik nooit heb durven denken dat bestond; ik ben er trotsch op, dat hij mij boven anderen de voorkeur gaf. Ik werk nu met lust; 't valt mij alles licht, want ik weet, dat, als hij terugkomt, ik geheel en al de zijne zal zijn, - met hem geheel en al gelukkig zal worden.
Welk een vuur, welk een gloed straalden er nu uit die vroeger zoo matte oogen. Truitje was schoon in dit oogenblik. De tranen sprongen haar uit de oogen, terwijl zij sprak, en als door een fonkelenden sluier scheen het karmozijn harer wangen. Haar boezem zwoegde en haar handen drukten zenuwachtig de mijne. Zij stond daar als 't beeld van den reinen hartstocht, als een herboren wezen.
Ik kon haar niet genoeg aanzien; het kwam mij voor, dat ik haar
| |
| |
voor mij zag op het oogenblik, dat de almachtige liefde tot haar sprak: ‘Ontwaak!’
Ja! haar geheele innerlijke ik, haar hart, haar ziel, waren ontwaakt uit den doffen, loodzwaren slaap, dien 't lot haar zoo lang had doen slapen.
‘God geve u beiden zijn besten zegen, mijn kind!’ zei ik aangedaan, en onwillekeurig drukte ik Truitje aan mijn borst. ‘En wat zeggen je vader en moeder er wel van? Waar zijn ze?’ vroeg ik eenigszins verwonderd, want nu eerst bemerkte ik, dat we alleen waren.
‘Vader en moeder zitten overdag hiernaast in het kleine kamertje. Hendrik heeft het voor hen opgeknapt. Hij vond het beter, we hadden het toch ledig staan; ze zitten daar heel goed, frisscher dan den geheelen dag in hetzelfde vertrek. Hendrik vond het ook beter voor mij; hij wilde het zoo, anders had ik 't niet gedaan..... Maar de deur staat altijd open en 't minste gedruisch kan ik hooren; dan ben ik toch dadelijk bij hen.’
Ik trad het kamertje binnen.
Evenals vroeger zat de kindsche grijsaard in zijn stoel, staarde wezenloos voor zich uit en speelde met een stukje touw, dat hij van den eenen vinger op den anderen wond. Ik knikte hem goedendag. Hij beantwoordde mijn groet niet, maar toonde mij het touwtje, dat hij om zijn pink wond, en lachje onnoozel.
‘En hoe gaat het u?’ vroeg ik, mij tot Truitjes moeder wendend. ‘Ik heb u in lang niet gezien.’
De blinde herkende mijne stem en zei:
‘O! is u 't mevrouw! Altijd wel geweest? - Och! hoe zou 't mij gaan. Slecht, mevrouw! blind, verlamd. 't Leven is mij hoe langer hoe meer tot last, en de oude man wordt hoe langer hoe erger; er is niets meer aan hem aan, mevrouw! Hij wordt lastig tusschenbeide, omdat hij zijn pijp niet krijgt; - hij wil rooken, maar dat kan hij niet, - om 't hoesten, weet u!’
Ik gevoelde mij in 't bijzijn van de blinde vrouw altijd ontstemd. Hoe groot ook mijn medelijden met haar was, ik kon nooit sympathie voor haar gevoelen, en ware zij Truitjes moeder niet geweest, ik zou verder geen woord met haar gewisseld hebben. Nu echter vroeg ik:
‘Ben je niet blij, dat je dochter nu zoo gelukkig is?’
‘Wat bedoelt u?’
‘Dat ze een braven man zal krijgen. - Ze ziet er zoo goed uit tegenwoordig; ze is geheel en al opgefleurd.’
‘Zoo! ja - och! dat kan ik toch niet zien. - Ja, 't is gelukkig voor haar. Hendrik is een goeie jongen, maar van trouwen zal vooreerst niet veel komen. - En wat zal 't geven? Hij is nog maar tweede stuurman. - En waar moeten wij naar toe, als zij trouwen?’ - Zij zweeg een poos en plukte met haar gerimpelde vingers aan het tafelkleed, tastte naar haar breiwerk, dat er op lag, en voelde of zij de pennen goed gevat had. Zij begon te breien en zei, als voor zichzelf: ‘Wij moesten maar wat eerder gestorven zijn, - wij leven te lang..’
Ofschoon ze dit op haar gewone manier zei, lag er toch iets zóó weemoedigs in dit gezegde, dat ik onwillekeurig mijn gemoed voelde
| |
| |
volschieten en niets antwoorden kon. Ik keek Truitje aan, die tegenover mij stond en met een blik van innig medelijden op de twee oude stumperds neerzag. Er lag in haar oog nog meer zaligheid dan vroeger, meer toewijding; 't was alsof de ontwaakte liefde in haar hart ook zelfs de kinderlijke liefde gelouterd had.
Zij streek de oude vrouw met zachte hand over 't gelaat en schoof enkele grijze vlokken haar, die over haar voorhoofd hingen, voorzichtig onder de heldere, witte muts, maar ze zei geen enkel woord. Alléén toen de blinde bitter droef herhaalde: ‘Wij oude, ongelukkige schepsels staan jou geluk ook misschien nog in den weg,’ klonk het zacht verwijtend van haar lippen; ‘Foei, moeder!’
