Amsterdam bij dag en nacht
(1896)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
I.Moe, koud en nat komt Bossers 's avonds zijn woning binnen, hij ziet bleek, met blauwe kringen onder de diepliggende oogen; den deurknop kan hij nauw omdraaien, zoo koud zijn z'n handen. Den geheelen dag heeft hij door de stad geloopen om werk; hongerend en huiverend schurkt hij zijn schouders heen en weer, terwijl hij, de blauwroode handen samenwrijvend, het kleine fornuisje midden in de kamer nadert. - Er is geen vuur in, Willem, zegt zijn vrouw, een bleek zwak menschje, dat bij een klein petroleumlampje een paar kinderkleertjes zit te verstellen. - Zoo!... nou!... 't is hier toch nog beter dan buiten. - Wat zie je bleek! - Ja, ik ben ook beroerd; ik ben ziek van de kou; 'k heb de koorts op mijn lijf, zoo lam en zoo moe! - werktuiglijk houdt hij de handen aan 't koude fornuis - hum! geen vuur aangelegd? - Neen! zucht de vrouw, we hebben brood gegeten, 'n half brood met z'n zessen; ik heb de kinderen beloofd dat jij wat zou meebrengen, ze slapen nou - en opstaande: 'k heb nog een brokkie voor je bewaard. | |
[pagina 154]
| |
Ze haalt een dunne sneê brood, die ze, op een bord, voor haar man neerzet: - 't Is eigenlijk de moeite niet waard, maar... 'k heb niet meer. Haar man knijpt in één greep het stuk brood samen, breekt het door en eet 't in een paar happen op. Geen wonder dat hij honger heeft, want van 's morgens vijf uur af is hij al op straat geweest zonder eten of drinken. - En? vraagt de vrouw weer voortgaande met 't verstelwerk. - Niets... niemendal! - Nergens? - Nergens! - Aan de stads-reiniging ook niet? - Dáár hebben ze al meer volk aangenomen dan noodig is. - En ben je nog ‘reis bij je ouwe bazen geweest? - Spreekt vanzelf... 'k heb ze allemaal gesproken... ze hebben bijna zelf geen werk; alléén 'n paar van d'r oudste knechts houwen ze an en... - En wij kunnen onze keel aan den kapstok hangen!... 't is een mooie boel tegenwoordig. Nou ben je getrouwd, je hebt kinderen, je hebt een man, die een fatsoenlijk ambacht kent... en geen eten! De kinderen zien er bleek en mager uit, kon ik ze nog maar 'reis naar ‘de voeding’ krijgen, maar de meesters geven de kaartjes om beurten - over acht dagen komen ze er eerst weer bij en... - Och zeur niet! dat geeft toch niks... Wat kunnen we nog missen?... Hè, wat ben ik draaierig in m'n hoofd... dan moet dàt maar weer achter de schuine deur, de kinderen moeten morgen toch een stuk brood hebben, - wat heb je nog?’ - Nou, niet veel, 'n paar hemden, een baaien rok en m'n stoffen japon. - En m'n zwarte broek?... - Och, dat weet je immers wel... verleden week al, met je pijekker en mijn omslagdoek... 't kwam nog niet eens | |
[pagina 155]
| |
uit voor de huur; 'k moest nog een deken ook wegbrengen... Zwijgend, met gefronst voorhoofd, stil en strak voor zich uitblikkend, hoort de man zijn vrouw aan, maar haar stem wordt voor hem onduidelijker, zijn gedachten dwalen af, en in een kort oogenblik ziet hij, in den geest, al de treurige, benarde dagen die ze doorleefden terug, hoe stuk voor stuk van zijn huisraad naar den lommerd is gegaan en hoe 't geen er nog is denzelfden weg zal volgen. Hij ziet zich zelf overal rondloopen om werk - vragend bij vroegere bazen, groote en kleine, aan fabrieken en instellingen... overal! - En overal is ‘t: Neen! niet noodig! Hoe is 't mogelijk. Hij is niet alleen een bekwaam scheepstimmerman, maar hij kan