| |
| |
| |
Drie kindervrienden.
Zalige dagen mijner jeugd, zonnige tijd! toen ik nog geen zorgen kende, toen ik nog geen last had van rheumatiek of schrijfkramp, ge komt mij telkens in de herinnering, wanneer ik op mijn bureau, aan mijn schrijftafel gezeten, in de straat het scherpe piepertje van den poppenkastman hoor weerklinken.
‘Priettietietiet! Priettietterieterieterietiet-ie-iet!’ - klinkt het op straat. - Daar moet een poppenkast in de buurt zijn; ik sta op - en zie het venster uit. Jawel! daar staat zij, schuins tegenover mij, voor het wijnhuis; een drom van kinderen verzamelt zich om dit volkstheater bij uitnemendheid. - 'k Zou waarlijk nog wel eens een voorstelling willen zien. Of 'k nog zou kunnen lachen als een kind? - Een welddadig gevoel doorstroomt mij, als ik er aan denk, dat zulk een lach, vol gulheid, vol onschuld, vol kracht en heerlijkheid weer mijn lippen zou kunnen plooien. 'k Wou, dat ik nog eens lachen en genieten kon, zooals ik deed, toen ik een kind was en Jan Klaassen hoorde vertellen, dat hij: ‘met zijn geëerd gezelschap van bewegelijk mekanieke marionetten en sjansementen, dewelke de natuurlijkste moevementen voorstellen, verarriveerd was.’
Ik zet mijn hoed op en ga op straat. Terwijl ik de groote steenen oversteek, hoor ik de heesche stem van den vertooner: ‘Ik heef van morgen mijn bruiloft gevierd. - Ja! ja! Jan Klaassen is getrouwd met een posmommeltje, een hondje van een wijfje. Ze heeft een neus als mijn klomp en een mondje om een paardenzoen op te geven.’ Als ik de poppenkast nader en bezie, overmeestert mij een smartelijke aandoening. Sic transit gloria mundi! Is dat een poppenkast? Neen! 't is eene droeve schijn van 't geen er eertijds eene was. Wat ziet die Jan Klaassen er ongedistingeerd, smakeloos en akelig uit. Ba! 't is een verloopen telg van een roemruchtig geslacht. En dan die ‘Jaapje in 't botervaatje!’ foei - 't is een misselijke caricatuur op een klassiek persoon. Ontstemd wend ik mij af, als ik de schunnige décoratiën, de gebrekkige mise en scène zie. 't Is gruwelijk! er is niet eens een
| |
| |
stoel voor den dood om op te zitten en geen kapelletjes of witjes. 't Is erbarmelijk. Neen! dat is geen poppenkast met eere!
Indien ge reeds tot uwe vaderen vergaderd zijt, sta dan op, uit uwe stille rustplaats, onvergetelijke Verhoeven senior! Zalige Mullens, herrijs! Kunstminnende Sampimon, daal af uit hooger sfeer en zie, hoe de nazaat uwe onsterfelijke namen in eere houdt! Edel driemanschap! ge kunt geen rust genieten, als ge de ontheiliging ziet van den kunsttempel, waarin ge eens als hoogepriesters het outaar hebt bediend.
Laat ik nog eens droomen van de heerlijkheden, die gij te zien gaaft.
Toen ik voor het eerst uw groote, sierlijk beschilderde poppenkast zag, o Verhoeven senior! kon ik ternauwernood het opschrift in het frontispice lezen; ik spelde het: ‘A. Verhoeven Sr. speelt met zijn marionetten-theater op kinderviessieten en met de viool op bruiloften en partijen.’ Toch herinner ik mij, hoe levendig het mij trof, toen ik Jan Klaassen zijn:
Vandaag ben ik niet nuchteren,
hoorde zingen; hoe ik verheugd ‘Ja! Ja!’ antwoordde, toen de held van den avond aan de ‘kindertjes’ vroeg, of ze ‘rustig en gereleerd’ zouden zitten gedurende de representatie. Ik zie nog in mijne gedachten de voorstelling van Jan Klaassens huwelijk. Eertijds begreep ik de aardigheid niet, die er in lag, als Trijntje op Jans vraag - ‘Willen we nu maar trouwen en naar den dominee gaan,’ ten antwoord kreeg - ‘Naar den dominee? Neen! Trijntje, dat doen wij bij ons menschen anders: wij springen over den bezemsteel en dan zijn wij getrouwd - van Lalalaridada!’ Nog verkneukel ik mij van genoegen, wanneer ik mij voor den geest haal, hoe Katrijntje opkeek en vol verwondering de houten armen rechthoekig ophief, toen Jan haar vertelde, dat er een suikeroom van haar uit Oostinje gearriveerd was, en zij, zich omdraaiende, ‘vriend Hein’ op den stoel zag zitten. En dan Langhals - ‘mijn heer kruip in en kruip uit,’ zooals Jan hem noemde.