Hoe Truitje verloofd was geraakt? - Wilt gij het weten?
Dicht bij het straatje, waar zij woonde, stond een huisje, misschien even oud als het hare, bewoond door een weduwe, vrouw Bakker, een flink, ferm, oud mensch, die sedert jaren in dat huisje een winkeltje hield vai kruidenierswaren.
't Was een vrouw, die reeds bij de zestig was, maar best voor zesof acht en veertig kon doorgaan. Helder en proper, met een vroolijk innemend gelaat, was zij in het buurtje, waar zij woonde, algemeen gezien en geacht. Zij verdiende wel niet veel met haar kleine winkelnering, maar toch genoeg om bij de weinige behoeften, die zij had, te kunnen leven en voor de opvoeding van haar eenigen zoon, Hendrik, te kunnen zorgen.
Vrouw Bakker was een tevreden mensch; zij had weinig, maar ze wist het weinige wat ze had te waardeeren. Haar jongen, haar Hendrik, had ze afgodisch lief, maar zij bedierf hem niet, daarvoor was zij te verstandig; en toen hij eindelijk, moeders pappot ontwassen, verklaarde naar zee te willen gaan, hield zij hem niet tegen, maar zei: Ga met God, mijn jongen: ik kan je niet terughouden: 's menschen zin is 's menschen leven.’
Hendrik ging als kajuitsjongen aan boord. Wat was vrouw Bakker trotsch, toen hij, na twee reizen te hebben gedaan, als licht matroos terugkwam.
Aan iedereen, die in haar winkeltje kwam, vertelde zij met ingenomenheid: ‘Weet je 't al, buurvrouw? Heb je 't al gehoord? Mijn Hendrik is als licht matroos terug; je moet eens zien wat een knappe jongen 't geworden is.’
't Was een geluk, een vreugde voor haar, dat ze van haar weinige verdiensten toch een spaarpot had overgehouden, waaruit zij hem een uitrusting kon verschaffen, toen hij weer opnieuw naar zee ging; en menigmaal rekende zij in gedachten uit, hoeveel ze nu wel zou kunnen sparen, om hem de middelen te verschaffen tot het nemen van de noodige lessen in de zeevaartkunde, ten einde zoodoende spoediger zijn examen als stuurman te kunnen doen.
Hendrik had, bij al zijn goede hoedanigheden, toch niet den rechten lust tot studie; vandaar kwam het waarschijnlijk dan ook, dat hij zeer lang had gevaren, eer het hem gelukte zijn stuurmansexamen te doen; en 't was eerst op dertigjarigen leeftijd, dat hij tweede stuurman werd.
| |
| |
Misschien ook bracht een verblijf in Indië van ruim een jaar er toe bij, om hem minder vlug te doen vooruitkomen, dan hij zelf en moeder wel gewenscht hadden.
Eindelijk toch was 't goed gegaan, Hendrik was tweede stuurman geworden en kwam met verheugd hart zijn moeder bczoeken. Hij bleef eenigen tijd aan wal en zag, als Truitje in den winkel kwam, zijn oude schoolkameraadje weder. Nauwelijks herkende hij haar, toen zijn moeder hem op haar opmerkzaam maakte en zei: ‘Hendrik, weet je wel, dat jij nog met Truitje op school bent geweest?’
‘Is dat Truitje Storm, moeder? Ik zou haar niet hebben herkend. Ze lei vroeger heel anders onder haar tuig, toen ze nog klein was; ze was vroeger een vroolijk kind.’
Dikwijls ontmoette hij Truitje in den winkel van zijn moeder, maakte een praatje, sprak met haar over ver vlogen tijden en kindsche dagen, en.... Ja, hoe 't eigenlijk gekomen was, zou Hendrik u alleen hebben kunnen zeggen, misschien was het zelfs hem niet duidelijk, - of het Truitjes stille zwaarmoedigheid was, die hem, den ruwen zeeman, aantrok, of dat medelijden den grondslag legde tot zijn genegenheid, wie zal 't beslissen? - maar op een avond zei Hendrik plotseling tot zijn moeder:
‘Oudje, kom eens bij mij. Zoo! - dicht bij mij, - ik moet je wat zeggen.’
‘Wat dan, mijn jongen?’
‘Zie je niets aan mij, moeder?’ en met een vroolijke tinteling in zijn helder oog zag hij vrouw Bakker aan. ‘Zie je niets vreemds aan mij?’
‘Neen jongen!’
‘Waarachtig niet?’
‘Neen, Hendrik, waarlijk niet. Wat heb je?’
‘Luister eens, oudje. Ik ben in een raar vaarwater verzeild; 'kheb 't danig te pakken; 'kben verliefd!’
Een blos van vreugde overtoog het gelaat van vrouw Bakker, want in stilte had ze al zoo dikwijls gedacht: Hendrik moest een vrouw zoeken; 'kwou nog zoo graag mijn kleinkinderen zien.
