| |
| |
| |
Een standje.
Amsterdamsche schets.
‘Gauw! gauw de deur dicht: ik geloof dat de poes... jawel, dáár is ie al beneden. Ka!... Ka-âatje, doe de trapdeur dan toch dicht - poes, poessie!’ schreeuwt boven van uit 't portaal een manke, oude juffrouw, met meer rimpels dan tanden en haren, tot het kleine morsige dagmeisje dat beneden op de stoep. voor de openstaande deur, met een vischvrouw over een paar bakscholletjes onderhandelt.
‘Hij is d'r al uit, juffrouw, ik kon d'r niks an doen,’ roept 't meisje terug, met een achterwaartschen hoofdwenk naar boven.
‘O Heere! 't stomme dier is nog nooit op straat geweest,’ klaagt de juffrouw, terwijl zij zoo haastig ze kan de steile treden afsukkelt en op de stoep staande nogmaals heel snel achter elkander ‘Poes-poes-poes-poes!’ roept.
‘'t Beessie heit zekers de vis geroke, juffrouw,’ zegt de vischvrouw en met duim en vinger de dikte van de schol aanwijzend, vraagt ze: ‘Heit uwe ze ooit zóó gezien - 'n vis as 'n tarbot - vier dubbeltjes voor uwe.’
‘Poes! poes! poes!’
‘Ken uwe begrijpe; maak je maar niet buiten aasem - die komt vooreerst niet weerom; hij neemt z'n vrije dag ereis. - Mot uwe ze dan hebbe voor zeuve stuivers?’
‘Miessie, Miessie, Miessie!’
| |
| |
‘Och menschlief, je katje komt van wel zelvers weerom, maar zulke schol niet.’
‘Ik heb vandaag geen visch noodig! Och! heere m'n poes!’ - de juffrouw kijkt links en rechts de straat in en de vischvrouw zegt snibbig: ‘En je laat me roepe door je meissie, 'k sta hier nou net voor mal, mot je dan nou weer géén vis?’
‘Neen! - Och, gomme! waar zou ie nou naar toe gaan?’
‘Dáár, dáár!’ roept eensklaps Kaatje, die op straat is gaan staan en met den vinger voor zich uitwijzend: ‘dáár gaat ie hierover in de groenkelder!’
‘Gauw dan Kaatje, haal 'm weerom!’
‘Kristeziele wat 'n drukte om zoo'n kat. - Weet uwe 't nou wèl dat je géén schol wil?’
‘Neen, neen! vandaag maar niet,’ angstig ziet de juffrouw het dienstmeisje na, dat zoo snel 't kan naar den groenkelder, schuins tegenover loopt.
De kat, een doodgewone cypersche, is tusschen een paar groentemanden, aan den ingang der kelderwoning uitgestald, weggekropen, en slechts het puntje van haar staart is zichtbaar.
‘Dáár zit ie,’ roept een jongen, die 't geschreeuw hoorend, is blijven staan kijken.
‘Wáár?’
‘Dáárzoo, achter die mand met slaâi!’
Op haar hurken zittend vleit het meisje: ‘Poê-poêtje-poessie! kom dan maar bij Kaatje!’
Het puntje van den staart verdwijnt en het neusje der kat wordt even zichtbaar.
Een paar kinderen zijn naast den jongen neergehurkt en schreeuwen eensklaps: ‘Dáár, kijk dan, nou zie je z'n snoet!’
De kat verdwijnt daardoor geheel en al.
‘Kom dan poê?’
‘Miauw!’ klinkt het, schor en benauwd, achter de manden.
| |
| |
‘Wat had je, meissie?’ vraagt de groentevrouw uit den kelder, aan de trap komend.
‘De poes van de juffrouw twee hoog hierover zich achter uwes slaai.’
‘Zoo! nou laat 'm maar zitte kind en gooi assieblief m'n negotie niet door mekaâr - allo, jongens! blijf van de mande af; dat beest doet jelui immers niks.’