alles; huistimmeren, meubelmaken, beeldhouwen zelfs en toch, al bijna drie maanden geen werk! - 't Is verschrikkelijk! Hij hoort niet meer, dat zijn vrouw tot hem spreekt, hij verstaat haar opsomming van alles wat er al naar ‘Oome Jan’ ging niet meer, hij denkt plotseling met alle kracht, die in hem is, aan de toekomst: Waar moet 't in Godsnaam heen, vijf kinderen en een vrouw die er niets bij verdienen kan; ze is zwak en heeft haar handen vol genoeg om de schapen knap en rein te houden. Al maanden lang geen werk en geen vooruitzicht! Hij is toch een fatsoenlijk werkman, hij drinkt niet, hij houdt zich niet op met de socialen; de bazen hebben 'm allemaal goeie getuigschriften gegeven. Heel mooi! - maar eet daar 'reis van. En hun boeltje? - ze hadden werkelijk 'n ordentelijk burgerlijk boeltje, zuinig en langzaam in hun trouwen bijeengegaard, - 't is gedund en geslonken - alles wat ze missen konden is verkocht of verpand. Wat weg is heeft veel geld gekost en bijna niets opgebracht; 't is duidelijk - hij wordt arm, dood-arm als 't zoo door gaat. Een van z'n vroegere maats is al naar de gratis brood- en koffie-uitdeeling gegaan, met z'n vrouw en twee kinderen - daar kan hij niet toe komen, hij heeft te veel eergevoel in | |
[pagina 156]
| |
't lijf om met z'n vrouw en kinderen tusschen een hoop ‘schorem’ in te gaan staan - en toch, zijn vroegere maat heeft eigenlijk gelijk, maar hij kan zich niet met hem gelijk stellen, met zoo'n verloopen kerel - die nooit deugde, die dronk en z'n vrouw ranselde, - hij Willem Bossers, die zulke mooie getuigschriften heeft van eerlijkheid, bekwaamheid en goed gedrag. Terwijl hij daar op zijn stoel, in elkaar gezakt, zit te suffen, zooals zijn vrouw, die al maar voortklagend en sprekend het vertrek opreddert, het noemt, steekt hij onwillekeurig zijn hand in den zak van zijn dun, versleten jasje en voelt daar een half verfrommeld strooibiljet, dat hem, van morgen vroeg toen hij aan ‘de stad’ werk trachtte te krijgen, in de hand is gestopt. Werktuigelijk strijkt hij het glad op de tafel en leest. 't Is een oproeping van eenige volksvrienden: om niet langer het kapitaal ongemoeid te laten, maar te nemen wat men noodig heeft, wanneer het niet te verdienen is. Wel schudt hij nog het hoofd over al die groote woorden als: revolutie, vernietiging van het privaatbezit, maar toch voelt, begrijpt hij, dat 't zóó als nu, niet langer kan voortduren. Er moet een verandering komen; een werkman, die zijn vak verstaat, die niet lui is, niet drinkt, maar eerlijk en fatsoenlijk is, moet ten minste altijd werk kunnen vinden. Zijn vrouw heeft, nieuwsgierig, haar werk een oogenblik ter zijde gelegd, en als Bossers weer, stil in zich zelf verzonken, zit te staren, het papier naar zich toegehaald en gelezen. Met een trilling in haar stem zegt ze: - En nou hebben ze toch gelijk die soosjalen... je weet, 'k heb je anders altijd aangeraden om er je niet mee te bemoeien.... maar als ze nou toch zeggen, dat ze brood en geld geven als je meedoet dan.... ze ziet naar een hoek van 't vertrek, waar de twee jongens, dicht tegen elkaar aangedrukt, onder één dunne deken liggen, dan naar de bedstede, waar 't kleinste bij de twee meisjes slaapt, en hoofdschuddend voegt ze er | |
[pagina 157]
| |
