| |
| |
| |
Wat de kruier, onderweg, vertelde.
‘Ik heb je toch niet al te lang laten wachten?’ vroeg de
juffrouw, die door den kruier, na een huiselijk avondje, dat zij bij een bevriende familie had doorgebracht, naar huis zou worden geleid.
‘Dat maakt niet uit jongejuffrouw!’ antwoordde de man, die een groot kwartier op de vloermat had staan wachten en beleefd lichtte hij zijn hoogen hoed - de kruier had zich voor die eervolle begeleiding als een heer aangekleed - even van het hoofd. ‘Wij menschen bennen dat, als ik ereis zeggen mag, wel gewend; haast uwee je maar niet’ voegde hij er goedig bij, werktuigelijk de hand uitstrekkend naar de parapluie, die de juffrouw reeds uit den stander genomen had, terwijl zij van de vrouw des huizes, met het gebruikelijke: ‘Nu, Mevrouw, à revoir, wel bedankt voor 't gezellig avondje,’ afscheid nam.
Buiten was het koud; 't had 's middags een paar uur lang geregend en gesneeuwd, maar tegen den avond was de wind omgeslagen; 't vroor dat het kraakte en de eerst
| |
| |
glibberige straten waren nu door den fellen oostenwind spiegelglad geblazen. De vier treden van de hooge stoep glinsterden en blonken, als gepolijst staal in het maanlicht, toen de juffrouw met haar geleider ze betrad.
‘Past uwee op jongejuffrouw! 't is verraaierlijk op de stoep - zoo! geef me maar even de hand...’
‘Dankje, ik ben er al...’
‘Heit uwee niks anders te dragen, geen muziekboek, een ridikuultje of anderszins?’
‘Neen, niets! dankje - Hum! hoe heet-je ook weer?’
‘Kent u me niet meer? Ik ben Tienus, zóó noemen de klanten me ten minste in men vak; eigenlijk heet ik Martijn de Wit.’
‘Ei! Ei! 'n klassieke naam,’ lachte de juffrouw, ‘misschien ben-je nog wel familie van den raadpensionaris, die...’
‘Die ze op 't groene zoodje in 't Haagie zoo leelijk hebben gemaltraiteerd? Neen, juffrouw! van zoo'n hooge komaf ben ik niet....’
Zwijgend wandelden dame en kruier een poosje voort en terwijl ‘de jongejuffrouw’ bij zich zelf overlegde dat haar geleider er veeleer deftig dan kruierachtig uitzag, in zijn duffelschen overjas en hoogen heerenhoed met rouwband, viel het haar op dat de man nu en dan schuins naar haar keek, met een half verlegen, half bedrukt gelaat, waarop zij een onuitgesproken vraag geloofde te lezen.
Misschien zag zij niet juist, want de straatlantaarns verspreidden slechts een bescheiden licht; wellicht ook drukten zijn blìkken alleen de onzekerheid uit, of het ‘jongejuffrouw’ waarmede hij zijn dame aansprak, wel passelijk was.
Juist wilde ‘de jongejuffrouw’ die - hoe bescheiden van aard ook - toch meende het meer eerbiedige ‘juffrouw’ van haar geleider te mogen eischen, om een praatje te maken, schertsend vragen: ‘Zie je mij niet voor vol aan Tienus?’ toen hij zelf het zwijgen verbrak door de vraag; ‘Ik loop toch niet te hard voor uwee, wel?’
‘Volstrekt niet!’
| |
| |
‘O! dank u. - Ja! u moet me maar niet kwalijk nemen, dat ik u zoo weinig verdiverteer onderweg, maar’ - hij zuchtte - ‘dat wil van avond niet zoo recht - anders wat de bekendheid betreft, ziet u daarvanwegens is het niet; ik bedien meneer uwes vader nu al een dikke twaalf jaar en mijn vader is al circa dertig jaar in uwes familie geweest. Ik heb al heel wat vrachies gedaan met de jongejuffrouw uwes zus, als ik haar van deze of gene afhaalde en met uwe zelf ook al een paar maal...’
Glimlachend om 's mans zonderlinge wijze van spreken antwoordde ‘het vrachie’ dat hij nu had: ‘ja dat weet ik wel Tienus, maar ik kon strakjes niet op je naam komen. Ja! je bent erg stil van avond; ben je niet in je humeur?’
