Amsterdam bij dag en nacht
(1896)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
Pinksterblommen.Wij schrijven Anno 1862, tweede Pinksterdag, en we bevinden ons in de Willemstraat (het gedempte vroegere Fransche pad) te Amsterdam. 't Is prachtig helder weer; 's morgens halfvijf. De zon is ongeveer om halfvier opgegaan en schijnt reeds vroolijk, met gouden glans, tegen de bovengedeelten der kleine huizen van de eene zijde der vrij breede straat. Aan den schaduwkant, gluren de warme stralen der zon tusschen de huizen, snijingen en gangen door, zij teekenen lichte strepen of glimmende plekken in de schaduwpartij en tintelen in de vensterruiten der tegenoverliggende huizen. Aan het einde der straat, over de Lijnbaan heen, tusschen de toppen der boomen door, die op de Schans staan, voorspelt een blauw vak lucht, aan den horizon iets lichter getint, met hoog in 't zwerk drijvende, rozeroode wolkjes, een warmen dag. 't Is een eigenaardige straat; aan beide zijden staan kleinere en grootere, min of meer vervelooze of vervallen huizen, waartusschen een paar voddenloodsen met uithangborden, die elkander in fraaiheid en oorspronkelijkheid de loef afsteken, een schilderachtig effekt maken. Enkele huisjes zien er zoo keurig geschilderd en netjes uit, dat men haast zou willen gelooven, dat zij niet bij de andere behooren, maar door een zonderling toeval er tusschen zijn geraakt. | |
[pagina 122]
| |
Vooral de woning van Jans Kersten, in de buurt als ‘moeder Jans de vischvrouw’ bekend, ziet er zoo frisch en goed onderhouden uit met de wit geschilderde kozijnen en goed geoliede steenen, dat de bloemrekjes vol potten met maandrozen en andere bloemen, voor de ramen met hagelwitte gordijntjes niet noodig zijn, om aan te toonen, dat de eigenares - moeder Jans - tot de notabelen en gegoeden van de Willemstraat behoort. Voor de donkergroen geschilderde huisdeur, met blinkend koperen knop, staat een groote tentwagen, een zoogenaamde ‘Jan Pleizier,’ waarin zoner den koetsier vijftien personen kunnen plaats nemen, te wachten. Voor verschillende woningen in de straat, ziet men kleinere tentwagens, een char à bancs en andere open rijtuigen stilstaan. Hier en daar rijdt reeds een wagen met zijn kostbare lading mannen en vrouwen af. 't Zijn de echte ‘Pinksterblommen’ die, volgens oud Amsterdamsch gebruik, op Pinkster twee gaan toeren. Sedert onheugelijke jaren behoort het tot de genoegens van den minderen man, om op dien datum, hoofdzakelijk in ‘de Meer’Ga naar voetnoot1) een pleizierigen dag door te brengen. Meestal worden zulke tochtjes ondernomen door gezelschappen van vrienden of bloedverwanten, die gedurende den winter ‘botje bij botje’ legden, om met de feestdagen het opgespaarde geld, soms zelfs vermeerderd door de opbrengst van, voor | |
[pagina 123]
| |
die gelegenheid, verpand huisraad of kleinoodiën, te verteren. Vroolijke gezichten ziet men overal in de straat, voor de ramen of op de stoepen. Tronies glimmend door 't wasschen met groene zeep, glad gestreken, gekamde en geplakte haren, nog nat van 't water, dat bij 't wasschen en kappen werd gebruikt, helder witte jakken, roode linten en strikken, enkele met oranjelint en bloemen versierde hoeden, petten en mutsen toonen aan, dat iedereen zijn best doet, om er recht feestelijk uit te zien. Lachend roepen de jongens en meisjes elkander, over enweer, spotnamen en vroolijke woorden toe; opgewekt en lustig ziet oud en jong er uit en zelfs de kinderen, die in Zondagsdos reeds over de straatsteenen stoeien, schijnen minder onhebbelijk en ondeugend dan anders. Voor het huis van moeder Jans staat de koetsier van den tentwagen, naast den kop van 't bijdehandsche paard. Hij drinkt met smaak een kop koffie leeg, die Trijntje, de jongste dochter van moeder Jans, hem heeft meegebracht. Terwijl zij met de breede rechterhand, ruw en rood van 't werken, langs den hals van 't magere paard strijkt, glinsteren een drietal gouden ringen, met ontzaglijk fraai gekleurde steenen in 't zonlicht, zoodat de koetsier even ophoudt met drinken en vol bewondering zegt: ‘Die bennen niet van de minsten, juffrouw!’ Met zijn vinger wijst hij op de kleinoodiën en vervolgt: ‘Die zellen wel een paar centen hebben gekost.’ ‘Nou!’ is 't antwoord van de stoere meid, die een dikke onderkin doet zien als zij, 't hoofd opheffend, naar de lucht ziet en dan de armen onder de borst kruisend, knipoogend door 't kijken in 't licht, vraagt: ‘Wat denk ie er van kessier, zouën we mooi weertje houën?’ | |