‘Is 't wezenlijk waar, Hendrik?’
‘Dacht je dan, dat ik je beethad? Neen! neen! ik bèn waarachtig verliefd en erg ook. - En op wie denk je wel, moeder?’
Vrouw Bakker wist het waarlijk niet, zij had nooit iets gemerkt, en antwoordde dus, glimlachend haar zoon aanziende:
‘Zeg het maar gauw, want ik weet het niet.’
‘Op Truitje!’
‘Op Truitje Storm?’
‘Ja, moeder!’
Een sombere wolk trok een oogenblik over 't nog gladde voorhoofd van Hendriks moeder, want zij zag plotseling in haar geest die twee oude, ongelukkige menschen voor zich en haar moederlijk instinct ontdekte, als 't ware met één tooverslag, allerlei zorgen en moeilijkheden, die haar zoon konden wachten door die vereeniging. Onwillekeurig vroeg ze:
‘Is 't wezenlijk waar?’
| |
| |
Verwonderd keek Hendrik haar aan, toen hij antwoordde:
‘Oudje, waarom vraag je dat?’
‘Och, jongen!’
‘Heb je er soms iets tegen?’
‘Er op tegen? Neen! dat niet, maar.....’
‘Nu, vooruit maar,’ riep hij ongeduldig, ‘vooruit maar, moeder! Zeg maar wat je hebt.’
‘Truitje is even oud als jij: ze is, geloof ik, zelfs een half jaar ouder, en....’
‘En wat doet dat er dan toe?’
‘Ze is niet.... mooi.’
‘Stop eens even! Wat zeg je daar? Wel wis en waarachtig is ze mooi: maar je ziet het niet, moeder, omdat ze daar in huis bij die twee oude, ongelukkige wrakken verteert van verveling en zorg. Heb je wel gezien, wat mooie oogen ze heeft en wat mooi zwart haar - en wat een mondje? - Nou! ik vind haar dan weerlichts mooi.’
Glimlachend antwoordde vrouw Bakker, terwijl zij, als wilde ze hem bedaren, de rechterhand op zijn schouder legde: ‘Jongen, ik zie het wel, er is niets aan te doen; heb je haar waartijk lief, neem haar dan....’
‘Altijd als ze me wil hebben, oudje!’
‘Kom! kom! Hendrik, dat 's nu ook een vraag!’ Met moederlijken trots zag zij haar zoon aan en bewonderde voor den, de hemel weet hoeveelsten keer. zijn forsche, mannelijke gestalte, zijn open blauw oog en zijn bruinen krullebol.
‘Dus is 't met je zin, moeder?’
‘Ja, jongen!’
‘Zie je, oudje,’ zei Hendrik hartelijk, terwijl hij zijn arm vertrouwelijk om zijn moeders schouders legde en met de andere hand liefkoozend langs haar wangen streek, ‘ik ben wel over de dertig en ik zou mij weergaasch weinig storen aan 't geen een ander er van zei, maar tusschen ons is 't wat anders; 'k ben blij, dat je haar lijden moogt, hoor! 't Is veel beter zoo!’
‘Welnu, jongen,’ - vrouw Bakker nam zijn beide handen in de hare en keek hem met innige liefde aan, - ‘als ze jou gelukkig maakt, zal ik dubbel tevreden zijn; maar denk er om, 't is een stap voor je leven.’
‘Hoor eens, moeder! ik heb van al die mooie praatjes en tierelantijntjes, die je in de boeken leest, geen verstand, en van eigenlijke verliefderigheid weet ik niet veel af; - maar, zie je, ik heb vroeger ook wel eens idee gehad in een knappe meid, en als ik er dan over dacht, dat ik haar mijn heele leven op sleeptouw moest nemen, dan zei ik tot mijzelven: “Stop, maat!” en ik haalde bakzeil. Nu is 't wat anders. Begrijp je? Want als ik er aan denk, dat ik altijd met Truitje kan zijn, dan word ik waarachtig warm onder mijn jekker, en als ik er over prakkezeer, dat ik nu weer naar zee moet, krijg ik de koorts op mijn lijf. 't Is alsof ik heelemaal veranderd ben. Weet je, moeder, ik voel iets in mijn binnenste, dat ik geen naam kan geven, maar 't is iets, dat me zóóveel pleizier doet, dat ik er van zou kunnen huilen
| |
| |
als een klein kind en dat ik 't je niet zeggen kan. 'k Heb vroeger nooit zoo'n alterasie in mezelf gehad, als ik bij een vrouw stond, maar als ik Truitje ontmoet, heb ik jandorie een gevoel als.... Nou ja! ik kan het niet zeggen, maar ik voel het. En wanneer ik bedenk, dat ik een ander zou zien, die haar praaide, 'k geloof waarachtig, oudje! dat ik hem vierkant in zijn want vloog.’
Glimlachend om de zonderlinge redeneering van haar zoon, zei vrouw Bakker:
‘Wel, jongen, als 't je dan zoo erg meenens is, dan moet je er maar geen gras over laten groeien.’
