| |
| |
| |
In ‘De Kemphaantjes.’
't Is lang na middernacht, op straat is alles rustig en stil geworden: in de uren tusschen middernacht en 't aanbreken van den dag slaapt bijna iedereen in Amsterdam.
De Nieuwmarkt, voor een paar uren nog vol drukte en rumoer, ligt nu verlaten en eenzaam, en de brandende gaslantarens beschijnen flauwtjes de over elkander gelegde schragen der uitstallingen en de geraamten der kraampjes, die, in den loop van den avond, verlicht door walmende petroleumfakkels, een drom van kooplustige Zaterdagavondklanten om zich heen hadden verzameld.
De dikbewolkte, donkere lucht schijnt de spitse torendaken van de St. Anthonieswaag, die zwaar en log in den nacht oprijst, te naderen en slechts nu en dan, als de wind de wolken uiteenjaagt, werpt de maan een bleek schijnsel over de modderige straat.
Een man, met een dikke duffelsche pet over zijn ooren en voorhoofd getrokken en den kraag van zijn jas zoo ver mogelijk omhoog, zoodat de punt van zijn neus 't eenige zichtbare deel van zijn gelaat is, loopt haastig langs de donkerste zijde der Nieuwmarkt. Hij vermijdt zooveel hij kan de lichtkringen der lantarens en schrikt enkele malen even op, als angstig voor 't geluid van zijn eigen voetstappen; achter een pothuis in een zeer donkeren hoek verschuilt hij zich een oogenblik, omdat hij naderende schreden hoort. Hij houdt den adem in, en als de dienst- | |
| |
| |
| |
doende politie-agent hem in den voorgeschreven pas op eenigen afstand voorbij is gegaan en hij diens regelmatigen tred niet meer verneemt, vervolgt de man zijn weg.
Plotseling is hij verdwenen, - als verzonken in den grond, verzwolgen door de duisternis.
In waarheid is hij snel en behendig het achttal steenen treden afgegaan, dat naar den beruchten dievenkelder ‘De Kemphaantjes’ voert.
't Is pikdonker in dien kelderkuil; de lage deur en 't
venster, van buiten met luiken voorzien, zijn goed gesloten; daarom klopt hij zachtjes aan en wacht.
Men schijnt daarbinnen nog te slapen, want alles blijft stil. Nogmaals kromt hij den voorvinger en herhaalt zijn kloppen; Tik-tikk etik-tiktik! Nog een kleine poos staat hij in 't duister van de keldertrap verscholen, dan wordt zacht en behoedzaam de deur geopend, een paar woorden over en weer gefluisterd - en de man is in een oogwenk binnen.
‘'k Most je eigenlijk niet meer inlate, 't is te laat,’ zegt met schorre stem een kleine vrouw, die, terwijl ze de deur weer op 't nachtslot doet, er bijvoegt: ‘Ik hoorde al aan “de klop” dat jij 't was. Voorzichtig! trap niet op de jonges - d'r legge d'r verscheië - ik wil hier nou geen licht ansteke, d'r kon d'r es een je zien. Pas maar 'n beetje op, je weet de weg.’
Behoedzaam gaat Leen, zoo heette de vrouw, tusschen de op den grond liggende menschen door, en de man volgt haar op den voet naar den achterkelder, die flauw verlicht is door een kleine lamp.
Daar gekomen zegt hij bijna fluisterend: ‘Ik mot onder
| |
| |
dak van nacht, en as ze hier mochte komme en na me vrage, dan ben 'k al van tien uur af hier - hoor ie?’
‘Maar, Manus, je weet, dat ik met 't gemot (gerecht) niks te doen wil hebbe - ik heb m'n brood hier altijd eerlijk verdiend, zonder in handen te komme.... Maar afijn! kruip dan maar gauw in de bedstee.’
