| |
| |
| |
Paling - Jan.
‘Heeren! mot je ook gerookte paling?’
‘Jantje, die is weer in de maling.’
't Was de gewone aanspraak van Paling-Jan, als hij zeer
laat 's avonds of liever 's nachts in een of ander koffiehuis binnenkwam, waar nog enkele stamgasten - vulgo ‘plakkers’ zaten.
Menigeen, die in een der cafés in de Warmoesstraat nog laat een ‘potje bier’ dronk, zal zich den man herinneren, die met zijn witte sloofje voor en de mand met gerookte paling aan den arm op de stoep staande tegen de ruiten tikte en zijn bekend deuntje neuriend op zijn mand wees.
Paling-Jan is nu dood; nog niet lang geleden heeft ‘vriend Hein’ hem gehaald en daardoor zijn eigen rijmpje waar gemaakt:
‘Heeft Jan geen paling meer te koop,
Dan is “vriend Hein” met m' op den loop.’
't Is zeker een te bekend persoon, een te merkwaardige nachtvogel, om hem niet aan de vergetelheid te ontrukken,
| |
| |
door in deze regelen het beeld van Paling - Jan weer te geven,
Stelt u voor een middelmatig groot man, met dun grijsachtig haar, aan de slapen tot een lok gekamd, met een gladgeschoren, erg pokdalig gelaat en een mond als twee andere. Kleine, sluwe, grijze oogjes, die tusschen de roodgerande oogleden doorgluurden, gaven met de hoogopgetrokken wenkbrauwen een zonderling loerende uitdrukking aan zijn physionomie. Zijn min of meer hinkende gang zou hem gevoeglijk voor Mephistopheles hebben kunnen doen houden, indien de natuur hem geen part had gespeeld door hem ieder spoor van geest op 't gelaat te onthouden.
Toch kon Jan, zoo niet geestig, dan toch grappig zijn en menigmaal was hij het, die bij ‘de plakkers’ den slaap uit de oogen hield en den kastelein nog een extraatje bezorgde.
Kwam hij, binnengeroepen door dezen of genen, in een of ander koffiehuis, dan trachtte hij eerst zijn paling te verkoopen, door ze met 't bovenaangehaalde rijmpje aan te bieden. Somtijds varieerde hij het door te zingen, altijd zeer sotto voce:
‘Jantje, die is bij de hand;
Hij heeft paling in zijn mand,
Heeren! wilt er niet van schrikke;
Jan heeft dunne, - maar ook dikke.’
Of:
Paling, heeren, beste paling!
Jantje raakt weer in de maling.
Altijd als de heeren de beleefdheid hebben om hem een potje Beiersch te geven; want, heeren! je weet het, Jan drinkt nooit sterken drank; jenever is de pest, Bier! daar houdt iemand zijn verstand bij. Is er soms een van de heeren, die liefhebberij heeft om ereis te zien, hoe Jantje bier drinkt?’
Gewoonlijk miste die aanspraak de verwachte uitwerking
| |
| |
niet en dronk Jan zijn potje, met een zekeren ‘chic’ het tusschen duim en wijsvinger vattend. Dat hij het ver gebracht had in de kunst van bierdrinken, of een bijzonder groote bergplaats voor natte waren in zich omdroeg, bewijst de omstandigheid, dat Jan eenmaal zestien glazen Kitzinger dronk en om zijn maag, zooals hij zei, niet te bederven, er een half roggebroodje bij opat. Na dit heldenfeit liet hij zich verleiden, één klein pieren-verschrikkertje te nemen, om op te drogen, zooals hij beweerde. Na 't pierendoodertje nam hij nog met dankbaarheid een tweede, omdat de heeren er nu eenmaal op gesteld waren en Jan hart voor zijn klanten had.
't Gevolg van 's mans buitensporigheid was, dat hij dienzelfden nacht van de trappen zijner kelderwoning rolde en den anderen morgen, tusschen zijn gerookte paling liggend, ontwaakte. ‘Zoo stijf als een dikke van zestien stuivers; 't is zoo waar, menheer, als ik wel een glaassie Beiersch van u zou aannemen, als u de beleefdheid had, 't mij te prissenteeren.’