‘Dat wil ik ook niet.’ Hij liep een paar malen heen en weder, stak zijn handen in zijn zakken en bleef eindelijk vlak voor zijn moeder staan, keek haar met zijn goedige oogen min of meer verlegen in 't gelaat en zei: ‘Hoor eens hier, moeder, ga jij er nu maar dadelijk naar toe en vraag, of zij mij hebben wil.’
‘Maar, jongen, dat moet je zelf doen!’
‘Och, oudje! doe jij 't maar; jij kunt dat zoo netjes zeggen; - ik flap het er misschien zoo raar uit.’
‘Dat hindert niet, Hendrik,’" antwoordde lachend de oude vrouw.
‘Nu goed dan. Maar wat moet ik dan eigenlijk zeggen?’
‘Ha! Ha! Ha! Ha! Ha!’
‘Ja! lach maar. 't Is zoo gemakkelijk niet. Vroeger wist ik wel met de vrouwlui om te gaan, maar dat was heel ander soort, vat je! Afijn ik zal 't met Truitje ook wel klaren.’
‘Dat geloof ik ook, jongen.’
‘En wat zei Truitje?’ vroeg Hendriks moeder, toen hij 's anderen daags met stralende oogen terugkwam.
‘Dat weet ik waarachtig niet, oudje! Maar 't is in orde.’
‘En wat zei haar moeder?’
‘Niets!’
‘Hm!’
Voor Truitje was 't licht geworden in de donkere woning daar achter den vestingmuur. Met Hendrik traden als het ware zonneschijn en warmte binnen de kille muren, die eens haar doffe moedeloosheid hadden gezien.
Ja, zij had hem lief uit al de volheid van haar onbedorven hart; reeds lang had ze hem liefgehad, misschien zonder het zichzelve te willen bekennen. Wellicht was 't haar eerst recht duidelijk geworden wat zij gevoelde, toen Hendrik haar zei, dat hij haar liefhad. Misschien ook ontdekte zij in dat oogenblik zelf eerst haar liefde. Haar droom van hoop en geluk keerde plotseling terug; en allengs werd die droom werkelijkheid. Haar geluk was een stil geluk; 't nam, als men 't zoo noemen kan, iets aan van hare vroegere natuur. Zij had hem lief met al de innigheid, de diepte van gevoel, die in haar was; de liefde, die voor haar tot nog toe een mysterie was geweest, ontwikkelde zich met alle gloed en kracht in haar gemoed. Ze werd weer jong, weer vroolijk, maar niettemin bleef zij uiterlijk kalm en stil, zelfs droomerig nu en dan, maar 't was een droomen, dat weldadig op haar werkte.
| |
| |
De ronde, eenvoudige zeeman, die geen hoofsche woorden vond, om haar zijn genegenheid te verzekeren, maar kernachtig en kort had gezegd: ‘Truitje, ik heb je lief als mijn leven. Wil je mijn vrouw zijn?’ had plotseling in haar hart op zijn vraag het antwoord doen geboren worden. Die hartelijke woorden deden eensklaps in haar ziel de snaren trillen, wier akkoord aan het eenvoudige meisje een onbekende melodie deed verstaan.
Toen zij alleen was met haar moeder, was zij naast haar stoel neergeknield. Ze had de handen der blinde gegrepen en aan haar hart gedrukt, aan haar hart, dat op dat oogenblik dreigde te barsten door zooveel geluk.
‘Moeder!’ had ze geroepen, ‘moeder! hebt ge 't gehoord? Hij heeft me gevraagd, of ik zijn vrouw wil worden, - zijn vrouw!’
Een enkel oogenblik was de blinde liefdevol geweest voor haar kind, want haar sidderende handen zochten Truitjes hoofd, en terwijl ze over die glanzige zwarte vlechten streek, had ze gefluisterd:
‘Kindlief! word gelukkig; je hebt 't aan ons verdiend.’
‘Kindlief!’ had ze gezegd; 't was misschien de eerste maal, dat Truitje dat woord van haar lippen hoorde; 't klonk haar als muziek in de ooren, ze boog het hoofd in den schoot der oude vrouw en weende, - maar 't waren geen tranen, die 't lijden uit de oogen perst.
‘Pijp! lekkere pijp!’ riep op eens de kindsche vader, en Truitjes droom was voorbij; de werkelijkheid stond voor haar wel minder koud en akelig dan vroeger, maar het was toch weer de werkelijkheid.
Wat al veranderingen kwamen er nu in 't kleine huisje. Hendrik bracht leven en kleur in de sombere omgeving, en wanneer hij 's avonds met haar bij de lamp zat en hij, terwijl zij werkte, vertelde van zijn reizen, van alles wat hij gezien en ondervonden had, zou zij met geen koningin der aarde haar lot hebben willen ruilen. Zelfs de oude, blinde vrouw vergat in die oogenblikken haar leed, en soms klonk een heldere lach door de kleine ruimte, een lach, zóó gul, zóó hartelijk, dat de arme idioot zijn anders onbeweeglijk gezicht tot een wezenloozen grijns vertrok. Dan vloden de uren daarheen als minuten, en als het tijd van scheiden werd en Hendrik vertrok, was 't Truitje als ging de zon voor haar onder; toch scheen 't alsof zijn ronde, eerlijke vroolijkheid gedeeltelijk bij haar bleef. Dan sliep zij in, gewiegd door de gedachte aan hem, die haar geheele ziel bezat, - en ze was gelukkig.