Inmiddels zijn verschillende voorbijgangers en straatbengels blijven staan en verbazend snel groeit het getal nieuwsgierigen voor den groenkelder aan.
‘Wat is dàt voor 'n standje, wat is er te doen?’ vragen een paar stemmen.
‘Ga toch heen, mensche,’ bromt de groentevrouw, ‘'t is niks niemendal.’
‘Er zit een kat in de juffrouw d'r groente,’ roept een bengel.
‘Anders niet!’ enkele mannen en vrouwen gaan met teleurstelling op 't gelaat heen, maar de jongens en anderen, nieuw-aankomenden, blijven staan kijken.
‘A-ka-aâtsch!’ schreeuwen eenige kinderen, en de groentevrouw, die het standje voor haar kelder onaangenaam begint te vinden, pakt een tweetal manden aan, schudt ze heftig heen en weer en laat een scherp: ‘Akiss! - vort! akiss hooren!’
Poes springt verschrikt over een mand met tuinworteltjes heen, gooit in haar vaart een partijtje suikerdoppers om en snelt aan den overkant der straat een koomenijswinkel in.
‘Akiss! akiss, ka-aâtsch!’ roept lachend de jeugd en terwijl de geheele menschengroep plotseling rechtsomkeert maakt, hompelt de juffrouw, vergetend dat zij nog in nachtjak en rok is, naar den winkel en vraagt zenuwachtig bevend:
‘Och grut, doe dat niet jongens! 't beessie wordt er zoo schuw van.’
‘Akiss! ka-aâtsch,’ brult het koor als antwoord.
Het standje is nu verplaatst, vlak voor den koomenijswinkel; de eigenaar komt uit zijn kamer, ziet voor zijn deur
| |
| |
een lachenden en joeligen troep menschen en vraagt kortaf: ‘Wat beduidt dat, wat moeten jelui?’
‘Baas! de juffrouw d'r poessie is bij je hammetjes,’ gilt een jongen en een ander voegt er bij: ‘Pas op je boter!’
‘Geef 'm 'n handje, baas,’ schreeuwt een een derde.
‘O, heere neen! - doe - de - deur - toe, asjeblieft dan - zal ik 'm komen - krijgen,’ smeekt hijgend de juffrouw, als ze tusschen de menschen door tracht te dringen.
Juist wanneer zij voor de deur is, klinkt een vinnig: ‘Akiss, kiss!’ - en vliegt de kat en achter haar een hand-stoffer den winkel uit.
‘Daar gaat ie al! a-ka-aâtsch!’ juicht de jeugd opnieuw, en als 't verschrikte dier, tusschen de beenen der aanschouwers door, weer naar de tegenovergestelde zijde der straat snelt, schreeuwt en lacht de geheele bende: ‘Daar gaat ie, daar gaat ie!’
In een hoek onder de kar, die naast het pothuis tegen de woning van Hein den kruier staat, blijft de poes ineengedoken zitten; met dikken staart en de ooren in den nek blaast zij tegen haar vervolgers.
‘Hij is dol! - kijk, 't venijn zie je in zijn oogen,’ zegt iemand.
‘Welneen! hij is doodgoed, ik - zal 'm wel - krijgen. Och menschen - laat me - nou toch ereis door,’ roept zenuwachtig de juffrouw, die alweer niet gauw genoeg vooraan is kunnen komen, omdat ze zoo mank loopt.
Haar huisheer en onderbuur zat voor zijn ramen doodkalm, zooals een klein burger-renteniertje dat doen kan, de krant te lezen, en is nu even op de stoep gekomen; nieuwsgierig vraagt hij aan de vischvrouw, die wijdmonds, met haar handen op de heupen, schaterend staat te lachen: ‘Wat is daar toch te doen?’