[pagina 124]
| |
‘Niks vaster als dat juffrouw! 't is vlak zuiëwind en de lucht is zoo klaar als een klont; misschien van avond een buitje voor de frisschigheid, maar vandaag houën we 't sicuur goed.’ ‘Nou! 't mag dan ook wel kessier, want verleden jaar hebben we met Pinksteren allemaal een nat pak gehad van jewelste.’ ‘O, Trijn!’ roept een stem uit huis. ‘Wat is er moeder?’ ‘Vraag of de kessier ook een spatje wil voor den frisschen morgen.’ ‘Neen, juffrouw! dank ie wel, 't is me nog te vroeg,’ roept de koetsier terug. Aan 't eind van de straat wordt een zestal personen zichtbaar die, met petten, hoeden en zakdoeken wuivend, naderen. 't Zijn eenigen der vrienden van moeder Jans. die met haar den Pinkstertocht naar de Meer zullen ondernemen. Hein Slâbak, zoo genoemd omdat hij eenmaal het stoute stuk heeft bedreven, om uit een slâbak, een bijzonder groote hoeveelheid ‘rood met suiker’ te gebruiken, zonder dat ‘één mens’ 't aan hem merken kon, wandelt voorop. In de week oefent hij 't eerzame vak van vischkooper uit; nu is hij op zijn Zondags uitgemonsterd. Zijn haar, zorgvuldig aan de slapen tot een spuuglok gelegd, is voor deze gelegenheid nog extra uit den nek weggeschoren en de ringetjes in zijn ooren zijn gepoetst, door de zeep waarmede hij zijn gelaat en hals rijkelijk heeft gewreven. Zijn linkerwang is buitengewoon bolvormig uitgezet door ‘een slaadje’ dat hij al uit zijn tabaksdoos nam, vóór hij nog geheel was gewasschen en aangekleed. Een spik-splinternieuwe fluweelen pet, een gekleurd overhemd onder welks boord een, met lossen zwier, gestrikte | |
[pagina 125]
| |
zijden das te voorschijn komt, een lakensche jas en een dito broek, die over een paar gebloemde pantoffels met hakken hangt, kleeden hem zóó feestelijk, dat de achter hem aan hinkende kleermakersknecht, in ‘de straat’ bekend onder den naam van ‘'t Pootje’ hem toeroept: ‘Slâbak wat ben jij vandaag een bram! Wat zie je d'r fijn uit! Hoeveel had je wel op die jas en broek staan bij oome-Jan.’Ga naar voetnoot1) ‘Zeg manke lappendief! begin nou niet zoo vroeg,’ schreeuwt lachend een lange magere vrouw, wier muts, met roode bloemen en wapperende blauwe en gele linten, scherp afsteekt tegen haar tanige gelaatskleur en karmozijnen neus. Met het hoofd wenkend roept ze: ‘Kom hier! help me liever een handje aan die trommel met broodjes; - 'k sleep er me dood ân.’ Even omziende antwoordt de kleermaker: ‘Wat zou je man lachen als 't waar was!’ ‘Geef maar hier, juffrouw Brans, 'k zal 'm wel overnemen,’zegt vrij galant een pokdalig jongmensch met een hoogen hoed op, waarom twee oranjelinten en een driekleurig wimpeltje prijken, waarvan de einden vroolijk in 't morgenkoeltje waaien en langs de gouden ringetjes, die in zijn groote ooren glinsteren, wuiven. ‘Neen mottige! 't hoeft niet, ik zei 't alleen maar om den snijer een beetje in zijn humeur te zetten.’ ‘Nou als 't niet hoeft des te beter, want ik heb mijn bekomst al van dit zoodje,’ en 't jonge mensch wijst op een zestal kruiken, die hij met de ooren aan een touw geregen mede draagt. Hij staat even stil en veegt met den rug van zijn rechterhand onder den rand van zijn hoed. | |
[pagina 126]
| |
't Is Janus, opperman van beroep, een neef van Hein Slâbak en evenals hij in 't zwart gekleed, op pantoffels en zonder vest. ‘Is dat scharrebier?’ vraagt een naast hem stilstaande jonge, stevige deern in een zwart kalminken rok. Het wit van haar katoenen bloeze, met een paar snoeren roode kralen om den hals en over de borst hangend, strijdt om den prijs met haar hagelwitte tanden en volle roode lippen die vriendelijk lachen, als zij de vraag nog eens herhaalt. 't Zwarte haar glimt als een spiegel, is in golvende lijnenlangs de slapen geplakt en achter op 't hoofd tot eenige vlechten gestrengeld, die in de week bijna wegschuilen onder een blauw en wit geschakeerd wollen mutsje, dat lang niet kwaad past bij haar frissche, wel wat al te roode wangen; nu is zij blootshoofds en extra net gekapt. ‘Lekker! - Haantjesbier’ antwoordt Janus, de kruiken nederzettend, en plotseling den arm om haar midden slaande, zegt hij: ‘Bet! als je me een zoen geeft, mag je vast ereis proeven - sjeneer je je, ga dan maar even met me ampart; voor een zoen mag je...’ ‘Kijk zoo'n vergiettest!’ roept schaterend van pret het zich losrukkende meisje. ‘Wat denk je wel? Maak dat je wegkomt, akeligheid. O Hein! O! Slâbak, hoe vindt je hem. Die gatepetiel, dat mottige mirakel begint nou al over zoenen te praten - kijk hij!’ ‘Zeg! schuimspaan, laat zwarte Bet met rust; wat moet dat van avond geven, als je nou al zoo begint,’ roept Hein, die reeds een eind vooruit is. met grove stem. Lachend neemt de zondaar zijn kruiken weer op en bereikt nu evenals de anderen, den tentwagen. Hein zet met een zucht van verlichting een tweetal kruiken en dubbel zooveel flesschen neer, die hij onder de armen en in de handen heeft gedragen. | |
[pagina 127]
| |
‘Dat's een toer geweest om zooveel jandoedel te dragen zonder ereis even van te proeven.’ En tot den koetsier gewend, vraagt hij: ‘Bennen d'r al lui bij moeder Jans?’ ‘Nou! ze zitten al een uur op jelui te wachten. De juffrouw d'r dochter is al een paar maal buiten geweest om naar jelui te kijken.’ ‘Zoo! - We bennen d'r!’ gilt Hein, en dadelijk daarop klinkt een stem uit huis als een echo terug: ‘Ze bennen d'r!’ Een oogenblik daarna verschijnt een buitengewoon dikkevrouw, met een rood, glimmend gezicht, waaruit een paar kleine gitzwarte oogjes brutaal rondzien, op den drempel, Een ontzaggelijke muts met veelkleurig lint dekt haar reeds min of meer peper- en zoutkleurig haar; om haar breede schouders hangt los een sjaal met palmen, die haar weelderige corpulentie, omkleed door een groene merinosjapon, voordeelig doen uitkomen. Groote gouden oorbellen en een kolossale broche, die in de zon schittert, als een verguld monument op een berg, doen haar dadelijk kennen als vrouw, die ‘pitten’ heeft. ‘Zoo jongens, zijnne jelui daar?’ roept zij als welkomstgroet de aangekomen tegen, met een stem zoo heesch en ruw, dat iedereen er dadelijk het ‘Skelleviesch!’ - en ‘Mooie garné-e-èlen!’ of ‘Ael braed ael!’ in hoort naklinken. Een verward gezang en 't geluid van een harmonica, begeleid door allerlei gedruisch, gestamp en gehos klinkt van uit de woning, zoodat Jans zich even omdraait en op den toon van een verkouden korporaal, die een sectie kommandeert, naar binnen schreeuwt: ‘Zijnne jelui betoeterd, begint de herrie nou al? Kom, leg nou niet te zaniken, maak nou voort, dat we in den wagen kommen! O, Toos, | |
[pagina 128]
| |
heb je de koek en de neuten? - Kees, laat nou staan met dat gezaag op die handharmonika, kom nou!’ De charivari binnen eindigt en achtereenvolgens komen mooie Toos en blonde Fie, twee meiden die op de waskaarsenfabriek werken, met Kees, bijgenaamd de sorteerder, omdat hij 't vak van voddenraper uitoefent, naar buiten, onmiddellijk gevolgd door een bloedeigen neef van moeder Jans. 't Is Barend, de oudroest uit de dwarsstraat, een oud gebogen mannetje met grijs haar en een gezicht, dat aan een notenkraker van wortelhout doet denken. ‘Kom meissies, help jelui ouwe Barend maar vast in de koets,’ beveelt Jans. ‘Uche! Uche! Uche!’ kucht de oude man, die benauwd en vol op de borst is. ‘Langzaam aan hoor! Uche! Uche! Uche!’ Vier stevige meisjesarmen helpen den ouden Barend in den wagen. Jans duwt hem van achteren op en zegt goedig: ‘Kom vadertje, hou je maar taai, niet zoo hoesten, anders, schrikken de paarden. Koman ouwe heer, nu zullen die jonge meissies je wel ereis opkikkeren.’ ‘Uche! Uche! Godzegenme Jans, wat duw jij - waar moet ik zitten; hier zoo?’ ‘Op de tweede bank? Neen! waarachtig niet - Hé, meissies! hij moet op de achterbank, tegen't zeiltje, tusschen mijn en Ka.’ ‘Ka is er nog niet, moeder,’ schreeuwt Trijntje. ‘Ga d'r dan derek halen, op avontuur heit ze d'r eigen verslapen, allo, gauw.’ ‘Zoo, ouwe jongen! zoo zit je als een burgemeester,’ lacht Toos en drukt ‘ouwe Barend’ met kracht neer op de bank. ‘Ben je dol meid? - Uche! Uche! je drukt me zoo hard op die bank.’ ‘Nou, dat zal 'm geen zeer doen, oudje!’ ‘Neen! dat niet, maar Uche! - ik heb gevulde jodenkoekies in men achterzakken en vijf eieren, half zacht.’ | |
[pagina 129]
| |