Eindelijk kwam het tijdstip, dat Hendrik weer naar zee moest. Als tweede stuurman had hij een plaatsje gekregen op een bark, die naar China gecharterd was. Toen hij afscheid nam, zei hij alleen de woorden:
‘Vaarwel, Truitje! God zegene je. - Zoodra ik terugkom, worden we man en vrouw!’
En zij? Ze zei niets, maar zij hing aan zijn hals en sloeg haar armen om hem heen, als wilde zij hem dwingen bij haar te blijven. Zij snikte aan zijn borst en telkens weer boog ze zijn hoofd tot het hare, om hem te kussen en onder tranen toe te fluisteren: ‘God behoede je, mijn Hendrik. - Vaarwel!’
| |
| |
Toen hij vertrokken was, scheen het haar toe, alsof alle licht en leven uit hare omgeving verdwenen was.
Zij verborg het gelaat in haar handen en knielde neer aan den schoot van haar moeder, die nog een enkele maal de bevende handen op haar hoofd lei en haar een woord van troost toefluisterde.
Langzamerhand keerde de kalmte in haar hart terug en droogde de hoop haar tranen. De hoop deed haar verder blijmoedig voortleven; de zoete, alles verzachtende weldadige hoop, die zij vroeger niet had gekend, was nu haar eenige steun.
Hoe vervolgde zij in gedachten het schip op den verren tocht; hoe klopte haar hart, toen zij voor 't eerst een brief van Hendrik kreeg; en hoe zalig was zij, toen ze zijn eenvoudige, hartelijke woorden las. 't Was haar een genot om met hem op 't papier te praten, om hem van alles te schrijven. In die oogenblikken geloofde zij, dat zij in den geest bij hem was, en 't was haar, alsof zij ieder oogenblik zijn eerlijk, trouw gelaat zou zien, dat haar vol liefde toeknikte.
Bijna een jaar verliep, eer Hendrik terugkwam.
Eindelijk was zijn schip binnen en sloot Truitje hem lachend en schreiend te gelijk in de armen.
Zóó heerlijk had zij zich 't wederzien toch niet voorgesteld. Alles! - verlangen, zuchten, tranen, was vergeten, nu zij hem weder had, nu zij weer tusschen beide handen zijn hoofd kon vasthouden en in zijn trouwe oogen zien, terwijl ze haar lippen op de zijne drukte.
't Kwam haar voor alsof hij nog mannelijker was geworden, en als zij zich aan zijn arm vasthield, gevoelde zij zich zoo geborgen, zoo zeker; 't was haar zoo wèl.
Op een avond, niet lang na zijn terugkomst, - zij hadden te zamen een kleine wandeling gemaakt, - zei Hendrik, op zijn gewone, ronde manier, terwijl ze voor de deur stonden:
‘We moesten nu maar bepalen, wanneer we uitzeilen, kind!’
Truitje antwoordde niet, maar zij zag hem aan met een blik, die meer zei dan woorden.
‘Heb je er al eens over gedacht, wáár de oude lui hun anker moeten uitgooien?’
‘Wat bedoel je, Hendrik?’
‘Wat ik bedoel? Wel, je begrijpt, dat we in een jong huishouden die twee oudjes moeilijk op sleeptouw kunnen nemen! 't Is 't beste, dat we moeite doen om ze in 't armhuis te krijgen.’
‘In 't armhuis, Hendrik?’ Een rilling voer door Truitjes leden.
‘Ik weet er niets anders op.’
Truitje zweeg.
‘Heb je er nog nooit over gedacht, wat we met hen beginnen moeten?’
Neen! daar had zij nog nooit over gedacht. Het denkbeeld, dat vader en moeder in 't armhuis zouden komen, dat zij in hun laatste dagen door vreemde handen zouden worden verpleegd, was haar onverdraaglijk. Zij huiverde, want zij begreep, dat Hendrik gelijk had, en toch, ze schrikte terug voor de gedachte, dat.... ‘'t Armhuis! Onmogelijk!’ riep zij eensklaps uit. ‘Vader is gepensionneerd.’
| |
| |
‘Welnu, dan zullen we hen ergens buiten besteden!’
‘O God! neen, dat niet! Mijn ongelukkige vader en moeder bij menschen, die 't alleen doen uit hebzucht, om wat te verdienen!’
‘Maar we kunnen hen toch niet aan boord nemen, kind!’
‘Och Hendrik, bedenk er iets anders op; je weet, van 't pensioen kunnen ze zelfs niet uitbesteed worden: ze zouden gebrek lijden. Neen! neen! dat wil ik, dat kan ik, dat mag ik niet toestaan. Ze zijn zoo gewend aan mij, niemand kent hun eigenaardigheden zoo goed als ik, ik heb ze zoo lange jaren verzorgd en....’