‘O mens, 't is 'n paskwil! - die manke juffrouw van hier twee hoog bove is op de kattejacht; kijk daar zit ze op d'r hurke voor de kruier z'n kar. Op avontuur krijgt ze
| |
| |
'm toch niet - heit uwe geen zinnigheid in mooie schol? Bakke of koke, net als je mondje begeert - voor uwe 'n half guldentje! - Niet? - 'n Botje dan? Ook geen gernale. Niemendal? Nou dan bij gelegenheid assieblief. - Hoor d'r nou roepe; 't mensch is zekers 'n beetje....’ De vischvrouw wijst met den rechtervoorvinger op haar voorhoofd en ziet den man naast haar vragend aan.
De goedige rentenier haalt even lachend de schouders op, als hij antwoordt: ‘Neen! 't is een doodgoed oud-mensch, maar 'n beetje zenuwachtig en eenzelvig; 'n beetje poesjesgek.’ Dan gaat hij blootshoofds, op zijn pantoffeltjes, naar het groepje menschen, dat lachend en pretmakend voor de kruierswoning, de pogingen der juffrouw, die onophoudelijk ‘Poê, poètje’ vleit, verijdelt.
‘Och gommes! kwam de kruier nou maar uit zen huis, dan zou die 'm wel pakken,’ zucht de oude juffrouw, zich hoe langer hoe meer voorover buigend om onder de kar te kunnen grijpen.
‘D'r is niemand t'huis!’ krijscht een vrouw uit een venster boven de kruierij. ‘Ze binnen allemaal met een vrachie uit!’
‘Jongens laat mij eens even door’ - vraagt kalmpjes de medelijdende rentenier, omdat hij trachten wil zijn huurster een dienst te bewijzen. Eenige kijkers gaan gewillig op zij en duwend en dringend werkt de dienstvaardige man zich verder tot in de nabijheid der juffrouw, die intusschen ondervindt, dat de straatjeugd er een onbarmhartig vermaak in schept haar te duwen en te plagen, terwijl zij alle krachten inspant om poes te bereiken. De een trekt haar aan haar jak, een ander duwt haar een eindje voorover, een derde tikt haar op 't hoofd en juist als zij op 't punt is om achterover te worden gehaald door een grooten lummel, is de reddende rentenier naast haar en zegt: ‘Allo jongens! laat de juffrouw met rust - hou je maar bedaard juffrouw Mullens, ik zal je wel ereis even helpen.’ Hij knielt voorzichtig voor de kar, grijpt zoover hij kan er onder en tracht de vluchtelinge te vatten.
| |
| |
‘Akiss! akiss! ka-aâtsch!’ schreeuwen de plaaggeesten.
‘Hou jelui dan toch even stil, kwajongens!’
‘Assieblief oome! - Akiss, kiss!’
‘Schei dan toch uit!’ roept de rentenier, rood van 't bukken, zich even oprichtend.
Een oude slof vliegt rakelings zijn hoofd voorbij en doet de kat blazen; - de naast hem hurkende juffrouw krijgt opnieuw een duw, zoodat ze tegen hem aanvalt. 't Publiek juicht. De pret stijgt, de jongens beginnen op te dringen.
‘Gaat u maar liever naar huis, juffrouw, ik zal 'm wel voor je krijgen,’ zegt de goedige rentenier, en als hij ternauwernood de juffrouw nogmaals voor een tuimeling heeft behoed, voegt hij er dringend bij: ‘Ga naar binnen, m'n goeie mensch, want waarachtig! 't wordt hier katjesspel.’
‘Zal uwe 'm pakken, meneer Teeuwsen?’
‘Ja, ja! maar ga nu heen.’
‘Hoera! daar gaat ze. - Hoera!... - Juffrouw pas op je poessie!’ roepen en zingen de bengels, als de juffrouw met een angstig gelaat bevend en hinkend den aftocht aanvaardt en niet zonder nog een paar duwen te hebben opgeloopen haar stoep bereikt.
De vischvrouw slaat met haar groote roode hand, vinnig, naar een paar van de brutaalste achtervolgers, roept: ‘Ga nou toch heen rakkers!’ en raadt dan goedig: ‘Zoo, mens! ga nou maar gauw naar bove, anders raak je in de maling - mot je die scholletjes nou nog effe meeneme, m'n lieve mens? De drie voor 'n guldetje dan?’