Jan's kelderwoning was gedeeltelijk ingericht tot winkel, maar kwam zelden over dag open. De eigenaar immers had iets van een lichtschuwen uil en kwam gewoonlijk eerst laat in den avond te voorschijn. Bovendien was het voor hem niet juist een ‘sweet, sweet home,’ want zijn familie behoorde niet tot de élite der stad. Mama Paling-Jan en de jongejuffrouwen, zijn dochters, konden tusschenbeide, minder gesticht over papa's nachtelijke tochten of bacchanaliën, zóó aangaan, dat manden, papieren, palingen, papa's pet en schoenen door elkander in dwarrelende vaart door den kelder vlogen of de straat voor den voorbijganger onveilig maakten.
't Was een huishouden van Kea! zooals men 't noemt, en hutje en mutje was aan elkaar gewaagd. Toch wist Jan nog eenig gezag over zijn dames uit te oefenen. Waardoor? - Waarom? - Omdat mama en de jongejuffrouwen vermoedden, dat het hoofd des huisgezins een stille ver- | |
| |
klikker was en zij ieder afzonderlijk om verschillende redenen met den heiligen Hermandad liefst niets te maken hadden.
Of Paling-Jan werkelijk een politiespion was? Neen! - niet bepaald, maar 't had er toch wel iets van. Hij zwierf tot laat in den nacht of beter gezegd, tot vroeg in den morgen overal rond, zag, hoorde en onthield van alles, en was daardoor dikwijls de vraagbaak van de rechercheurs.
Meestal bewees hij goede diensten; zijn mand met paling was als het ware een pas, die hem overal toegang verschafte; Jan wist door een leuk praatje achter veel zaken te komen, die een ander niet te hooren kreeg. In de Wijngaard-, O. Z. Arm- en Hasselaarstegen en in elke andere, waar nachthuizen zijn, was hij overbekend; niemand lette op zijn tegenwoordigheid en aan zijn roep: ‘Pa-a-ling! dikke en dunne!’ was men zoo gewend, dat men zich niet de moeite gaf om de tong te snoeren, als hij aankwam. Zijn overlijden was dus voor de recherche hier ter stede bepaald een verlies.
Wie hem hoorde praten, moest erkennen, dat Jan, niettegenstaande zijn zeer bescheiden voorkomen en broodwinning, sprak als iemand, die betere dagen had gekend. - 't Was ook zoo: eenmaal had hij in weelde geleefd en wel in een der havenplaatsen van ons land, waar hij, naar hij zelf vertelde, een zeer fatsoenlijk Café-chantant had gehouden. Maar ‘onze lieve Heer is daar niet met me geweest!’ zei hij in vertrouwelijke oogenblikken, terwijl hij even zijn pet oplichtte. ‘'k Heb alles gedaan wat ik kon, om met God en met eere door de wereld te komen; 'k heb een Café-sjantan gehad, met zoo'n beetje dans in de tusschenpauseering; 'k heb een portions-tafel gehouden voor den gaanden en komenden man. 't Liep alles in 't honderd!’
‘Weet u, 'k was eigenlijk te fatsoenlijk voor m'n vak, ik deugde voor geen Café-sjantan. Eerstens had ik geen sjenie voor de muziek, - ik hoorde niet of ze goed of valsch zongen, - en tweedens had ik geen vermogens genoeg om
| |
| |
de lui, die niet betaalden, de deur uit te gooien. - Ja! als mijn drie jonge meisjes een goede stem hadden gehad, dan was er nog een stuk brood te verdienen geweest, omdat het eigen volk was - maar de Heere was niet met me; de een had uit de mazelen zooveel als een heesigheid in de keel gehouden, de andere was een beetje mottig, en vat je, dat staat voor een sjanteuse niet aardig.
‘De derde, nou ja, die kon er best mee door; 't was een heel knappe, volslagen mans-meid, maar of ze nou “Wien Neerlands bloed” of “Jan brandt de lamp nog” zong, 't klonk precies eender: dus dat ging ook niet. Dan kwam er nog bij dat de lui, die 15 centen voor 'n conjakkie met 'n klontje, of 20 centen voor een potje Beiersch betalen, Fransch of Duitsch willen hebben. Al verstaan ze 't niet, dat's minder, - maar 't staat meer gekleed in een sjantan, begrijpt u? - Afijn, 't heeft zeker zoo moeten wezen.’