‘Truitje! Truitje!’ klonk eensklaps de stem der blinde uit het huis. ‘Truitje! kom dan toch! Vader is weer zoo benauwd!’
‘Nu hoor je 't zelf, Hendrik! Hoor eens, hoe angstig moeder roept. Ach God! ik kan ze niet verlaten.’
Zij snelde naar binnen. Zonder verder iets te zeggen of na te denken, alleen gehoor gevend aan de inspraak van zijn goedhartig gemoed, was Hendrik haar gevolgd en hielp haar den ouden man, die door een vreeselijke benauwdheid overvallen, met uitpuilende oogen en blauwe lippen van zijn stoel op den grond was gegleden, oprichten, en terwijl hij met tranen in de oogen den kindschen grijsaard hielp, en Truitje naar buiten ijlde om frisch water te halen, pruttelde hij tusschen de tanden: ‘Wat moet je in Godsnaam met zoo'n oud wrak doen?’ En terwijl hij ter zijde naar de blinde vrouw zag, voegde hij er in zichzelven bij: ‘Dat 's ook een schip zonder roer. Waarachtig! Truitje heeft nog gelijk; we moeten ze maar in ons vaarwater meenemen.’
De oude man kwam langzaam bij, en toen hij weer bij adem kwam en afgemat in zijn stoel zat, was 't alsof er een oogenblik licht kwam in die verduisterde ziel; hij greep Hendriks hand en zei op doffen toon iets, dat naar 't woord ‘dank’ geleek; - misschien was 't ook maar alleen een onbestemde klank, maar de ronde zeeman verstond er een danktoon uit.
‘Truitje,’ zei hij, terwijl hij op de twee ongelukkige schepsels wees, ‘meid! ik heb niets gezeid, hoor je!’
‘Wat heb je dan gezeid, Hendrik?’ vroeg de blinde.
‘Niets, moeder!’
‘Jawel, hij had wel wat gezeid,’ bromde de oude vrouw.
Toen Hendrik 's avonds afscheid nam, zei hij, terwijl hij Truitje zijn breede, bruine hand op 't hoofd lei: ‘Kleintje, hijsch nou je tranen maar op, hoor! Ik zal die oudjes in Godsnaam maar mee laten varen, - maar....’
‘Nu, maar...?’ vroeg Truitje, terwijl zij innig dankbaar zich aan hem klemde.
‘Dan kunnen we deze reis nog niet trouwen,’
Zij zweeg en boog het hoofd.
Hij vatte haar bij de kin, hief haar hoofd op, keek haar in de oogen en sprak:
‘Luister eens, kleintje. Als ik de oude stumperds aan boord neem, moet ik voor proviand zorgen; 'k heb alle kans om de volgende reis eerste stuurman te worden, - de oude heeft 't mij vast beloofd; -
| |
| |
dan hebben we geen krimp, en dus, als jij ze bij je wilt houden, moet je kiezen of deelen. - Misschien ben ik met een maand of acht terug en dan....’
‘'t Is lang, heel lang, Hendrik, maar God zal 't je loonen wat je aan hen doet. - Hendrik, mijn alles! mijn leven! ik ben je zoo dankbaar, ik heb je zoo lief...’ Als overweldigd door haar gevoel zonk Truitje plotseling op de knieën en omvatte de zijne, zag tot hem op met betraande oogen, en tusschen die tranen door schoot een straal van liefde en geluk, als een fonkelende zonnestraal door den zachten meiregen.
‘Wat doe je nou, ben je dol, meid? Allo! gauw bijdraaien!’ en met een enkele beweging van zijn krachtige hand hief hij haar op, nam haar als een kind in zijn armen en kuste haar de tranen uit de oogen.
‘Acht maanden,’ had Hendrik gezegd.
Truitje telde reeds de weken: Nu nog zeven, nu nog zes, dan kan hij weer hier zijn.
Zijn brieven waren haar eenige troost, en nu en dan bezocht ze zijn moeder; 't was ook de eenige, met wie zij over hem spreken kon. Zij begreep zoo goed wat Truitje gevoelde; zij vermocht het alleen haar moed in te spreken, toen de aoht maanden verstreken waren en er nog geen bericht van het schip kwam.
Vrouw Bakker was zelf ongerust, maar toch wist zij te troosten, als Truitje, bleek van angst, haar vroeg:
‘Is er nog geen tijding? Heeft U geen brief?’
‘Neen, kind! Wanneer heeft Hendrik je het laatst geschreven?’
‘Zijn laatste is van den 12den September, en we hebben nu al bijna einde November.’
‘Ze kunnen tegenwind hebben gehad, kind. - Misschien hooren we morgen, dat 't schip binnen is.’
‘Morgen? - God geve het!’
‘Morgen of overmorgen, Truitje-lief; 't Is meer gebeurd, dat de reis een week of wat langer duurde.’
't Werd morgen, overmorgen, een week later, en niets! - niets! - geen brief, geen bericht.
Vrouw Bakker zag even somber en bleek als Truitje, maar zij zweeg; ze vreesde, leed en hoopte.