De juffrouw gaat zuchtend en telkens omkijkend, zonder antwoorden, naar boven.
Voor de kruierswoning juichen en lachen de kijkers steeds luider.
‘Dat beroerde dier!’ bromt mijnheer Teeuwsen, die alles doet wat hij kan. - ‘Hou jelui toch stil, jongens, zóó krijg ik 'm nooit.’
‘Op zij, sakkerdeju! op zij dan!’ schreeuwt eensklaps met
| |
| |
grove, schorre stem een groote zwaargebouwde kerel, die, met een hooge, opgepofte zijden pet schuins op zijn polkahaar, links en rechts met de ellebogen stootend, tusschen de menschen doordringt.
‘Hou je roer recht!’ roepen een paar jongens, als zij zien dat de man, die zich zoo ruw en geweldig baan breekt, niet nuchter is.
‘Wat is d'r aan de hand? Zeg, waarom zit jij daar zoo op je hakke?’ vraagt hikkend en met een eenigszins dubbelslaande tong de aangeschoten sjouwer.
‘D'r zit een kat onder die kar!’ roept een uit den hoop.
‘'n Kat? Sakkerdeju! maak je daar zoo'n matschud ding over? Wou je die weg hebbe? Dat's maar 'n kleinigheid, dat mot je 'm zóó levere, zóó!’ en met een forschen greep vat de sjouwerman de kar aan, tilt haar op en schopt met zijn grooten voet er onder, terwijl hij niet zonder talent het blazen van een kater nabootst.
‘Daar! - daar snijdt ie al uit!’
Met een vluggen sprong ontsnapt de poes en vliegt blazend van angst tegen het pothuis op, er over heen en dan, voortgejaagd door het gillen en schreeuwen der jongens, de straat in; een oogenblik later is zij uit 't gezicht.
‘Dat staat je gemeen!’ roept driftig wordend 't renteniertje. ‘Waar bemoei jij je mee?’
De sjouwerman zet een paar kwade oogen op, geeft een klap op zijn pof-pet, gaat eensklaps uitdagend voor mijnheer Teeuwsen staan en schreeuwt: ‘Zeg, mot je mijn hebbe?’
‘Wat doe je met je handen aan de kar?’
‘Ik zal an die kar komme, als ik wil, versta je?’
‘Och man je bent dronken, ga heen!’
‘Ga heen! - voor jou? Dronke! Weet je anders niet, Brani?’
De rentenier wil zich verwijderen, maar de menschenmuur die hem omringt is te dik en de sjouwer verspert hem den weg, terwijl hij, hem kwaadaardig aanziende, nogmaals schreeuwt: ‘Zoek je mij soms, heb je wat van me te zegge?’
| |
| |
‘Ik praat met geen dronken menschen.’ Teeuwsen ziet geen kans om weg te komen en herhaalt daardoor half driftig, half angstig: ‘Ruk nou uit, hé!’
‘Kommedeer je hond en blaf zelf! Als je trek hebt om op je ziel te krijge mot je 't maar zegge, ik bin je man,’ en plotseling houdt de sjouwerman zijn groote harde vuist voor de verschrikte oogen van 't renteniertje, dat eerst rood en dan bleek om zijn neus wordt, omdat hij heel goed begrijpt wat hem te wachten staat.
‘Ik - kik - ik zei maar al - leen dat...’ stottert hij.
‘Jij zeit dat ik dronken ben, dat heb ik van jou niet te vele - je mot niet denke dat ik bang word voor jou!’ hier slaat de beschonkene zich met de volle vuist herhaaldelijk krachtig op de breede borst en met een vloek: ‘Ik lust er wel tien zoo als jij.’
Teeuwsen wordt nog bleeker, maar door zijn brein schiet bliksemsnel de herinnering, die hij eens gehoord heeft, dat men, door een beschonkene flink in de oogen te zien, hem in bedwang kan houden en daarom zet hij een paar verbazend groote oogen op en ziet zijn tegenpartij strak aan te gelijk langzaam achteruitwijkend. Ontsnappen is onmogelijk, want nu er uitzicht komt op een vechtpartijtje, dringen de nieuwsgierigen hevig op.
| |
| |
De beschonkene, met een erg kwaden dronk behept, windt zich meer en meer op en brult: ‘Ben jij een kerel, trek dan je jas uit, en leg me neer als je vermoges in je handen heb.’
