bank en met zijn linker tikt hij den heer aan, herhalend: ‘Die middelste, dat's een baas van een harmonica, hè? 'n mooie -. Hou jij van harmonica?’
‘Niet al te veel, goeie vriend!’
‘Dan heb je er zeker nooit goed op hooren speulen. Potdorie, als ik er op speul, dan moet je dansen of je wilt of niet. Polka, wals, mazurka, Schotsche drie, alles wat je wilt meneer! Je hoeft niet te denken dat ik een prul ben, omdat ik nou maar een boezeroen draag, verdikke neen! ik lever 't je zoo goed als de beste muzikant.
De kleine jongen, die intusschen zijn krentenbroodje heeft gekocht, nadert al etend zijn vader, en dezen in gesprek ziende met een vreemden man, blijft hij verwonderd staan kijken.
‘Dat is zeker je zoontje, hè - 'n bolletje, hoor -’ zegt de schipper, en zich naar 't kind overbuigend, vraagt hij op den lijmerigen toon, aan halfdronken lieden eigen: ‘Geeft uwé me 'reis een handje jongeheer - wat smikkel je daar op? - Een krentenbroodje? - Verdraaid flauwe kost, ik lust liever een klare; zeg, hoor jij graag harmonica speulen?’ - 't Kind, half verschrikt, knikt van ja - en dadelijk daarop richt de man zich op met de woorden: ‘Zoo! dat doet me verdomd veel plezier. Nou zal ik ereis voor je speulen, kleine jongen, en weerlichts mooi ook. - Dan moet de kerel zijn nest maar uit!’
Een oogenblik later heeft de harmonica-virtuoos den schelknop van de winkeldeur gegrepen en luidt uit alle macht.
De goede eigenaar van het magazijn ligt vermoedelijk nog in diepe rust, want 't schellen schijnt niet gehoord te worden. Een voorbijganger, een werkman, die den schipper heeft zien staan luien, vraagt zeer belangstellend: ‘Hooren ze je niet?’
‘Neen, Pot - hier-en-gunter me, maar hij zàl zijn kooi uit - ik moet een harmonica hebben.’
‘Wacht, ik zal je helpen, maat; je moet zóó schellen, achter elkander en hard, net als een porder, dan hooren ze 't wel.’