De Novemberstormen loeiden, de wind floot tusschen de spleten der oude muren van 't steegje, bulderde door den schoorsteen en gierde langs de daken. Buiten steunden de boomen onder de wilde vlagen en krakend braken de takken. Kil kletterde de regen tegen de ruiten en binnen in het kamertje druppelden langzaam heete tranen langs vrouw Bakkers wangen, als ze aan haar zoon, haar Hendrik dacht.
In 't kleine huisje zat Truitje, met droge, brandende oogen; de angst had de bron van haar tranen doen opdrogen en folterde haar hart. Bij iedere windvlaag, die 't bouwvallige huisje op zijn grondvesten deed schudden, kromp zij ineen van schrik en sidderde. Iederen keer als de wind bulderend door den schoorsteen voer, sloeg zij de oogen biddend omhoog en drukte zij de handen krampachtig tegen haar borst.
| |
| |
De kindsche grijsaard was onrustig en riep: ‘Drinken! drinken!’ En de blinde moeder bromde ontevreden:
‘Wat een weer! - wat een weer! Dat komt er ook nog bij. - 'k Wou, dat 'k dood was... Ik heb zoo geen leven meer.’
En ‘Hendrik! Hendrik!’ steunde Truitje. ‘O God! wees gij hem nabij!’
Eindelijk, na veertien dagen, even zooveel folteringen voor de beide vrouwen, kwam er tijding. - Helaas, 't was het verpletterende bericht, dat Hendriks schip in het Kanaal met man en muis was vergaan.
Vrouw Bakker had het gekregen, en toen zij het las, draaide haar alles voor de oogen en bracht ze eensklaps de handen aan het hoofd, dat klopte en brandde, als weigerden de hersenen die vreeselijke tijding in zich op te nemen. Sprakeloos, ontzet, vernietigd, zonk zij op een stoel ineen, - als wezenloos staarde zij voor zich uit, op het papier, dat aan haar hand ontvallen was.
Bleek als de dood, met loodkleurige lippen en verwilderde haren, stormde eensklaps Truitje haar woning binnen. De vreeselijke mare was dadelijk door 't stadje verspreid geworden en zelfs reeds tot Truitjes woning doorgedrongen.
‘'t Is immers niet waar, vrouw Bakker?’ gilde zij, toen zij binnenkwam. ‘O! zeg, dat 't niet waar is! Zeg, dat Hendrik gered is!’ kreet zij radeloos van angst.
Vrouw Bakker antwoordde niet, zij hoorde niet, maar keek wezenloos voor zich uit naar 't blad papier, dat voor haar voeten lag.
Met een rauwen kreet van wanhoop greep Truitje naar het papier; het ritselde in haar sidderende handen. Haar oogen verslonden den inhoud - en - zonder een enkelen kreet, zonder een geluid, zakte zij ineen en plofte op den grond.
't Werd reeds lente; de boomen begonnen te knoppen en hier en daar staken enkele voorjaarsbloempjes hun blinkende kopjes uit het gras, maar nog altijd bleef het venster, van 't oude huisje, waar Truitje woonde, gesloten.
Dagelijks kwam een bejaarde vrouw in rouwgewaad er 's morgens binnen en verliet het eerst 's avonds laat, om den anderen morgen even stil en droevig terug te komen. - Des nachts waakte een liefdezuster aan Truitjes sponde.
Eindelijk ontwaakte de ongelukkige uit den toestand van verdooving, waarin zij bijna twee maanden gelegen had.
Vrouw Bakker zat bij haar bed en bespiedde met angstige zorg iedere beweging der zieke, ieder teeken van terugkeerend bewustzijn.
‘Mijn God, ik leef nog!’ was Truitjes eerste woord.
‘Goddank!’ zei vrouw Bakker, ‘ze komt weer bij haar verstand.’
‘O, Hendrik! O, Hendrik!’ riep op hartverscheurenden toon de zieke.
‘God heeft hem daarboven, mijn kind,’ en overweldigd door bittere smart, boog vrouw Bakker haar hoofd op Truitjes bed.
‘Moeder!’ snikte de zieke, ‘we zullen hem samen beweenen.’ Hartstochtelijk omvatte Truitje vrouw Bakker's hoofd.
‘Ja, mijn kind, ja!’
| |
| |
‘Altijd, moeder! - Och! laat ik u ‘moeder’ mogen noemen!’
Hare tranen vermengden zich; zij schonken aan beider gemoed verlichting.
‘Ga nu slapen, kind! Dan zul je beter worden.’
‘Ben ik lang ziek geweest?’
‘Ja! heel lang; je hebt ijlende koortsen gehad; je was....’
‘Krankzinnig misschien?’
‘Dat wel niet, maar toch...’
‘O God! was ik 't maar geworden!’
‘Bedaar! Wind je niet op, Truitje; je wordt nu beter.’
‘Beter? Ongelukkig ja, ik voel 't moeder, want ik lijd vreeselijk, - hier! - hier!’ en ze wees op haar hart.
‘Pijp! lekkere pijp!’ klonk op eens de stem van den kindschen man uit de andere kamer.
