‘Je ziet er beroerd uit, kerel! Ben je niet goed?’
‘Jawel, maar zoo bliksems koud, er was niks in huis, geen koffie, geen brood, niks -’
‘Dat's minder dan niemendal!’
‘Ja wèl is 't dat, maar 't is Vrijdag zie je, en dan moet de lamp wel schuins staan, dat begrijp je. Ik heb zeven gulden in de week en we bennen met z'n zessen. Afijn! 't is niet anders.’
‘Zeg Hein, lus je 'n proppie?’
‘Jongens, neen! zóó vroeg en mijn maag is leeg. Neen! als ik bij meheer kom en hij ruikt het, dan ben ik er positief bij. Hij is dan viament tegen de neurie.’
‘Kom! één krakertje, dan ben je in ééns warm.’
‘Maar 'k heb geen centen -’
‘Ben je nou mal en ik prissenteer 't je. Kom ééntje, 't is goed voor je -’ en met de linkerhand duwt de kruier de kar een eind op zij, terwijl hij met de rechter de deur van 't wijnhuis, waarvoor ze staan, opendoet.
In de kroeg heerscht een warme, benauwde jeneverlucht, voortdurend zwaarder en dikker wordend door den tabaksrook, die uit de verschillende pijpen en sigaren opstijgt.
In de buurt van Prinsengracht en Jordaan zijn 's morgens vóór achten, de kroegen meestal reeds goed bezocht - ook deze. Hein ziet er verscheidene bekenden, die hem toeroepen: ‘Gemorgen Heintje!’
De warmte in het wijnhuis en de borrel doen hem goed. - ‘He! da's lekker, dat brandt op je maag, dat doet 'n mensch goed,’ zegt hij en een welbehaaglijk gevoel doorstroomt hem geheel en al, als hij, na het eerste slokje, met een korte beweging, de rest van 't glaasje naar binnen heeft gewipt - hij schurkt zijn schouders heen en weer van genot.
Buiten slaat 't halfacht.
‘Halfacht!’ zegt Hein op eens, 'k moet maken dat 'k wegkom, anders krijg 'k 'n standje. - Ajuus, saluut!’ - Hij verlaat de kroeg en gaat met haastigen stap naar den kant der Heerengracht.