Amsterdam bij dag en nacht
(1896)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
‘Garribaldi.’‘Dat's nou Garribaldi, meneer, zóó noemen de jongens 'm, omdat ie zoo'n witten garribaldi-baard draagt,’ zei Koo de Kok op een avond, dat ik nog laat met hem in ‘'t Zijlende Frigat’ zat te praten en hij wees op een klein, bejaard man, die voor de toonbank stond en een kom koffie dronk. ‘Kijk 'm maar eens goed an, nou gebruikt ie zooveel als z'n slaapmussie, van koffie - want drank drinkt ie niet - is 't niet waar, Garribaldi?’ lachte Koo. De oude man keek drinkende om, haalde zijn zware grijze wenkbrauwen en zijn schouders op, beproefde een glimlach, die mislukte, en zei toen met fatsoenlijk accent: ‘geef me 'n scholletje, juffrouw?’ Uit een klein, vies zakje, haalde hij dertien centen, betaalde koffie en schol en stak de visch, die hem in een stuk papier werd aangegeven, te gelijk met 't geldzakje, vóór in de borst van zijn armoedige jas, die om de heupen met een touw was vastgebonden. Naast hem op den grond lag een groote, grove, paklinnen zak; hij hing hem over den linkerschouder, knikte tegen de juffrouw achter de toonbank en salueerde Koo en mij, op militaire wijze, door met één vinger even aan den rechterslaap van zijn hoofd te tikken - toen ging hij zwijgend de deur uit. ‘Zoo doet ie nou avend op avend! 'n kom koffie en navenant dat er is, schol of bot, panharing of bokkes; die | |
[pagina 164]
| |
neemt ie mee voor z'n sepee en eet ze in zijn bivak op.’ ‘In zijn bivak, hoe bedoel je dat?’ ‘Wel, m'neer, hij bivakkeert, hm! - hoe zal ik dat nou netjes uitdrukke, wij mensche zegge maar zoo voor 't vaderlandweg, onder de brugGa naar voetnoot1) dat is zooveel als de bestekamer van de arme lui.’ ‘Och kom, je fopt me.’ ‘Waarachtig niet; Garribaldi - hoe hij eigenlijk heet weet niemand, - slaapt al wel vijfen twintig jaar onder de brug, die bij de Kolk over de N. Z. Voorburgwal leit. Overdag werkt hij in de Jodenhouttuine bij de voddebaze, of bij de oudroestkoopers, en meestal verdient ie geld genogt - maar waar ie 't laat mag de lieve God wete, ze zegge dat ie telkens postwissels koopt en wegstuurt. Hij verteert nog geen kwartje | |
[pagina 165]
| |
daags - kleêre heit ie niet an - die dikke jas ken ik al jaren an z'n lijf, zomer en winter - schoenen zoekt ie op, hier en daar langs de straat en bindt ze met een touw onder z'n bloote voete, dat heit u wel gezien. Spraak zit er niet in, vertelle doet ie niks en als je 'm wat vraagt geeft ie geen antwoord - ze noemde 'm vroeger: de stille. Hij moet van 'n fijne komaf weze, maar an z'n uitmonstering zou je 't niet zegge; hij is al wàt dikwijls door de agente naar 't bero gebracht, omdat ie zonder dak was, maar telkens hebben ze 'm weer late loope - want ie komt telkens onder die brug weêrom - hij doet niemand kwaad - alleen als de jonges 'm naroepe “Garribaldi” maakt ie z'n eige wel reis dik.’ ‘En weet je niet hoe hij zóó geworden is, wat deed hij vroeger?’ ‘Dat weet niemand, zelfs van de polisie hebbe ze d'r geen kijk op; ze hebbe hier al verteld dat ie 'n moord op z'n gewete heit, uit jaloersigheid, maar niemand weet 't sicure.’ ‘Misschien is de man niet wel bij 't hoofd?’ ‘Jongens nee, hij 's pinter genoegt; je kan 'm voor geen halve cent beduvele, en op de duite is ie, o!’ ‘Dus 'n bedelaar?’ ‘Waarachtig niet, geld waar ie niks voor gedaan heit pakt ie niet an, maar verdiene doet ie 't graag. Zoekt u 'm reis op, 's morgens vroeg, zoo tegen 4 of 5 uur, dan komt ie uit z'n welteruste te voorschijn, praat u reis met 'm, misschien hoor je wat; u heit er nogal slag van om 'n mensch z'n tong te schrape.’ Eenige dagen later ging ik met een vriend, 's nachts, bij half één, naar de brug over den N. Z. Voorburgwal bij de Kolk. 't Was donker, zoel regenachtig weer, en toen we onder de brug kwamen, struikelde ik al dadelijk over een slapenden man. Mijn lantaarntje openend, liet ik 't licht op zijn gelaat schijnen; twee waterige, zieke oogen zagen mij verschrikt aan, terwijl de man haastig opstond om zich ijlings uit de voeten te maken. Waarschijnlijk hield hij ons | |
[pagina 166]
| |
voor rechercheurs en was zijn geweten niet zuiver. Een tweede slaper, dien ik met mijn lantaarn verlichtte, was een in lompen gehuld man van middelbaren leeftijd, die op den rug lag en met open mond geweldig snorkte. Hij ontwaakte niet, maar een ander, die in een hoek van het privaat ineengedoken zat, riep ons toe; ‘Zeg 'reis as jelui van 't bero binnen, neem die kerel dan mee, hij zaagt zóó, - ik kan er niet van slapen en doe me gordijnen dan maar dicht en ruk uit met je lantaren assieblief - is me dat 'n bediening hier in m'n hotel’; de kerel was bepaald humoristisch. In den anderen hoek, juist zooals Koo beschreven had, lag Garribaldi in een oude deken gerold op zijn zak te slapen. Toen het licht hem bescheen, bromde hij iets in zijn slaap - maar werd niet wakker. - We lieten hem liggen en toen we de trap weer opgingen naar de straat, riep de humorist ons na: ‘Zal jelui voor 'n paar eitjes, half zacht, voor m'n ontbijt zorgen?’ Uit een anderen donkeren hoek klonk schor lachen. - Ik draaide mijn licht naar dien kant en zag nog een drietal mannen tegen elkaar gehurkt, schijnbaar slapend.
Ongeveer drie maanden later werd de N. Z. Voorburgwal gedempt en zag ik Garribaldi op een morgen even na zessen, op een stoep zitten, vlak over de brug die men bezig was af te breken. ‘Wel man, zei ik, dat zal je niet bevallen - je bivak wordt weggebroken hé?’ Somber keek hij voor zich, terwijl hij antwoordde: ‘'t Is 'n schande - ik heb dáár zes en twintig jaar geslapen en nou breken ze den boel weg - waar moet ik nou heen?’ ‘Zou je in 'n gesticht willen, misschien zou er wel raad voor zijn.’ ‘Neen! neen! dat kan ik niet,’ - hij kwam dicht bij mij staan en zei geheimzinnig: ‘ik mag niet in een huis slapen.’ | |
[pagina 167]
| |
‘Waarom niet.’ ‘Omdat ik boete doe.’ ‘Waarvoor?’ ‘Dat kan ik niet zeggen.’ ‘Is 't dan zoo erg wat je gedaan hebt?’ De oude man zag me zwijgend aan, haalde zijn schouders op, nam den naast hem liggenden zak over den linkerschouder, tikte met den wijsvinger even aan den rechterkant van zijn hoofd en zei zuchtend: ‘Vijf en twintig jaar!’ - en met een blik naar de puinhoopen der brug - ‘jammer, jammer!’ ‘O Garri - bal - di - i!’ riep 'n jongen, die hoepelend kwam aanloopen. - ‘Zoo'n stommeling!’ zei de man, zich onder 't heengaan half tot mij wendend. - ‘Ahasveros moest hij roepen, dan....’ 't verdere bromde hij zoo onduidelijk, dat ik -'t niet verstond. Ik zag hem langzaam, met slependen tred de St. Jacobstraat ingaan, nog eenmaal keek hij om, voor hij in de bochtige steeg verdween. Was die man een gek? - Was hij een boeteling? niemand wist het - en niemand zal het ooit weten, want ongeveer een jaar geleden is Garribaldi 's morgens dood gevonden, liggende op zijn zak, onder een sleperskar, aan den walkant. |
|