‘Hou je dan toch stil, oude; Truitje slaapt!’ antwoordde de stem der blinde.
‘O, groote God! vader en moeder,’ - riep Truitje, en zonk in de kussens terug.
Toen 't zomer werd, was Truitje genezen en kon zij evenals vroeger haar werk doen.
Nog een jaar lang zat zij aan 't kleine venster, en rusteloos vloog de naald door het witte goed. Ze was nog stiller, nog bleeker dan vroeger.
Met kinderlijke toewijding en liefde verpleegde zij haar ouders, totdat zij op een morgen haar moeder dood in bed vond liggen. De blinde vrouw was zonder schok, zonder lijden de eeuwigheid ingegaan.
Vrouw Bakker stond haar bij om alles te bezorgen wat gebeuren moest; en toen 't lijk was afgelegd, knielde Truitje bij haar vaders stoel en lei het hoofd op zijn schoot.
De kindsche man was onrustig en keek wezenloos naar de ledige plaats in de stoel tegenover hem.
Het was alsof zijn geest moeite deed om nog voor een kort oogenblik over het stof te heerschen, want telkens weer deed hij pogingen om iets te zeggen.
Eindelijk riep hij luid: ‘Moeder! Vrouw!’ en twee groote tranen biggelden langs zijn gegroefde wangen.
Truitje bracht hem zijn eten, maar onwillig draaide hij het hoofd om, en met een droeven toon in zijn anders klanklooze stem, zei hij nogmaals: ‘Vrouw!’ terwijl hij strak naar den ledigen stoel tegenover hem staarde.
Een maand later was hij ook stervende. De lang gekerkerde ziel werd vrij, en op 't oogenblik, dat zij voorgoed de aardsche gevangenis verliet, herleefde een paar seconden zijn bewustzijn en strekte hij de handen uit naar zijn kind, als om afscheid te nemen, terwijl hij een paar woorden trachtte te zeggen; zijne lippen bewogen zich alsof hij bad, maar geen geluid trof Truitjes oor. Eenige oogenblikken daarna drukte zij hem de oogen toe.
Toen bleef zij alleen, geheel alléén op de wijde wereld, zóó dacht
| |
| |
zij ten minste, toen zij diep weemoedig den droeven stoet nastaarde, die 't stoffelijk omhulsel van haar vader ten grave droeg. Terwijl ze daar stond en, door duizend gedachten bestormd, door de verweerde ruiten van het kleine venster keek, merkte zij niet op, dat iemand de kamer was binnengetreden. Haar oog was verduisterd door tranen. Daar voelde zij een hand, die zacht liefkoozend langs haar wangen streek, en hoorde zij een vriendelijke stem, die haar toefluisterde:
‘Kind! je taak is hier ten einde, ik kom je halen; - kom nu bij mij.’
't Was vrouw Bakker, die haar zacht snikkend aan 't hart drukte.
‘Moeder!’ - riep Truitje. ‘Moeder!’
‘Wij zullen Hendrik samen beweenen, want wij hebben hem beiden boven alles liefgehad. We zullen elkaar niet meer verlaten, niet waar?’
‘Nooit! nooit! O God! ik dank u; er is dan toch nog iemand, die mij liefheeft, die ik liefhebben mag.’
‘Gij blijft dus bij mij, Truitje?’
‘Altijd! altijd! want ge zijt immers Hendriks moeder, - mijn moeder!’
Vrouw Bakker verkocht haar winkeltje: zij wilde niet langer dáár wonen, waar zooveel leed haar getroffen had.
Met Truitje vertrok zij naar Amsterdam.
Jarenlang hebben de twee vrouwen daar nog samen gewoond, gewerkt en getobd om door de wereld te komen, en toen eindelijk ook vrouw Bakker voorgoed de oogen sloot, nam zij afscheid van Truitje met de woorden: ‘Ik ga naar mijn kind, - ik zal hem zeggen, hoe goed je voor mij bent geweest. Dank! dank!’
Toen bleef Truitje de naaister in werkelijkheid alléén: een geduldige, stille, eenzame vrouw. Menig jaar heeft ze in ons huisgezin verkeerd en altijd was ze dezelfde. Ze morde niet, ze klaagde niet, ze berustte in haar lot, en toen mijn grootmoeder haar eenmaal vroeg:
‘Arme Truitje, hoe heb je zooveel leed kunnen dragen?’ antwoordde zij rustig en kalm:
‘Door de herinnering aan het groote geluk, dat ik eens heb gehad. O, mevrouw, die het ware geluk nooit heeft gekend, is nog duizendmaal ongelukkiger dan die het verlies er van betreurt.’
‘Welnu, Grootmoeder! heb ik Truitjes geschiedenis naar uw zin opgeschreven?’ vroeg ik, nadat ik aan de goede vrouw mijn manuscript had voorgelezen.
‘Ik geloof het wel, mijn jongen,’ antwoordde zij, ‘maar ik zou je raden om haar niet te drukken. Ze is niet vroolijk om te lezen, en de meeste menschen willen lachen, als ze een boek van jou in handen nemen.’
Denkt gij er ook zoo over, lezer?
|
|