Onvergetelijke langhals! nog lach ik, als ik mij de kronkelingen voorstel van uw hals, waarop Jan Klaassen ging zitten, terwijl hij u zijn lijfdrommedaris noemend begon te rijden, onder 't roepen van ‘Kos! Kos! Kos! vooruit, kameraad!’
Het geklos van Jan Klaassens klompen op het tooneel klonk mij in dien tijd als muziek in de ooren: ik liet alle andere vermakelijkheden gaarne aan de liefhebbers over, als ik slechts eene voorstelling van hem mocht bijwonen. ‘Ik zijn de huisbaas en ik kom om de achterstallige penningen,’ klonk mij toen ter tijd nog wel wat raadselachtig in de ooren, maar ik genoot, als Jan de pruik van zijn schuldeischer in brand stak; ik gierde van pret, als hij met zijn klompen den kwelgeest verjoeg, - en ik vroeg niet verder.
Brave Verhoeven Sr., gij waart een hoogst fatsoenlijk vertooner, die op zijn plaats wist te staan. Uwe veelzijdige ontwikkeling en vak- | |
| |
kennis zullen spreekwoordelijk blijven. Gij waart een uitkomst voor Ooms en Tantes, Vaders en Moeders, als de lieve jeugd haar deel vroeg van de genoegens des winters.
Hoe wist gij u naar elken kring, naar elken stand der maatschappij, waar gij kwaamt vertoonen, te plooien! Hoe eerlijk was de uitdrukking van uw gelaat, als gij, bij 't afsluiten van een speel-contract met dezen of genen, vroegt; ‘Gewone taal of Salontaal?’ De laatste kostte een derde of vierde van den gewonen prijs meer. 't Was billijk, uiterst billijk, want 't is geen kleinigheid om een geheelen avond in plaats van jij en jou, U, Uwes en Uwé te zeggen, of in stede van de bijna onmisbare, krachtige, kernachtige vloeken, in den dialoog de woorden: Gommeniekes, Heerekrintjes, Sapperdekriek, of Slapperdemallemosterdpot te gebruiken- Hoe kiesch was uwe voorstelling van den dood, - geheel er op berekend om de lieve jeugd geen schrik aan te jagen en toch tevens een beeld te geven van dien Vorst der verschrikking. - Wie anders dan gij was in staat den volgenden dialoog te verzinnen:
Jan: O! Trijn, kom eens kijken.
Trijn (achter de schermen): O! Jantje-lief, wat is er?
Jan: Trijntje, Jakomijntje, Suikerappeltje! er is een oom van uwé uit Oostinje gekomen.
Trijn (opkomend): Waar is hij, Jantje, pruimedantje?
Jan: Hij zit in mijn stoeltje een uiltje te knappen.
Trijn (bemerkt den dood in den stoel zittend): Ach! heerekrintjes, wat ziet hij bleek! 't Lijkt de bakker van Halfweg wel.
Jan: Weet uwé, Trijn, hij is een beetje ontdaan van den langen kuier. Zou je hem niet eens even een klein mokkeltje geven, Trijn?
Trijn: Slaapt uwes, oome?
De dood: Prrrt prrieterietiet!
Trijn: Jan, wat zeit oome?
Jan: Dat's Bokkeneesch, Trijntje, en dat beteekent zooveel als ‘geef me een zoentje.’
Trijn: (kust den dood): Heerekrintjes, Jan! wat heeft Oome een een rare lucht bij hem.
Ligt daar geen diepe gedachte in die schijnbaar zoo eenvoudige woorden? Is dat geen treffend beeld van de vergankelijkheid des vleesches?
Treft u niet de poëzie der voorstelling, als Jan den dood, die met een onheilspellend Prrrrtt! Prieterieteriet Trijn, zijn gade, omarmen wil, met zijn klompen verjaagt? Is het niet de zuiver plastische voorstelling van het krachtige leven, dat over den dood zegeviert, - 't beeld van onbezweken huwelijkstrouw?