Teeuwsen zwijgt en staart.
‘Kom me nou ereis an m'n lijf, mooie meheer, met je pantoffels en geschoren snuit, hei je geen lef? Ik wel, daar leit mijn jas al.’ De sjouwer stroopt zijn boezeroensmouwen op, toont twee zware, bruine, behaarde armen - en de ongelukkige rentenier rilt.
‘Ik kik - ik h - heb niets tegen je, man.’
‘Maar ik tegen jou; kijk me niet zoo an.’
‘Aha!’ denkt Teeuwsen, ‘dat schijnt hij toch niet te kunnen velen’ - en eenigszins moediger kijkt hij nog strakker dan te voren en wijkt nog iets meer achteruit; hij kan nu niet verder en durft ook niet omzien of vragen om ruimte.
‘Kijk voor je - en leg je jas neer, brani! Ik heb trek in je, ik lust je - begin dan?’
Een koomenijsjongen - met een gevulde mand op 't hoofd en een netje met eieren in de hand - staat in de eerste rij toeschouwers vlak naast den dronken man en lacht dat hij schatert. Dat lachen verveelt den sjouwer en met den uitroep: ‘Hou je bakkes, jij!’ grijpt hij hem eensklaps de eieren uit de hand en slaat ze met een paar forsche slagen te pletter op het hoofd van den rentenier, die werktuigelijk ineenduikt, terwijl hij de woorden hoort:
‘Dààr dan, nou ben ik begonne, trek nou je jas uit.’ De koomenijsjongen begint te grienen en een brullend gelach gaat uit de menigte op. ‘Dat's flauw van je om zoo'n kind z'n eieren te rinuweeren!’ roept eene vrouw en een andere giert: ‘Meheer kan de'r wel teuge, maar voor de jonge is 't wat lekkers!’ De goede Teeuwsen voelt zich - zien kan hij nauwelijks - door een paar medelijdende vrouwen achteruitschuiven. ‘Die is wèl af!’ grinniken de kijkers, terwijl men lachend ruimte voor hem maakt. Als hij eindelijk zijn stoep bereikt, is de beschonkene, dien eenige omstanderstevergeefs hebben trachten tegen te houden, hem vlak op de hielen.
| |
| |
Zijn huisdeur is dicht, maar de deur der bovenwoning staat altijd aan. dat weet hij. Daarom vlucht hij haastig daar binnen en gooit de trapdeur in 't slot.
De vischvrouw, die nog altijd op de stoep staat, doet een poging om den geweldenaar met een: ‘Zeg, ga nou naar je huis,’ tegen te houden, maar zonder gevolg; hij stoot haar ruw op zij, zoodat ze in zittende houding op haar vischmanden terechtkomt.
‘Ik zal 'm hebbe, die beroerling - ik zal...’ en met kracht trekt hij aan de schel van 't eerste bovenhuis, al roepend: ‘Kom d'r dan uit as je 'n kerel bint. Kom d'r uit!’
Van boven af wordt de deur opengetrokken, terwijl, binnen, Teeuwsen heesch en angstig schreeuwt: ‘niet opendoen, niet opentrekken!’
‘Gelukkig is er in 't portaal een tusschendeur die toegang geeft tot de gang van het onderhuis. Hij vindt de knippen in 't halfduister van 't portaaltje nogal spoedig en schuift ze met één hand terug, terwijl hij met de andere alle krachten inspant om de straatdeur dicht te houden.
‘Niet trekken!’ herhaalt hij, zoodra hij voelt dat van boven af het trektouw weer strak wordt aangehaald - ‘niet trekken daa - ân!’
‘Is d'r iemand beneden!’ roept een kinderstem van boven.