‘Och, neen! jongejuffrouw dat niet, maar...’ een diepe zucht ontwelde opnieuw aan de breede borst van den kruier, terwijl hij steelsgewijze den knop van de parapluie, die hij droeg, heel eventjes, in de hoekjes van zijn oogen drukte.
‘Wat zucht je Tienus?’
‘'t Kan alevel zoo wezen jongejuffrouw, 'n mensch kan wel ereis last hebben van zijn bestaan - zware slagen gehad in de laatste maanden...’
‘Is 't waar?’ klonk 't antwoord van de dame en in den toon waarop zij die, misschien niet doordachte, woorden uitte, trilde een zóó zachte klank van medelijden, dat de kruier haar plotseling met een vertrouwelijken blik aanzag en, zijn pas iet of wat vertragend, zei: ‘voor twee maanden m'n zuster verloren; ze deed m'n huishouden weet u?...’
‘Had je geen vrouw, Tienus? Ik meende toch dat...’
‘Dat ik getrouwd was? - Geweest, jongejuffrouw! m'n Chrisje is anderhalf jaar geleden aan de maag overleden; zwaar pijn gehad en met permissie altijd fumeeren - 't was een ijselijkheid! Past uwe op, jongejuffrouw, 't is hier zuiver glad hoor! - Och, ja! we mochten mekanderen erg graag, nooit één kwaad woord samen gehad en dat voor menschen van ons stiek, dat wil wat zeggen. Afijn! 't heeft zeker zoo moeten wezen - loopt uwe liever op de groote
| |
| |
steenen, die klinkertjes binnen weêrgaasch valsch van avond - ja! ik zit wel in den hoek waar de slagen vallen, Chrisje was zoo'n goed wijf, ik mocht 'r allemenselijk graag’ - hij zuchtte - ‘en toen weer m'n zus dood en dan nou.’
‘Arme man! hield je zooveel van je vrouw?’
‘Machtig! jongejuffrouw, 't was ook zoo'n best mensch en zindelijk! daar was 't end van weg.
‘Menschlief! ze kon zoo opspelen als ik 's avonds in de kamer prulleboel maakte - ik knutselde wel ereis zoo wat voor me zelf in m'n vrijen tijd; zoo'n vogelkooitje, of 'n bloemen bak dat geeft rommel en dien kon ze niet hebben - ande rs goedig, jongejuffrouw, goedig! daar weet je niet van - en een echte moeder voor de kindertjes, die ik had ...’
‘Die je had Tienus? Zijn die dan...’
‘Ook al dood - jawel, jongejuffrouw, allebei - 't kerkhof is me niet vreemd. 't Oudste is in de roodvonk gekomen, toen 't zes jaar was en gestorven en 't jongste, kleine Mientje, heb ik gepasseerden Woensdag begraven. Ik ben nou weer alleen, - 'n vrije jongen, zooals de menschen 't noemen - pas vier en dertig jaar jongejuffrouw, maar ik voel me net alsof ik vijftig ben; verdriet maakt oud - jongens! jongens! past uwee toch op, dààr had je bijna op je - hm! op den grond gelegen. Zou u me niet liever vasthouden? 't Is hier dan bar glad op de gracht...’
‘Graag, Tienus, geef mij je arm dan maar...’
‘Uwee heeft zeker nog nooit zoo'n kavaljee gehad, hé?
Maar geneert uwe je maar niet, 't is toch donker en ik heb m'n zondagsche jas aan: best ratinee met 'n fluweelen kraag. - Wat 'n gladdigheid en dan die scherpe wind! 't Is nou geen pleizierig weer om te sullen - daar was die kleine Mientje, van me, dan dol op, weet u! Altijd wou ze glijen of een sulletje doen; dan ging ze op d'r hurken zitten, en riep: meissies sulletje doen, Va! en dan lachte ze zóó, zóó...’ de kruier onderdrukte iets dat klonk als een snik en schudde het hoofd.