‘Zeg dat dan!’ roept verschrikt het tweetal. Oude Barend staat op en laat zich reinigen; de koekjes zijn als door een wonder alleen maar tot gruis gedrukt en niet met de eieren in aanraking geweest. Intusschen is Hein Slâbak in den tentwagen geklommen en druk bezig met het opbergen van de verschillende kruiken en fiesschen, trommeltjes en pakjes, die hem worden aangereiktdoor Janus en 't Pootje. Hij bergt alles netjes onder de bank en vraagt: ‘Heb jelui nog meer? Er is plaats genoeg!’ ‘Hierzoo Slâbak!’ roept zwarte Bet, die even in huis is geweest. - ‘Pak ereis an. Scharren! ze bennen als zalm; kijk wat een pracht van een schol, ruik ereis hoe lekker!’ ‘Mangeltjes en rozijnen, ze smelten in je mond,’ schreeuwt op hoogen toon de kleermaker en werpt te gelijk aan Hein een gevulden papieren zak toe, die hem handig opvangt en naast de scharren opbergt. ‘Wezepermoppen,’ roept Kees en weer vangt Hein ze met vlugge hand. ‘Nou de broodjes Hein,’ zegt Trijntje, die hem een groote, groene trommel toereikt. - ‘Mooi, geef maar hier, daar zet ik meteen den boel mee vast.’ De trommel wordt aangereikt en dient als bolwerk voor de andere provisiën. - ‘Daar is Ka!’ klinkt het uit drie, vier monden te gelijk en verschillende ‘Dag Ka!'s’ - en ‘Morgen Ka!'s’ begroeten een vrouw, even mooi en opzichtig in de kleeren als moeder Jans en minstens even dik. ‘Ka Mop,’ in de buurt zoo genoemd om den zonderlingen, stompen vorm van haar reukorgaan, is een groentevrouw, die met Jans Vriendin is en juist als zij, tot de finefleur van de Willemstraat gerekend wordt. ‘Gemorgen samen! - Ik dacht, dat jelui me zou komen afhalen, maar 'k ben toch nog bijtijds genoeg.’ | |
[pagina 130]
| |
‘Dat is je geluk, Ka!’ zegt Moeder Jans. ‘Waarom?’ ‘Omdat we je anders hadden laten zitten, dan was jij van de heele pret nuchter gebleven!’ ‘Nou, mijn 'n zorg, en jijlui was nuchter gebleven van dit,’ en met haar opgezette, spekkige hand zet zij een groote karabies in den wagen. ‘Wat zit daarin, Uche! Uche!’ vraagt Barend. ‘Gerookte paling, dikke.’ ‘Dat's tof,’Ga naar voetnoot1) schreeuwt de snijer, die dol op paling is. ‘Jij blijft er af hoor - 't is niet goed voor je!’ ‘Waarom niet?’ ‘Je mocht ereis dik van worden, magere sprinkhaan.’ ‘Ha! Ha! Ha!’ schateren de anderen; Pootje haalt zijn schouders op, antwoordt lachend: ‘Je zal me niet kwaad maken hoor, dikke gortzak!’ en geeft der instappende vrouw een duw in den rug, die haar bijna voorover doet vallen en daarom de woorden ontlokt: ‘'k zal je wel krijgen, leelijke dradenbijter.’ Terwijl zij plaats neemt, zegt ze, de hand uitstekend: ‘Geef me de vijfGa naar voetnoot2) ouwe heer!’ Zij schudt Barend's hand en vraagt medelijdend: ‘Hoe is 't met je; heb je 't nog zoo op je borstrok?’ ‘'t Gaat nogal buurvrouw! Als dat hoesten maar wat minderder was. Uche! Uche!’ ‘We zullen in Frankendaal je oude karkas ereis goed wrijven, dan word je weer jong, kom Jans! kom jij nou zitten, dan kunnen de anderen er ook in.’ ‘Kijk die nou, ze komt 't laatst en maakt allemans praats, maar ze heit nog gelijk,’ antwoordt de vischvrouw en met een: ‘Huup! - één ootje - twee ootje - drie ootje, huup!’ wordt zij door Hein en Kees in den wagen getild. | |
[pagina 131]
| |
‘Je weegt bij mijn ziel driehonderd pond, schoon aan den haak,’ lacht Slâbak. De achterste bank is gevuld. Kees roept: ‘Komt jongens! nou allemaal er maar in,’ en nu bestormen de overigen den wagen, zoodat Hein zich genoodzaakt ziet om een paar van de giechelende meiden op zij te duwen, met den krachtigen uitroep: ‘Op zij, vee van de richel! eerst mot de ouderdom er in.’ ‘O! Ho! ouwe vent!’ ‘Slâbak, denk je al om je kist?’ ‘Hein! ben je al zestig!’ ‘Stilte!’ beveelt moeder Jans; de scheeuwende meidenzwijgen een oogenblik en tot Hein gewend vervolgt zij: ‘Och! hou jij een beetje derekzie, anders wordt dat jonge goed te dol!’ Zich van de bank opheffend, roept de vischkooper met stentorstem: ‘Toos en juffrouw Brans naast mijn, maar niet kietelen; dat kan ik niet velen. Trijntje over me, tusschen de sorteerder en Janus, dan zitten ze allebei naast een mooie meid.’ Het drietal stapt lachend en pretmakend in. Jans, die voor Barend heen, druk met Ka aan 't praten is, ziet juist op en vraagt: ‘Wat's dat nou, zit Kees daar? Ben je bevroren Slâbak, hoe kan je dat nou kommandeeren. Hij moet op de voorste bank; hij heit immers de handharmonica. Allo, muzikant! op je post.’ Kees stapt over naar de voorste bank, neemt plaats met zijn instrument op den schoot en terwijl hij een zware van de acht in den mond steekt, reikt hij een dergelijke Havana aan den koetsier, die bij de paarden staat, toe met de woorden: ‘Steek er den brand maar ereis in, kessiertje.’ ‘Zeg Pootje!’ roept Hein naar beneden, ‘kom jij dan maar naast Trijn zitten, maar geen familjarigheid hoor; je bent zoo'n oolijkert!’ ‘Heb je nog meer?’ vraagt lachend de kleermaker en pakt Bet, die naast hem staat, om haar midden, geeft haar een zoen, die klapt en ontduikt vlug en handig de oorvijg die zij hem wil toedienen. | |
[pagina 132]
| |
‘Als je veel bereddering maakt, ga ik met zwarte Bet in 't achterbakkie, niet waar lieffie?’ ‘'k Zal je zien aankomen hinkeldepink,’ schatert knipoogend Bet, die eigenlijk den vroolijken snijer wel lijden mag en liever naast hem zit dan naast Kees, die haar nu als cavalier wordt aangewezen met de woorden: ‘Alloh Bet, jij naast den muzikant en Bebbetje tegen Pootjes rug.’ Bebbetje heet eigenlijk Mie en is een meisje van ongeveer 17 jaar, dat op een koffieverlezerij werkt en om de zonderlinge, min of meer onnoozele uitdrukking van haar gelaat en haar lijmerige spraak door haar kornuiten met dien spotnaam is vereerd. ‘Moet ik nou naast Kees zitten, hè waarom?’ vraagt ze onnoozel. ‘Beval ik je niet schatje, ik ben toch een mooie jongen,’ antwoordt de sorteerder en met de tong bevochtigt hij de voorvingers van zijn rechterhand en strijkt daarmee herhaaldelijk over de lokken aan zijn slapen, al grinnikend: ‘Je mocht willen, dat je voor je dood nog zoo'n mannetje kreeg.’ ‘Kijk zoo'n waterlansierGa naar voetnoot1), wat een verbeelding,’ giert Bet en laat haar hand met alle kracht op Kees' schouder neerkomen, zoodat deze een pijnlijk gezicht trekt en vraagt: ‘Ben jij zestig? Schei uit.’ ‘Zeg Hein,’ vraagt Bebbetje nogmaals, ‘waarom mag ik nou niet naast de kesier zitten? 'k Hou zooveel van die beesten en je hebt 't me gisteren beloofd - Och schei nou uit Kees, je trekt men rok stuk, ik ga toch niet zitten, hoor!’ ‘Alla, dan maar! Ga bij den kessier.’ ‘Wil ik je ereis helpen juffie?’ ‘Assieblieft!’ De koetsier helpt het meisje op den hoogen bok en neemt zelf naast haar plaats. | |
[pagina 133]
| |
Met de leidsels in de hand, wacht hij 't sein tot vertrek en slaat inmiddels eens even met zijn zweep door de lucht. ‘Zitten we nou allemaal goed?’ schreeuwt Hein. ‘Waar is Sefie?’ vraag moeder Jans. ‘Sefie! - O! Fie! - Fie-ie-ie-tje!’ gillen allen in koor. Sophie is de oudste dochter van de vischvrouw. Zij komt nu uit huis, sluit de deur, stijgt in en neemt plaats naast Kees, die haar dadelijk omhelzen wil - maar in plaats van een kus een fermen klap op zijn arm krijgt met de woorden: ‘Hou je gemak, Straffe-toerder.’Ga naar voetnoot1) ‘Niet schelden Fie!’ Moeder Jans rijst met moeite van haar plaatsje op en ziet rond. Met den voorvinger wijzend, telt zij al de passagiers en zegt: ‘Koos met den bochel en Klaas de marionier bennen er nog niet.’ ‘Die zullen we op de Nieuwmarkt oppikken, dat hebben we gisteravond afgesproken,’ antwoordt Hein. ‘Goed! dan maar vooruit kessier, - de Haarlemmerdijk langs en op de Nieuwmarkt eventjes stilhouen bij't Visschertje, daar worden er nog twee opgeladen.’ ‘Bestig juffrouw,’ zegt de koetsier van zijn verheven zitplaats even omziende. Een klappen met de tong, een: ‘hort jongens!’ en een slag met de zweep, doet de paarden aantrekken. Onder een ‘Hoera!’ van de passagiers ratelt de ‘Janplezier’ over de keien voort. Rechts en links, voor en achter klinken vroolijke kreten en Hoera's; de buren juichen de vertrekkende feestvierders toe. Uit een paar rijtuigen, die voor hen uitrijden, wordt met zakdoeken en petten gegroet, totdat de afstand tusschen de rijtuigen grooter wordt. Als zij over de houten brug voor de Oranjestraat rijden | |
[pagina 134]
| |
en het geraas der wielen minder sterk is, roept Jans ‘Komaan Kees! haal ereis een moppie op!’ De harmonica laat een paar diepe zwaarmoedige zuchten hooren om wind te verzamelen en met liefelijke neusklanken begeleidt zij het gezang der feestelingen. Zielverheffend klinkt hun: ‘Ben je met je moeder naar de meer geweest,
Vort jou leelijkert! Vort jou leelijkert!’