‘Niet trek -!’ nog één seconde en hij komt door de tusschendeur in zijn huisgang, draait den sleutel, die altijd aan zijn kant zit, haastig om en voelt zich in veiligheid.
In datzelfde oogenblik gaat de trapdeur open en tuimelt de sjouwerman vloekend tegen de treden op.
‘Waar is ie! sakkerdeju! ik zal 'm van bove hale. Kom d'r af, potmos ...’
‘D'r is niemand thuis,’ roept een angstige kinderstem naar beneden en boven wordt een kamerdeur hard dichtgeslagen.
't Publiek op straat vermaakt zich bijzonder en brult het uit van pleizier, telkenmale als de sjouwerman een poging doet om de vrij steile trap op te klimmen.
| |
| |
‘Och man!’ zegt de vischvrouw, weer van haar schrik bekomen en nu, evenals de anderen, hartelijk lachend om den beschonkene, omdat hij als een kever met handen en voeten tegen de trap tracht op te kruipen. ‘Dáár woont ie ommers niet,’ en onvoorzichtig genoeg, voegt ze er bij: ‘hij woont in 't huis, ha! ha! ha!’
‘Zoo! in 't huis?’ - de sjouwer draait zich eensklaps te kort om, glijdt zittend een viertal treden af en komt op de stoep te land.
‘Hou je roer recht! Dronken-Dirk! Ouwe likkert, je krijgt 'm toch niet, hij is al in z'n huis, dáár, dáár!’ gillen verschillende stemmen.
Het roepen en schreeuwen maakt den vervolger woedend; vlugger dan men van iemand in zijn toestand zou verwachten staat hij op, duwt vloekend de vischvrouw nogmaals op zij en aangehitst door het tergen en lachen van de toeschouwers begint hij met beide vuisten op de huisdeur van Teeuwsen te beuken, al roepend:
‘Komt d'r dan uit, salamander!’
Bleek van schrik en geel van de eieren staat de goedige rentenier in de keuken bij de waterleidingkraan; hij proest van 't water, en de zeep die in zijn oogen komt doet hem pijn. In zijn stem trilt de angst nog na, als hij tot zijn huishoudster zegt: ‘Juffrouw, doe de deur op 't nachtslot. Geef me de spons nog eens - God! God! wat zie ik er uit -’
‘Bom! Bom! Bom!’ klìnkt 't buiten.
‘Doe de ketting er ook op; - waar is de handdoek?’
‘Bom! Bom! - rinkeldekinkeldekink!!’
‘Allemachtig, mijnheer! hij slaat de glazen van de zijkamer in’ - met de spons in de eene en den handdoek in de andere hand, blijft de huishoudster in de richting der voordeur staan kijken en mijnheer Teeuwsen laat zich moedeloos op een keukenstoel neervallen.
Wel een kwartier lang blijft hij zóó zitten, terwijl de
| |
| |
juffrouw hem verder reinigt. Allerlei geluiden: stemmen, die schreeuwen en vloeken, schelden en gejuich dringen van buiten af, min of meer gedempt, in zijn oor en een paar maal hoort hij een uitbarsting van lachen en joelend pleizier; dan wordt het iets rustiger op straat en als hij eindelijk, schoon gewasschen met een zindelijke boord om en een schoon overhemd aan, zegt: ‘juffrouw, ik geloof dat je nu wel eens kan gaan kijken,’ pruttelt hij in zich zelf: ‘zoo'n vervloekte kat!’
Een oogenblik later komt de huishoudster terug met een andere jas en de geruststellende tijding: ‘Meneer Teeuwsen, 't standje is zoo goed als gedaan; hij is weg. - Er staan wel nog een boel menschen voor 't huis, maar die kijken alleen maar naar uw stukkende ruiten.’
‘'t Is wat moois,’ steunt de rentenier.
Dan gaat de juffrouw even in 't zijkamertje en komt weerom met de boodschap: ‘Twee ruiten en één roe d'r uit.’
‘'t Is wat lekkers!’