Er lag een zekere berusting op Jans gelaat, als hij dit vertelde, en onwillekeurig keek men hem aan om te zien, of hij wel in ernst sprak; maar zelfs niet de minste trilling zijner mondhoeken deed aan de oprechtheid zijner woorden twijfelen. Van nature was hij dichter, dit bemerkte men dadelijk aan zijn rijmpjes op de paling, die hij met talent wist te varieeren, naar gelang van de gelegenheden, waar hij dat zee-ooft ventte.
riep hij in een mindere buurt.
‘Paling! Paling! meneeren,
klonk het op beteren stand.
Ging hij tot meer comische poëzie over, dan zong hij voor den burgerman:
‘Paling! lekker en gezond,
Ze smelten in je mo-ond.’
| |
| |
Voor den meer gegoeden stand reciteerde hij:
‘Paling van een daalder het pond,
Als zalm is hij in je mond.’
of:
‘Jantje zal het wel vertellen:
Paling is beter dan palingvellen.’
't Was inderdaad bewonderenswaardig, dat Jan zijn ongeluk met zooveel stoïcijnsche gelatenheid droeg, want 't is geen kleinigheid om plotseling uit de bedwelmende, weelderige omgeving van een ‘sjantan,’ af te dalen in een altijd min of meer muffige kelderwoning. Wel tooverde hem zijn dichterlijke verbeelding somtijds nog tafereelen uit het verleden voor de oogen en droomde hij, als eertijds de onttroonde kalifen, van zijn ‘houris’ of zijne Sultane favorite, terwijl hij zuchtend zei: ‘'t Was 'n burgerbestaan wat ik toen had, een fatsoenlijk broodje, maar de konkerentie heeft me kapot gemaakt. M'n konkerent had 'n komiekeling, daar liepen de menschen de wereld mee uit. En wat dee de vent eigenlijk? Niks; niemendal; hij trok leelijke grimassen en zong als een varken dat gekeeld wordt. - Och! och! had ik toen maar meer zegen gehad.’ - Zóó sprak Jan echter alleen, als hij min of meer onder den invloed van het Beiersch was. O! dan kon hij zoo weemoedig zeggen:
‘'t Is me niet aan mijn wieg voorgezongen, meneer, dat ik met paling zou loopen, maar:
Jantje is eenmaal in de maling en daarom loopt hij nu met paling, -
Dunne en dikke, heeren! O, wat binnen ze vet!’
Jan liet met veel behendigheid in 't midden, of hij de heeren dan wel de paling bedoelde.
Eens in zijn leven trof hem een gevoelige slag. Een zijner dochters namelijk, zoo vertelde hij, 'n meissie als melk en bloed, meneer! heeft haar eigen willen verdoen. - En waarom nou? Om een onnoozelen lummel van een jongen,
| |
| |
een marionier. Ze was in den Voorburgwal gesprongen, maar - ze is er nog bijtijds uitgehaald. Zie je, meneer, 't is niet zoozeer om 't verdoen, dat het mij hinderde, maar meer om de schandaligheid in de buurt. Als je schot en lot behoorlijk betaalt, hou je niet van zulke dingen. Ik schaamde me effectief, want als ze me na dien tijd zagen, zeiën de menschen: daar heb je den vader van dat meisje, dat laatst in 't water is gesprongen, - Net of ik 't helpen kon, dat die jongen haar in den steek heeft gelaten.’
Toch is Jan ook dien slag te boven gekomen en heeft nog menig jaar daarna zijn waar rondgevent.
Korten tijd vóór zijn dood zag ik hem nog eens toevallig op een keer, dat ik eens buitengewoon laat in een koffiehuis zat.
‘Wel Jan, hoe gaat het?’
‘Met Gods hulp redelijk, meneer!’
‘Wil de negotie nogal?’
‘Duffies, meneer! slappies. 't Is een slechte tijd, de menschen eten geen paling.’