langs den Haarlemmerdijk. In grooten getale zijn de wandelaars reeds op de been, zien lachend den vroolijken troep na en beantwoorden meer of minder vriendelijk de groeten, die hun worden toegejuicht en nageroepen. Bij de Haarlemmersluis gekomen, zegt Hein tot den muzikant: ‘Hou je nou maar een beetje koest, dat we fatsoenlijk doorrijën tot we in de Meer zijn.’ In draf gaat het verder langs den Buitenkant over den Zeedijk tot op de Nieuwmarkt. Bij ‘'t Visschertje’ op de stoep wenkt reeds van verre een marinier, wiens glad gezicht en bolle wangen bewijzen, dat hij de chevrons nog niet heeft verdiend, hun met een rooden zakdoek toe en op de groen geschilderde stoepbank van 't kroegje staat een klein gebocheld ventje, met een oolijk gelaat, dansend, allerlei seinen en teekens met zijn stroohoed te maken. Zijn geruite pantalon hangt hem op de hielen en over zijn hoogen rug trekt een grijs jasje, dat hem volstrekt niet past, allerlei zonderlinge plooien en rimpels. Zoodra zij het tweetal bemerken, beginnen de Pinksterblommen als uit één mond te schreeuwen en te juichen. ‘Daar staan ze! - O kriek, 'k heb een mooie plaats voor je,’ roept Hein. ‘Present!’ antwoordt Koos met den bochel en met de hielen tegen elkander maakt hij front en militair saluut. ‘De puist moet in de achterbak,’ gilt mottige Janus. ‘Hou je gemak notemuscaatrasp. - Een achterbak heb | |
[pagina 135]
| |
'k zelf, kijk maar!’ antwoordt de bultenaar en draait op zijn hielen rond, een beweging die allen tot uitbundige vroolijkheid stemt. Inmiddels is de wagen stil blijven staan en zijn Janus en Pootje er uitgesprongen, tot groote ergernis van Hein, die toornig uitroept: ‘Wat is dat nou? Waarom ga jelui d'r uit?’ ‘'n Sigaartje opsteken,’ zegt Pootje en terwijl hij het Visschertje’ binnengaat, draait hij zich nog even om en roept: ‘'k zal meteen een neutjeGa naar voetnoot1) gebruiken op de gezondheid van de dames!’ ‘Dag Sefie, hoe gaat het?’ vraagt de marinier en lachend steekt hij haar zijn hand toe. ‘'t Schikt nogal Klaas, zeg help me d'r even uit; 'k wou men criolien 'n beetje uit doen; hij neemt zoo'n plaats weg.’ ‘Heer in den Hemel! wat 'n putlut!’ schreeuwt Jans. ‘Och moeder, dat ding is zoo lastig!’ Vlug wipt Sophie uit het rijtuig, maakt onder haar bovenrok een bandje los en springt een paar maal op en neer, zoodat de ‘cage’ (zooals men in dien tijd droeg) op de straatsteenen valt. Schaterend zien eenige lieden, die om en bij den wagen zijn blijven staan, dit schouwspel aan en hun vroolijkheid stijgt ten top, als Janus zeer beleefd het kostbare kleedingstuk aan den kastelein, die in zijn hemdsmouwen voor de deur staat, in bewaring geeft met de woorden: ‘Janbaas! bewaar jij Sefie d'r vogelkooitje zoolang; morgen zal ik 't wel weerom halen.’ ‘Komt nou! komt er nou in jongens; 't wordt zoo laat!’ brult Hein. ‘Waar moet ik zitten tante Jans?’ vraagt de marinier. ‘In 't bakkie!’ ‘Zonder meissie?’ ‘Zeg Sefie, ga jij bij Klaas zitten,’ roept Jans, die wel | |
[pagina 136]
| |
weet, dat haar oudste dochter en neef elkaar goed mogen lijden. ‘Komaan dan maar,’ zegt Sophie, ‘zeg! Klaas-neef! geef me ereis een zetje.’ De marinier helpt haar en terwijl hij dat doet is Koos in een ommezien naast Fie geklauterd, omvat haar leest met zijn langen mageren rechterarm en roept op den krakerigen toon aan bultenaars eigen: ‘Dat heb 'k je afgesnoept kornel! ga jij nou maar op je gemak naast zwarte Bet zitten. - 't Zou ook geen pas geven, een overste in 't kattebakkie!’ Een algemeen gelach en een geroep van: ‘Dat heit dekrates netjes geleverd. - ‘Koos met de kast’ is bijdehanter dan jij; hij is je te gauw af,’ doet den krijgsman met een lang gezicht naast Bet plaatsnemen, terwijl hij pruttelt: ‘Dat zal ik je straks wel inpeperen, weerlichtsche kriek.’ Om zich te troosten haalt hij een pijpersfluitje uit den zak en blaast uit alle macht een marsch, terwijl ze voortrijden. De harmonica begeleidt de fluit; juichend en zingend rijdt het nu voltallige gezelschap verder. In flinken draf gaat het door de Jodenbreestraat naar de Plantage. Door de Middellaan trekken een menigte rijtuigen en wandelaars naar de Muiderpoort, stof opwerpend, joelend, schreeuwend, lachend en pretmakend. Vlak bij de poort roept de bochel zoo hard hij kan: ‘Koetsier, hou ereis even op, daar is oome Jan.’ De wagen houdt stil en allen schreeuwen zoo luid mogelijk: ‘Dag oome Jan! - Dag oome Jan!’ tot een bejaard | |
[pagina 137]
| |