Wanneer men het slechts vinden wil, ligt in alles, zelfs in het schijn, baar onbeduidendste, een wijsgeerig begrip. Sprak niet de ‘dikke Jans’ tot u als de verpersoonlijking van het vulgair lichamelijke? En trof u niet haar plotselinge verandering in een luchtballon, als het beeld van veredeling, van den overgang tot het aetherische?
Als Jan dan met haar opsteeg en in de wolken zweefde, terwijl zijn roode klompjes, nog slechts even zichtbaar, als een slinger heen en
| |
| |
weer bewogen, hoorde het kinderoor met verrukking zijn uitroep: ‘'k Zie de engeltjes aan tafel zitten; zij eten lammer tjespap met gouden lepels!’ 't Kindergemoed voelde, wel is waar, niet het Excelsior! dat er in besloten lag, evenmin als het den zin vatte van zijn val, als hij de touwen had losgelaten en op den houten vloer neerplofte, met den kreet: ‘'t Is mij boven te mooi!’
Laat er nu nog iemand komen en zeggen, dat de poppenkast laf en zouteloos is! - De tegenwoordige, - toegegeven! Maar de vroegere, - neen! duizendmaal neen! O! dat zoo iemand den begaafden Mullens nog eens kon zien. Schaamrood zou hij zijne bewering moeten terugnemen.
Mullens was, evenals Verhoeven Senior, in zijn soort onovertrefbaar. Wat de laatste aan de fijnheid van opvatting, aan kennis van tooneel-schikking en techniek te kort kwam, bezat de eerste in hooge mate.
Reeds in zijn uiterlijk was hij meer gentleman. Hij miste, wel is waar, de karakteristieke ‘spuuglokken’ en de ringetjes in de ooren, die den traditioneelen poppenkastman sierden; hij had niet dat zeker ‘ick en weet niet wat’ in zijn kleeding, dat bij den eersten oogopslag den artist deed onderkennen - maar hij droeg een zwarten rok, een roode das en een wit vest vóór het begin en in de ‘tusschen-pauseeringen der representatie,’ want hij verdiverteerde de jeugd ook nog met ‘tours d' adresse en de beginselen der goochelkunst.’ Hij was van top tot teen artist, violist, prévòt op de wapens. Niemand had - niemand nà hem zal - ‘mijnheer Van Son is een brave kapitein’, of ‘altijd is kort jakje ziek’ zóó kunnen spelen en dirigeeren.
Zijn opvatting van ‘Partijen langs den kant’ was klassiek; naîef zijn ‘meisjes zoenen, jongelui!’ een genoegen, dat hij met een oorspronkelijke compositie op de viool (achter de kam) begeleidde. Wanneer Mullens op de eene kinderpartij verscheen, juichten de kleinen en verheugden zich de ouderen, want hij verstond het van zes tot tien uren onafgebroken de lachspieren in beweging te houden. Trok de melodie van ‘tusschen Keulen en Parijs’ niet meer, dan speelde hij een Polonaise en voerde met de slippen van zijn rok de jolige kinder, schaar aan. Wilde het niet met muziek, dan bakte hij een pannenkoek in den hoed van den gastheer of tooverde levende kanarievogels uit den zak van een der jongeheeren.’ En steêvast veranderde hij aan het einde der voorstelling een zekere hoeveelheid rijst in adreskaarten, waarop te lezen stond, dat Mullens met een ‘théatre des métamorphoses,’ zonder zedekwetsend te zijn, voor de lieve jeugd speelde.
Met grooten tact wist hij te kennen te geven, dat zijn dorstige keel aan eene verfrissching behoefte had zijn wenk was bescheiden, maar duidelijk, als hij, de viool wegleggend zei: ‘En nu, jongelui, willen we de dienstmeisjes gelegenheid geven om eens te presenteeren - en den speelman niet te vergeten.’
Zijn poppenkast - was de poppenkast: want behalve de gewone artisten bezat zijn theater een ‘Pierot op stelten, dewelke naturel alle bewegingen der levendige menschen voortbrengt, een gemecaniseerde danseres, en diversesjansements, welkeveranderen.’ Zijn vertooningen
| |
| |
waren volgens zijn eigen getuigenis: ‘Zonder eenige onwelvoeglijkheid, geheel berekend naar het begrip van de lieve jeugd.’