‘Hoe oud was ze Tienus?’
| |
| |
‘Even over de vijf - heit uwe d'r nooit gezien, ze speelde dikwijls op de stoep, naast uwes stoep! 'n Mooi kind jongejuffrouw! kastanjebruin haar, net als 'r moeder, blauwe oogies en kuiltjes in der wangen en in d'r handjes. - Och, ja! die kon je maandag nog zien, toen ze kwamen om haar te kisten. Ze lag net alsof ze sliep, niets veranderd, 'n mooi lijkie! 't Was de kroep, zei de dokter; 'n akelige ziekte, zóó gezond en zóó dood. Wil u me nou ook soms liever loslaten, 't is hier meer in de luwte, en de winkels bennen nog open; 't staat toch niet gekleed, 'n jongejuffrouw gearmd met 'n kruier en... O! wil u liever blijven vasthouwen? ook goed, zóó als u blieft! ... Of ze veel geleden heeft? Neen! Ik geloof het niet - ik hoop het niet, ze was niet meer bij d'r positieven; ze lei maar stil met 'r oogies dicht. 't Was anders een hart van 'n kind; zoo vroolijk en druk en aanhalig; iedereen was dol op d'r, dol! Van d'r opoetje heit ze 'n krans gehad en van d'r omoetje, van moeders kant, ook een - en van de buren twee groote mooie, de peine waard om te zien. 't Was 'n fijne begrafenis en ik heb met vijf aansprekers laten buurten - maar daar heb je 't schatje niet mee weerom; och, God, neen!’
Hij liep een poosje zwijgend voort en zei toen met een zekere plotselinge verlegenheid: ‘Neem me niet kwalijk, jongejuffrouw, dat ik zoo familiaar met u heb loopen praten, maar ik kan 't waarachtig niet helpen,’ en trouwhartig haar aanziende voegde hij er bij: U moet maar denken: waar 't hart vol van is ...’
‘'k Heb innig medelijden met je, Tienus; je hebt veel ondervonden, hoe kun je 't dragen, man?’
‘Ja, jongejuffrouw! 't is zwaar genoeg en 't gaat je niet in je kleeren zitten, dat merk ik zelfs aan m'n werk; 'k was anders niet bang voor 'n pak Java tabak of 'n baal koffie maar nou... afijn! je zet er je schouders toch onder, omdat 't moet, en als je dan maar eerst ereis goed huilen kan, dan...’
‘Arme man!’
| |
| |
‘Ik kon eerst geen traan laten, toen Mientje dood was; ze zaten allemaal in m'n keel - Raar hè? M'n ouwe vader nam 't me nog kwalijk en zei dat 'k geen hart in m'n lijf had. Vader was ijselijk naar over 't sterfgeval, maar ik, ik was er totaal sufferig van, dàt begreep de ouwe man niet, maar de dominee - die heeft me ook bezocht - zei dat ie 't alevel wèl begreep, dat ik niet kon huilen. Dat's een heel beste man, die dominee; die weet wat 'n mensch toekomt, hij had reëel eigens de tranen in z'n oogen toen hij me toesprak, heel mooi, hoor! heel hartelijk; maar huilen kon ik toch niet - 'k was te...’
‘En heb je nu nog niet kunnen schreien, Tienus?’
‘Ja, jongejuffrouw! Goddank wel; gisteravond laat. O! dat heit me zoo goed gedaan, zóó, - hm!... Ik zat bij m'n goeien vader t'huis, daar ben ik nou zooveel als commesaal, ziet u? En toen, terwijl ik zoo prakkezeerde over een en ander, kwam 't me op eens in m'n gedachten, dat Mientje geen steen op d'r graffie heit, - de anderen hebben er wèl een. Ik sprak er zoo met m'n vader over, maar 't kost zoo'n geweldigen hoop centen, zoo'n steen en ik vond 't voor Mientje, 't was m'n lievelingetje weet u? zoo, hm! ik weet niet wàt het is, maar - nou moet uwe me niet uitlachen jongejuffrouw - ik wou liever dat 't kind iets op d'r graffie kreeg, dat ik eigenzelfs had gemaakt en toen kwam ik op 't idee om van hout een grafbordje voor d'r te maken met 'r naam er op - ik knutselde vroeger altijd t'huis zoowat voor mezelf, ziet u? En - onze lieve Heer mag weten hoe 't kwam, maar bij dát idee schoot 'k in eens vol; ik begon te huilen als een kind, zóó te huilen dat m'n ouwe zei: Tienus neem 'n beetje spiritus, want 't heit je afgerazend te pakken. En toen heb ik gehuild totdat ik lucht kreeg. O! dat deed me zoo goed en van morgen vroeg ben ik dadelijk aan 't bordje begonnen; 'k had nog een mooi dik eiken deeltje zonder één kwast er in en... jongejuffrouw uwee is d'r! Hier is de perreplu; wel te rusten en bij gelegenheid, assieblief?’
|
|