man, die met zijn vrouw aan den eenen en een parapluie onder den anderen arm, aan den kant van den weg, naar de voorbijsnorrende wagens kijkt. 't Is de pandjeshuishouder van de Lindengracht. Iedereen kent hem, iedereen heeft hem op zijn beurt noodig en daarom klinken hem allerlei vriendelijke groeten tegen. ‘Dag oome!’ gilt Koos, ‘loopt mijn klokkie nog?’ ‘Heb je mijn jas wel afgeborsteld?’ ‘Complement aan men vestketting!’ ‘Zal je goed op mijn belletjes passen?’ ‘Pas je wel op, dat mijn perreplu niet schimmelt!’ ‘Hoera! hiep! hiep! hoera! leve Oome Jan!’ schreeuwen allen door elkaar. ‘Neem je petten af voor Oome!’ kraait Koos uit den kattenbak en met zijn hoed salueerend, voegt hij er bij: ‘Als hij kwaad op jelui wordt, geeft hij te weinig. Kijk, Slâbak, hij lacht al tegen je jas; dat's een oude kennis van hem.’ Lachend en met zijn parapluie dreigend, antwoordt de pandjesbaas: ‘'k zal jelui wel krijgen, pas maar op!’ 't Rijtuig rolt weder voort, door 't Muiderbosch naar den Oetewalerweg. Tal van zuurkraampjes, kruiwagens waarop eieren, koud en warm, te koop zijn, stalletjes met allerlei eetwaar, als: gesmeerde broodjes, koek, scharren, gerookte geepen en paling zijn langs den weg geschaard. Hier en daar staan tafeltjes vol glazen karnemelk, die tot drinken nooden en blokken om koek op te hakken, waarbij de eigenaars luidkeels staan te schreeuwen om de aandacht van het publiek te trekken. ‘Een ‘stap-op-en-laat-je-wegen’ heeft reeds drukke klandisie en een half dozijn schoenpoetsers loopen met hun schuiers in de eene en een bundel planeetjes om ‘je fortuin te zien en zellevers te lezen’ in de andere hand, rond tusschen de wandelaars en rijtuigen. Bedelaars, van allerlei slag, met echte of nagemaakte lichaamsgebreken loopen of strompelen, om een aalmoes vragend heen en weer. De pinksterblommen rijden al die heerlijkheden voorbij | |
[pagina 138]
| |
zonder er acht op te slaan. ‘Dat's voor van avond als we terugkomen,’ denken zij en als de koetsier, onwillekeurig, op dien kermisachtigen weg iets langzamer rijdt, klinkt een ‘vooruit kessiertje!’ van Jans hem verwijtend in de ooren. Naar Diemen! - dat is het doel van den tocht, daar zullen ze bij Vervetjes even stallen en 't dorp eens doorwandelen om dan terug te gaan naar 't Eldorado van alle pinkstergangers, - naar Frankendaal! ------------------ Het oude Frankendaal, vroeger een buitenplaats (thans de boomkweekerij Linnaeus) was in 1862 nog een der meest bezochte en gezochte theetuinen, waar de gegoede burger, maar vooral op Zon- en feestdagen de mindere man, zich gaarne te goed deed aan iets anders dan aan thee. De talrijke boschjes, dicht begroeide laantjes en slingerpaden waren even zoovele wijkplaatsen voor jeugdige, minnende harten en terecht kan men met den ouden dichter uitroepen: Als elk boschaadje klappen kon
Wat meldde 't al vrijagie
Bovendien was er op een klein eilandje, tusschen ruischende populieren een hermitage, waar een heusche hermiet, van hout, met een stoffige pij en dito baard, bij het binnentreden den bezoeker in het muffige halfdonker van zijn kluis, een hoekigen hoofdknik ten beste gaf en met zijn ieder jaar opnieuw geschilderde en gelakte rechterhand deftig op een overeind staande doodkist wees, die tot kalme grafrust noodde, door het op 't deksel met zinkwit geschilderde ‘Gedenk te sterven.’ Zulk een ‘memento mori’ in een wulpsche omgeving van rozengeur, maneschijn, parfait d'amour, dubbele anisette en curaçao met elixer, moest op ieder gevoelig menschenhart door de grilligheid der tegenstelling een onbeschrijfelijken indruk maken. Niemand wist dit beter dan de oude uitgedroogde boer, die met eene grafstem aan de bezoekers van den kluizenaar | |
[pagina 139]
| |
de geheimen der hermitage verklaarde en zijn toespraak altijd steêvast besloot met de woorden: ‘Zoo is 't dames en heeren en de fooi of 't drinkgeld laat ik aan uwes beleefdheid over.’ Die boer was, òf door een gelukkig toeval òf door de vernuftige keus van den kastelein van Frankendaal, zoo volkomen in overeenstemming met den houten kluizenaar, dat het zelfs den meest eenvoudigen bezoekers opviel; getuige daarvan de matroos, die eenmaal bij 't verlaten der kluis aan den explicateur een dubbeltje in de hand stak met de gedenkwaardige woorden: ‘Dat's voor jou ouwe heer,’ en op den hermiet wijzend er bij voegde: ‘Dat 's zeker een broer van je, dien ze opgezet hebben, je mag hem wel ereis laten kalefateren, want hij heit de mot in zijn baard.’ Stemde 't eilandje, met zijn toebehooren, tot ernst en weemoed, de kettingbrug over de giersloot was een treffend beeld van 't levenspad. Op dien hobbeligen, onzekeren weg struikelde menige jongemeisjesvoet en zij, die zonder ongeval den overkant bereikten, stonden ademloos en hijgend van den bangen tocht, te zien naar anderen, die nog slingerden tusschen hoop en vrees, of zij veilig aan gene zijde zouden komen, dan wel in 't moddergraf den dood hunner witte kousen en geplooide rokken zouden moeten bejammeren. En dan de schommel, - de wip! waren het niet de beste huwelijksmakelaars, die ooit op dit aardsche tranendal bestonden. Op 't schommelend hout, tusschen hemel en aarde zwevend, raakte menig lippenpaar elkander, vereenigden zich de beschroomde zuchtjes tot een ademtocht van liefde, evenals op de wip zich de weifelende handen plotseling ineensloegen en weerstrevende meisjes omstrengeld werden door beschermende armen, die 't beminde en minnende voorwerp voor schokken of vallen wilden behoeden. En de boschjes! - Zwijg, herinnering! zwijg! O! Frankendaal, ge waart een lustoord, zooals men nu tevergeefs om of bij Amsterdam zal zoeken. | |
[pagina 140]
| |