‘Vliegt je koopwaar nog wel eens door de steeg?’
‘Jongens neen, meneer - alles is nou rustig, want m'n goeie vrouw is overleden.’
‘Zoo! 'n glaasje cognac?’
‘Uwé dolt met me.’
‘Hoezoo?’
‘Jan gebruikt nooit geen sterken drank, dat weet u wel.’
‘'n Glaasje bier dan?’
‘Dat zal ik niet refeseeren, omdat u er altijd een sigaartje bij presenteert.’
‘Je bent oud geworden, Jan.’
‘Nou, meneer, 't is ook geen wonder; 'k ben al lang over 't bruggetje. En meneer is er ook niet jonger op geworden.’
‘Ken je mij dan nog?’
‘Dat zal waar wezen - 'k heb vroeger jaren menigmaal een potje van u genoten. - Blieft u ook paling? 'k Heb er
| |
| |
nog een stuk of zes;. asjeblief..., 'k geef ze voor een koopje, omdat u 't is.’
‘Dankje. - En hoe is 't met je dochter afgeloopen, die....’
‘Uwe bedoelt die....hm! afijn, die toen haar eigen....’
‘Ja juist!’
‘O! springlevend, 'n knap stuk vrouwspersoon geworden. Ze is getrouwd, meneer, en lieve kindertjes heeft ze ook! Al een stuk of negen.’
‘Ei! ei! met den marinier?’
‘Hoe heb ik het nou met uwé, meneer? Waarachtig niet! Met een stoker op een boot. Ja! 't was wel een beetje beneden haar stand, maar afijn! ze was onder dak, en als vader mocht 'k toch m'n dochters zinnigheid niet in den weg staan, niet waar?’
‘Dat spreekt vanzelf, Jan!’
‘Mijn jongste dochter heeft 't beter getroffen, die heeft een “Spelrecommandeerder” van Blanus. Al is er nu ook geen kermis meer hier in Amsterdam, op den boer halen ze toch rijkelijk hun kost op, als hij zijn stem maar mag behouen.’
‘En je derde dochter?’
‘Die is dood, meneer, in 't gasthuis gestorven. Die was anders erg goed voor me, ja! die gaf vader nog wel ereis wat.’
‘Zoo, was die ook getrouwd?’
‘Getrouwd? Hm! neen, dat nou juistement niet, maar - hm, ja! ziet uwé, 't was een ferme, mooie meid, en zoo - hm!.... zoo damesachtig; ze kon haar eigen zoo almachtig netjes kleeden - met 'n sienjon en een sleep - en ze had kennis aan een heelen netten heer; maar die ging trouwen en.... afijn! uwé begrijpt me.... Toen was de koek op en zij..., ja! als ze nou zuinig geweest was, dan - maar ze dacht alevel dat er geen opkomen aan was en.... toen is ze nog buffetjuffrouw geweest, maar daar was ze niet astrant genoeg voor. Later werd ze zoo mager als een hout, uwe
| |
| |
begrijpt, altijd goed gewend geweest, en als 't dan geen vetpot meer is.... dan gaat de aardigheid er af.... Ja! dat's altijd erg jammer voor me geweest, dat ze niets meer aan me doen kon, want ik word oud en zij had voor vader nog wel een stuk brood over. Men andere kinderen bennen niet zoo in de gelegenheid om wat voor me te doen - die hebben allemaal genoeg aan d'r eigen zorgen. - Och ja! zoo gaat het in de wereld, onze lieve heer neemt de beste schapen het eerst in zijn hemelrijk; maar 't zal d'r wel angeschreven staan hiernamaals dat ze goed voor d'r ouwe vader was. - Ja! 'k heb menig guldentje van d'r gehad, toen ze dien heer nog kende.... Maakt uwe me nu los van die paar palinkies, ze bennen versch en lekker. Uwe kent Jan toch, z'n woord is z'n zegel.’ ..............
......................
Niet lang daarna hoorde ik, dat hij overleden was, en ik dacht: ‘'t Was toch een wonderlijk type!’
Neen, Paling-Jan was geen type - hij was slechts een rariteit!
|
|