Eindelijk is 't buiten bijna stil, slechts nu en dan dringt een dof gemurmel en gebrom nog in Teeuwsen's woning door; hij gaat nu zelf de zijkamer in om de geleden schade in oogenschouw te nemen. Zoodra hij zich daar voor de ruiten vertoont, roept een jongen, die van 't begin af aan het standje heeft bijgewoond en aan eenige nakomers het feit vertelt: ‘Daar hei j'm, dat is ie zelf, - hij heit lekker op z'n kop gehad.’
De rentenier hoort die woorden en treedt rood van kwaadheid en ergernis terug, maar de jongen scheeuwt hem toe: ‘Meheer! de pelisie heit 'm ingerukt, je kan nou wel voor den dag komme - hij bloeide as 'n rund - z'n heele hand lei ope.’
Die woorden brengen, hoe onchristelijk 't ook moge zijn, een genoegelijken glimlach om Teeuwsen's lippen en met een zucht van verlichting gaat hij in zijn achterkamer, die op 't kleine binnenplaatsje uitziet, een sigaar opsteken.
‘'k Wou dat die lui daar buiten nu maar heengingen,’
| |
| |
denkt hij, want de behoefte aan een beetje versche lucht doet zich zeer duidelijk gevoelen, maar hij weet, als geboren Amsterdammer zeer goed, dat daar in 't eerste uur geen kans op is. Een standje - al is 't gedaan - heeft minstens één of anderhalf uur nawerking; de een blijft om den ander staan en nieuwsgierige menschen, die niets te doen of te verzuimen hebben, zijn er altijd. Bovendien heeft een gebroken ruit en een stukgeslagen vensterroe voor de voorbijgangers altijd een groote aantrekkelijkheid, vooral wanneer zich op de stoep ettelijke bloeddroppels en in de vensterbank zelfs kleine bloedplasjes vertoonen. Dan is er altijd steevast een jongen of een juffrouw, ‘die zelvers 't heele geval gezien heit’ en uit pure menschenmin staan blijft op de plek des onheils om aan de belangstellende voorbijgangers een kleine uitlegging te geven.
Teeuwsen gaat dus bij gebrek aan beter op het binnenplaatsje en begiet daar de potjes reseda en geranium, die in een hekje voor zijn venster staan.
De juffrouw is reeds bezig om in de keuken mijnheers overhemd en boordje uit te spoelen; hoofdschuddend roept zij door 't kleine raampje: ‘'t Ziet er dan beestachtig uit; je zou zeggen, hoe is het mogelijk, zoo in ééns - en doet uw hoofd niet zeer? - Niet? - nou! u mag van geluk spreken, dat je er zoo bent afgekomen.’
‘Menheer!’ klinkt het opeens boven hem: ‘Menheer Teeuwsen is uwé dáár, wil ik uwe nou ereis wat vertellen?’
Hij ziet met het gietertje in de hand, het hoofd in den nek houdend, naar boven en ontwaart de juffrouw van twee hoog, die uit haar raam kijkt.
‘O! is u 't, juffrouw Mullens! - wat zegt u d'r wel van?’
‘Waarvan?’
‘Watblief?’
‘Waarvan, mijnheer Teeuwsen?’
‘Heeft u dan niets meer gezien van de herrie?’
‘Och, neen, m'n goeie man, ik hàd er meer dan m'n bekomst van - 't was heel best dat u me naar huis liet
| |
| |
gaan, want verbeeld u, toen ik boven op m'n achterkamer kwam, was ik de wereld te rijk af, - Miessie zat heel zoet in d'r mandje; ik had me vergist - 't is een vreemde geweest.’
't Gietertje valt uit meneer Teeuwsen's hand; een lang gerekt ‘Hè!’ is alles wat hij zeggen kan en in de keuken schiet de huishoudster in een lachbui, die eerst over gaat als Teeuwsen vloekend met de vuist op de vensterbank slaat en hardop uitroept: ‘Dat's om donders te worden - hou op met lachen, ben ik niet genoeg in de maling, door zoo'n kat!’
|
|