bij: - ze worden mager, slappies - en jij ziet er meer dan slecht uit, vader! - D'r komt ook niks hartigs in, 'k ben den heelen dag flauw. - En als je dan bedenkt, dat die rijke lui het maar voor 't grijpen hebben, alles volop en wij niemendal, dan zeg je toch: waarom gebeurt dat nou? Zijn wij zooveel minder, zijn wij in ons soort slechter? Neen, waarachtig niet! Wij houden ons even fatsoenlijk, wij geven ook ieder wat hem toekomt; we moesten ten minste altijd eten hebben. Zie je! als alles op is, als je straatarm bent en als schooiers bij den weg loopt, dan kom je in beklag; als je bedelt met een tod en een vod aan je lijf - ja! - dan geven ze wat - maar zoolang je zorgt dat je kinderen knap in d'r spulletjes blljven en je zelf nog je fatsoen op wil houwen en niemand lastig valt, kom je niet in aanmerking. Ze moesten liever bijtijds zorgen, dat we ons hoofd boven water hielden. Bossers zwijgt en huivert, 't gonst hem in de ooren, zijn slapen kloppen, zijn hoofd is gloeiend heet en zijn voeten ijskoud; hij klappertandt. Als hij nu maar iets warms had om te drinken, maar koffie is er niet; moeder had immers geen cent meer in huis! Buiten slaat het acht uur. Hij staat op - neemt zijn pet en zegt met heesche, schorre stem: - geef dan maar wat, gauw! 'k zal nog even naar den lommerd gaan. Met een pak onder den arm verlaat hij de kamer; op straat blaast de Noordenwind nijdig door zijn kleeren; hij knoopt 't dunne zomerjasje zoo hoog mogelijk dicht en zet den kraag op; maar 't beschut hem niet voor de felle kou; ze dringt hem door merg en been. Zoo haastig hij kan loopt hij voort. Achter de warm beslagen ruiten der koffiehuizen en restaurants ziet hij heeren zitten, die iets gebruiken; hier en daar ruikt hij de lauwe etenslucht, die nog uit ingang of keuken- | |
[pagina 158]
| |
venster naar buiten walmt en 't water komt hem in den mond. Hij gaat een schouwburg voorbij waar heeren en dames binnengaan - en in zich zelf mompelt hij: - ‘'t Is toch verdomd erg; zij alles en wij niks!’ Een uur later komt hij terug - nog bleeker, nog verkleumder, maar met twee lange brooden, een half ons koffie en eenig geld, dat hij aan zijn vrouw geeft. Hij wankelt, al zijn leden beven, en zijn oogen staan zoo wonderlijk in zijn hoofd, dat zijn vrouw eensklaps uit- | |
[pagina 159]
| |
roept: - God allemachtig, Willem! je bent dronken... je hebt... - Neen! waarachtig niet, Toos - 'k heb één borrel genomen - omdat ik zoo ellendig ben van binnen; maar 'k ben er nog beroerder van geworden, 'k kan me niet meer ophouden, laat me maar naar bed gaan. | |
II.'t Oproer was uitgebroken....overal! In de achterbuurten waren barricaden opgeworpen; anarchisten en volksopruiers hadden hun best gedaan om 't geduldige, fatsoenlijke werkvolk over te halen, zich aan te sluiten bij de benden leegloopers en k wajongens, die, onder hun leiding, de opstootjes waren begonnen. Werkeloosheid, kou en honger bleven hun bondgenooten; er werd te veel geleden, er was te veel honger in de stad! Van betoogingen en optochten kwam het tot wanordelijkheden en oproer; Kalverstraat, Heeren- en Keizersgracht moesten het ontgelden; een paar huizen waren geplunderd en enkele gauwdieven en boeven hadden in de verwarring hun slag geslagen. Toen was de regeering krachtig tusschenbeiden getreden. Waarschuwingen en politiemaatregelen bleken onvoldoende, - de cavalerie rukte aan; 't was niet meer te vermijden geweest. Er werd gechargeerd, sabelhouwen rechts en links uitgedeeld, maar 't oproer woedde voort en 't volk bestookte de dragonders, uit de ramen, van de daken, met allerlei werptuig. Toen moest er een eind aan komen. De infanterie werd tegenover 't ongelukkige volk gesteld. - Men sommeerde driemaal: - Uiteen of geweld zal worden gebruikt! - de oproerkraaiers antwoordden met steenen en revolverschoten. Toen.., Vuur! Een salvo in de lucht! - de nieuwsgierigen stoven uiteen | |