Een zijner meest bekende drama's was de reis van meneer Peperkorrel en Frederik Kolasar, welke laatste tot gaudium der jeugd door den dommen knecht, die met zijn ‘gemecaniseerde kinnebakken’ zoo vermakelijk stotterde, gedurig ‘Freekie met de hoogelaarzen’ genoemd werd, terwijl hij de diligence ‘dikke Jans’ en de herberg ‘herrieberg’ noemde.
Geen onkiesch of onfatsoenlijk woord ontsnapte hem, en gebeurde het een enkele maal dat hij er niet buiten kon, dan voegde hij er altijd de woorden ‘met de permissie van 't geëerde gezelschap,’ bij.
Mullens was door en door meester in zijn vak en hij was er met recht trotsch op; dit bleek telkens, als hij een nieuw mechaniek stuk vertoonde b.v. door de woorden: ‘Gelieve wel attentie te nemen op den Spaanschen ruiter te paard met zijn sabel, - een nieuw stuk, door mijzelven gemecaniseerd en voorgesteld.’
Niet alleen speelde hij in fashionabele kringen, maar ook voor 't groote publiek en 't volk.
In die schoone tijden, toen de Dam nog geen tramplein was, stond hij met zijn theater een paar avonden in de week schuins van het monument op de straatsteenen. Zijn groote kast, verlicht door vier helder brandende lampen met blikken reflectors, zag er uitlokkend uit. Ondervinding had hem wijs gemaakt, en daarom was de voorzijde van het tooneel voorzien van een ijzerdraadnet, dat het gezicht niet belemmerde, maar de projectielen, die ondankbare straatjongens in den vorm van koolstronken en overrijp ooft naar zijn kunsttempel slingerden, met kracht terugwees.
‘Jongens! Mullens staat met zijn kast op den Dam, en 't groote draaiorgel er bij,’ - 't klonk ons in die dagen als muziek in de ooren, en menigmaal had de avondschool er onder te lijden.
Wie zal 't kwalijk nemen, als men wist dat hij, behalve het gewone, op den Dam een ‘Zeetafereel’ vertoonde....? De vuurtoren met het heusche licht er in, de golven die zoo natuurlijk heen en weer gingen, 't waren even zoovele magneten, die ons jongenshart onweer-staanbaar aantrokken.
Gelieve wel attentie te nemen voor een Spaansch korvet, het slingeren van het schip, het zeegevecht met een Engelschman en den ondergang van het korvet,’ riep Mullens uit zijn kast. Bewonderend juichte de schare, als de schepen kwamen aanhobbelen.
‘Pssst!’ kwam plotseling een sisser uit bakboord van den Engelschman.
‘Pssst!’ zei een andere sisser uit stuurboord van de korvet.
‘Psssst! Psssst! Psssst! Psssst! Psssst!’ een menigte sissers uit bakboord en stuurboord te gelijk.
‘Zij geven elkander de volle laag,’ klonk des vertooners stem te midden van den donder van 't geschut.
| |
| |
‘Heb je wel gehoord van de Zilveren Vloot,’ speelde 't orgel.
‘Ratatateratattat!’ een zevenklapper ontplofte in de Spaansche korvet.
‘Het springen der kruitkamer en het ondergaan van het korvet!’ riep Mullens.
‘Poeff’ rood Bengaalsch vuur, het Spaansche schip brak middendoor en de masten vielen overboord: - men zag in 't roode licht de blikken scharniertjes, waaran zij hingen.
‘Kijk, jongens! de Engelschman zet de spat,’ roept een knaap, als het Engelsche schip tusschen de groene golven weghobbelt.
Boven de golven komt een rood, rond dingetje te voorschijn, - nog een, - nog een paar dito's.
‘Gelieve attentie te nemen op het zwemmen van de schipbreukelingen!’
De roode dingetjes heffen zich halverwege uit de golven op en slaan met de armen.
‘De reddingsboo-o-ot -!’
Zoo gelijkmatig als de zes roeiers van Mullens' reddingsboot, roeien zelfs de jongens van 't Matrozen-instituut niet: 't is één trek.
Een paar van de roode dingetjes kruipen in de boot.
‘Let op 't verdrinken der overigen!’
‘Pssst! Pssst!’ een sisser schiet van uit de luchtfriezen in de golven.
‘Bomberomberom-bom-bom.’ Mullens' assistent dondert op een trom.
‘Pssst!’ nog een sisser.
‘Bomberomberom-bom-bom!... bom ratterateratabom!’ De assistent trommelt met de eene en ratelt met de andere hand.
