drie mannen de herberg, zonder de vrouw op te merken, anderen gaan bedaard samen sprekend langs haar heen, maar een lange opgeschoten jongen, met de hooge pofpet schuins op drie haren, ziet haar, doet een greep naar haar lichaam en vraagt zwaar van tong: of ze soms gezelschap wil hebben.
Ze schopt hem van zich af, want in haar handen houdt zij het kind, dat nu door den schok ontwakend, begint te schreien, luidkeels en snerpend.
De vensters der kroeg worden donker, 't licht gaat daarbinnen uit, maar de deur wordt weer opengedaan en de stoere tapper, in witte hemdsmouwen, brengt een klant naar buiten die half slapend reeds, nog vloekend tegenspartelt en zich te weer stelt.
Met een krachtigen greep vat de tapper hem aan, brengt hem tot midden op straat en geeft hem een duw vóóruit, zoodat hij tusschen den hoop huisraad terecht komt en vóórover, slap van drank en onbekwaam tot alles blijft liggen, met 't hoofd tegen de ontredderde wieg.
De wind is opgestoken en drijft den regen voor zich uit met schuinsche geeselende stralen de straat in; de man ligt op de stoep in een plas, hij merkt dat niet, de roes maakt hem ongevoelig, hij snurkt; schuin in elkaar gezakt met 't hoofd op zij, de jenever sijfelt hem uit den mond.
De vrouw staat steeds aan 't eind van de straat en huivert; ze sust haar kind en als 't weer slaapt, schikt ze de plooien van den doek, met bibberende vingers, over 't hoofdje - angstig met een diepen zucht, ziet ze naar den donkeren vormloozen klomp in haar nabijheid.
Als de tapper de grendels op zijn deur heeft gedaan en tot zijn dikke vrouw, die achter in de kamer smakelijk een boterham zit te eten, lachend zegt: ‘nou kan ie meteen op z'n huishouwen passen,’ sluipt de vrouw langzaam naar haar op straat gezet boeltje en bukt zich voorzichtig, met 't slapende kind op den arm, naar den man.... Ze voelt zoo goed ze kan in zijn zakken, - niets! - ze legt het kind