Waar anders dan op de zonnige grasperken van uw tuin, dan in uw schaduwrijke laantjes konden de ‘Pinksterblommen’ zoo welig bloeien; waar anders vond men zulk een schoone gelegenheid, om ‘ereis eventjes ampart te gaan’ en zonder jassen en vesten aan, een oude veete uit de wereld te helpen; waar elders vond men zulk frisch regenwater om de kampioenen af te wasschen en zulke groote weegbladeren, om schrammen en builen te bedekken; op geen anderen grond groeide zooveel Silliadon, dat zoo uitmuntend was voor kneuzingen en wonden. Als de klassieke bodem, nu ontwijd door een kalmeboomkweekerij, spreken kon, zou hij u kunnen vertellen, hoe de Pinksterblommen binnen Frankendaal reden en uit den wagen stapten. Hij zou u iets verklappen van de blozende wangen en de gederangeerde toiletten van Trijn, Bet en Toos, of u verhalen van ‘de kruip-door-sluipdoortjes’ en ‘Patertjes’ die 't gezelschap met verschillende Pinksterblommen uit andere stadsgedeelten speelde en danste - en als de oude kastelein, met zijn langen sik en vriendelijk lachenden breeden mond nog leefde, zou hij, zonder twijfel, diep zijn fluweelen mutsje afnemen als hulde aan de dorstige kelen van Hein Slâbak, juffrouw Brans en den Schuimspaan.’ Misschien zou hij ook nog weten te verhalen, hoe het geheele gezelschap slag leverde aan een bende HolklantenGa naar voetnoot1), concurrenten in den visch-, noten- en lompenhandel; een slag die met de algeheele nederlaag van de Troglodyten eindigde. Helaas! de altijd ijverige kastelein is reeds lang ad Patres | |
[pagina 141]
| |
en zijn ‘assieblieft! anneme meheer! - Dadelijk! - 'k zal uwé direct helpen!’ is verstomd, begraven in het stof der vergetelheid. 't Wordt dus aan uw fantasie overgelaten, om u voor te stellen hoe het geheele gezelschap schommelde, wipte en over de kettingbrug holde, totdat de dames Trijn en Fie met een min of meer onmogelijken bokkesprong, in de geurende sloot terecht kwamen en kennis maakten met eendekroos en waterleliën. 't Relaas van hun verdere avonturen te water en te landzult ge derhalve moeten missen - misschien is 't niet te betreuren, want door 't veelvuldig gebruik van 't scharrebier, de jandoedel, 't zoete slokje en de talrijke, andere geestrijke versnaperingen, die zij tot zich namen, geraakten zoowel dames als heeren meer dan noodig en nuttig was onder Bacchus' invloed, en door den dubbelzinnigen toestand, waarin de feestvierenden bij 't huiswaarts keeren zich bevonden, zou eene beschrijving van hun doen en laten voor u allicht minder aantrekkelijk worden; misschien zelfs u weerzin inboezemen. Daarom zij het nogmaals aan uw verbeeldingskracht gegund om u een beeld te geven van den terugtocht der ‘Pinksterblommen’ en hun tehuiskomst in de Willemstraat. Alleen wil ik u nog mededeelen, dat bij 't uitstappen voor de deur van moeder Jans' woning, de eetbare proviand ‘schoon op’ en de overgebleven passagiers voller waren dan de kruiken en flesschen, die in schilderachtige wanorde in den tentwagen verspreid lagen. Ik zeg daar: ‘de overgebleven passagiers.’ Weet ge waarom? | |
[pagina 142]
| |
Omdat de marinier bij vergissing onderweg ergens was achtergebleven. Wáár? wist hij 's anderen daags, toen hij in de politiekamer ontwaakte, heusch niet meer. Kees de sorteerder was bij 't naar huis gaan 't laatst gezien bij den ‘stap-op- en laat-je-wegen.’ Moeder Jans herinnerde zich nog flauw, dat 't haar opgevallen was, dat zijn hoofd door de blaasbalk van zijn harmonica stak en hoe vreemd zij 't vond, ‘dat 't ding toen geen meziek meer gaf.’ 't Pootje, van nature reeds wankelend, was 's avonds zooslecht ter been, dat hij den steun eener krachtige hand noodig had om naar ‘meheertje’Ga naar voetnoot1) te kunnen loopen; iets dat hij niet dan onder luid protest en weerstrevend deed. De bedaagde juffrouw Brans zat op Pinksterdrie, tegen den middag, nog plat op den grond met haar veelkleurige muts scheef voor 't gelaat, in een boschje van Frankendaal, waar zij een geheim tête à tête had gehad met een flesch dubbele anisette, die zij van onder de proviandbank had geschaakt. Van de overige dames kan ik gelukkig melden, dat zij goed en wel weer thuis kwamen, behalve Ka Mop, die een oorbel had verloren en 't Bebbetje, dat iet of wat kreupel liep, omdat zij, in den stal van Frankendaal, ‘ereis naar de beessies was gaan kijken’ en juist toen zij zich omkeerde ‘om heen te gaan van wegens dat ze nou d'r bekomst er van had’, een trap had gekregen van een vos- | |
[pagina 143]
| |
merrie; gelukkig tegen dat lichaamsdeel, waarop men heden ten dage de tournures draagt. Zoo was dan de rijtoer naar wensch en genoegen van alle Pinksterblommen afgeloopen en toen Janus, veertien dagen later, uit het gasthuis kwam, waar hij een reperatie had ondergaan aan neus en linkeroor, die min of meer beschadigd waren geworden door een vriendschappelijk onderhoud met een aardappelkooper, dien hij bij den terugrid in 't Muiderbosch had ontmoet, ging hij dadelijk moeder Jans opzoeken. Met luide, hoewel nog eenigszins zwakke stem verklaarde hij: ‘dat hij nog nooit zoo allemachtig veel pleizier had gehad en dat die Pinkstertocht naar de Meer, effetief rejaal en gezellig was afgeloopen.’ |
|