De bliksem is in de boot geslagen, - zij verdwijnt met man en muis. - Neen! Goddank, een der roeiers is gered en slaat met de armen, totdat hij den vuurtoren is genaderd, en kloutert langs een van de spits afhangend touw naar boven.
‘Let op zijn vermoeidheid...!’
De schipbreukeling glijdt weer een eindje naar beneden.
‘Hij verzamelt zijn laatste krachten!’
Het poppetje klimt opnieuw naar boven, - weer een eindje terug, - weer naar boven, - 't stoot eindelijk zijn hoofd tegen de kanteelen van den toren en hangt daar als een geëxecuteerde.... terwijl een donderend applaudissement van de toeschouwers bewijst, hoezeer zij in 't lot van den ongelukkige belangstellen.
De vraag: ‘Waar moet hij nu naar toe?’ werd eenvoudig door 't zakken van 'tscherm opgelost.
Zal ik nog verhalen, hoe in het tweede bedrijf beurtelings een visscherspink - een schuit met zwemmers - een schip met volle zeilen - een walvisch - een oorlogsfregat en een loodsboot kwamen aanzeilen?
Zal ik nog mededeelen, dat het van achter de schermen klonk: ‘Een stoom bo-o-o-t!’ en men duidelijk kon zien, dat er tabaksrook door den schoorsteen geblazen werd? - Neen! niet waar, 't is onnoodige, want 'tzou in u slechts den lust opwekken om al die heerlijkheden te aanschouwen, en - helaas! dat is onmogelijk: Mullens' kast hehoort
| |
| |
tot de geschiedenis. Ik zeg het met weemoed, want ik heb bij zijne voorstellingen het onverdeeldste, ruimste genot gemaakt, onvergald door de critiek, onbedorven door verslaggevers of besprekingen.
De Shakespearo-manen zouden het hoofd geschud hebben bij zijn treur- en blijspelen, de critici hunne pennen hebben verbroken, - maar ik heb er bij genoten, er in geleefd. Want.... ik was een kind.
Och! dat ik nog eens recht kinderlijk kon genieten, echt kinderlijk lachen, dat de kaakspieren er pijn van doen. Maar 't gaat niet meer. Zelfs al kwam de eenige Sampimon met zijn ab- en dependentie terug, ik geloof dat het niet zou lukken.
Ik wil nog even u herdenken, goede Sampimon! - Wel waart gij in uw soort een theater van den tweeden rang, - wel bezat gij geen marionetten, maar slechts poppen, die van onderen met de hand werden vertoond, maar toch heb ik bij uwe voorstellingen niet het minst genoten.
Uw scharenslijper was eenig, en brullend lachte de schare, als Jan Klaassen den rooden neus van neef Koezijn ten slotte op den steen van den ‘scheeresliep’ sleep, totdat er de dood op volgde.
Nooit heb ik zoo goed begrepen, dat er in de wereld met de gerechtigheid wordt gespot, als toen ik, in uwe kast.... zag, dat de beul werd opgehangen aan de galg, die voor Jan Klaassen bestemd was, en de ex-delinquent er dan den commissaris van politie mee doodsloeg.
Het oude liedje zegt:
Jan Klaassen is niet bang,
Voor dood niet en voor duivel.
en gij steldet dat waarachtig plastisch voor. Zoo'n brutale Jan, als gij wist weer te geven, zal er nooit meer bestaan, - want wie na u zal hem tot zijn kameraad durven laten zeggen:
‘Je hoeft niet pertaal tegen me te wezen, - 'k ben diender.’
Edel driemanschap! ge waart doodeenvoudige menschen, maar wij hadden u lief. Wij zagen de ‘keesjes’ niet achter uwe maaltanden, o! kunstenaars; wij roken de jeneverbes bij u niet op een meter afstand. Uw geruite broeken vonden, wij fashionabel, en uw taal klonk voor ons meer vreemd dan onfatsoenlijk. Brave Verhoeven, ge hebt nog een nazaat; naar ik geloof, een waardig volger van uw spoor; maar hij is toch niet dat, wat gij waart, want hem ontbreekt de goddelijke vonk van 't genie. Begaafde Mullens, gij zijt ons onvergetelijk; na u zal geen sterveling meer zôó: ‘Neemt attentie op de stoombo-o-ot’ kunnen roepen.
Onvergetelijk drietal! gij waart kindervrienden; gij hebt recht op waardeering en dankbaarheid, nu wij menschen zijn geworden. Wij danken u, dat ge bestaan hebt!
|
|