[pagina 160]
| |
maar de opgezweepten, de hongerigen en ellendigen hielden stand. Nogmaals een salvo... toen werden er dooden weggedragen - menschen, die met hun laatsten snik nog knarsetandend een vervloeking uitten tegen de rijken, de machtigen der aarde. Maar de volksmenners, de opruiers, bleven weg - ver weg! buiten 't bereik van de infanteriekogels. Zij, goed gekleed, flink gevoed, hielden mooie, menschlievende redevoeringen in verwarmde lokalen en spoorden aan tot volhouden, tot verder verzet en oproer! Zij redeneerden of schreven in hun binnenkameren theorieën tot heil van hun medebroederen, - die met hun bloed de straten kleurden. Willem Bossers was er bij, hij had lang geaarzeld, maar er bleef hem niets meer te verliezen over. Zijn vrouw lag doodziek in 't gasthuis; hun jongste kind was gestorven en de anderen hadden geen brood, geen kleertjes, niets meer! Zijn onbarmhartige huisheer had hem op straat gezet; wat hij bezat was verteerd en zijn kinderen liepen te bedelen. - Vooruit dus!... liever zich doodvechten dan doodhongeren! Hij was niet bang, voor niemand! Een agent, ba, dien telde hij niet eens. - Een dragonder? daar lachte hij mee - Als hij maar een geweer had, stond hij een ruiter! - hij was niet voor niemendal korporaal bij 't 4e geweest; bajonetvechten kon hij als de beste. - Vooruit dus! 't Kon hem niet meer schelen, wat er ook met hem gebeurde; voor zijn part hingen ze hem op, maar eerst zou hij toonen dat hij durfde en dat de maats ongelijk hadden, toen ze vroeger zeiden: dat ie een lafbek was. Daar stond hij nu; op een barricade met een schuttersgeweer en aan de bajonet een roode vlag. - Kom maar op!... kom maar op!... schreeuwde hij... ik sta jelui... ik heb toch niks meer op de wereld, schiet me maar voor m'n donder, dan ben ik er uit en... ...................... | |
[pagina 161]
| |
- Dien kerel daar!... 'k heb hem driemaal gewaarschuwd... leg 'm nu maar neer, - beval de commandeerende
officier, verbitterd door de halsstarrigheid van den opstandeling. - Een paar schoten knalden en... Willem Bossiers viel voorover - dood! ...................... ...................... | |
[pagina 162]
| |
Zoo is het niet, maar zoo kan het worden; want een Willem Bossers is geen ideale figuur. Het zijn niet altijd nietswaardigen, die bij een oproer de eersten zijn. Dezelfde man uit het volk, die zich niet bedenkt, als een vreemde man in het water valt, maar hem naspringt, zonder te denken aan eigen doodsgevaar, diezelfde warme natuur zal vooraanstaan, de roode vlag in de hand, wanneer ellende en honger hem tot het uiterste hebben gedreven! Tot dat uiterste het niet te laten komen is de plicht van den rijkere. Het volk tot socialisme op te wekken, geeft niets, want het mist de macht en het oordeel tot veranderen. Onder de meer gegoeden, naar geld en geest, moet het denkbeeld zich nog meer verspreiden, dat overvloed gegeven is, om anderen wèl te doen. Als aan het einde van zijn levenstocht - wanneer al wat begeerlijk was, zijn waarde heeft verloren - het eerlijke, gezonde verstand vraagt: - ‘Waart ge een boom, die vruchten heeft gedragen, of zijt ge een dorre wijnstok geweest in de milde vruchtbare natuur? - dan mag het antwoord daarop geen zelfbeschuldiging zijn. |
|