Terwijl de man haastig zijn laarzen uittrekt en zijn vochtige broekspijpen met een ouden rooden zakdoek zooveel mogelijk afdroogt, antwoordt hij: ‘Gekheid, Leen! Ze hebbe me, geloof ik, niet eens geschote (gezien), maar je kan er nooit van op an: die grandiggers (politieagenten) hebben nou eenmaal ééns (achterdocht) op me en 'k heb geen lust om voor niemendal de baiës (gevangenis) in te gaan. - Heb je niks te drinke? - 'k Verga van de dorst.’
Leen kijkt met de armen over elkaar naar den nogjongen man, die zijn natte jas samenvouwt, haar zoo ver mogelijk onder de bedstee duwt en dan, zonder zich verder van zijn kleederen te ontdoen, onder de wollen deken kruipt.
‘Zeg, heb je niks?’
‘'N kom kouwe koffie.’
‘Geef maar op, - gauw dan!’
‘'k Ben toch eigenlijk mal dat 'k 't doe, maar - ik heb nou eenmaal zwak op je, omdat je zoo op m'n dooie jonge lijkt, anders kreeg je die bedstee ook niet en....’
‘Zeur niet, ouwe; geef op je koffie!’
‘Nou, dáár dan!’
Leen, die intusschen een kom koffie heeft ingeschonken, reikt haar Manus toe, die, na begeerig te hebben gedronken, met de lippen smakkend zegt: ‘Zoo! m'n tong zat vast, hè! - Hei je geen slokkie?’
‘Nee! - Gou nou ligge; ik mot ook slape.’
‘Nou! dan niet.’ Manus geeft de kom terug en draait zich brommend om.
Met de lamp in de hand gaat moeder Leen - ‘de jonges’ (haar gasten) noemen haar zóó - naar den voorkelder, waar een kleine kachel staat, die nog lauw warm is, houdt
| |
| |
de hand tegen de roestige kolom en pruttelt in zich zelve: ‘Bijna, koud, hm!’ Zij zet de lamp boven op de kachel en keert weer terug naar den achterkelder.
‘Wat mot je?’ vraagt Manus uit bed.
‘Waar is je pet? Die is immers drijfnat!’
‘Bl - ksems! die had 'k vergete, die heb ik nog op. Dáár, pak an - droog 'm.’
‘Droog 'm! Droog 'm! - Ja! je heb maar te kommedeere. - Och! 'k ben mal dat 'k zoo'n idee voor 'm heb, - maar ik kan d'r niks an doen,’ bromt ‘moeder Leen’, terwijl ze met de natte pet in de hand weer naar voren gaat. Zij houdt haar tegen de kachel, en daar die geen warmte meer geeft, neemt ze de lamp, zet haar op den grond, knielt er bij neer en beweegt de pet zachtjes boven het glas heen en weer.
Terwijl zij dat doet, pruttelt ze binnensmonds: ‘Droog 'm! - 't is alsof ie de koning is - Och! Och! wat lijkt ie toch op Hannes, die zou nu ook net zoo oud zijn geweest. - 't Helpt niks bove die lamp. - Dat zoo'n jonge ook most sterreve - hm! 't Was anders 'n kostwinner voor me geweest. Nou mot ik op m'n ouwen dag alles nog zelf doen. - Godvergeefme wat is dat ding nat: de damp slaat er af. - Ze zouë 'm juist snappe door zoo'n natte pet!’ Eensklaps richt zij zich op, neemt de lamp in de hand, houdt haar omhoog en ziet naar de slapende mannen, die om haar heen liggen.
‘Hoe ken 'n mensch zóó stom weze,’ zegt ze in zich zelf, ‘dat 'k 'r niet eerder op zon? Pette genoeg!’ Voorzichtig nadert zij een der slapers, die voorover met het hoofd op de armen ligt, neemt hem zachtjes een ongeveer gelijksoortige pet van 't hoofd en legt die van Manus behoedzaam daarvoor in de plaats.
‘Daar hei je 'n andere. Is je broek droog genoeg?’ zegt ze fluisterend, als ze de bedstee nadert; maar Manus, die reeds half in slaap is geraakt, schrikt door die woorden en zit eensklaps recht overeind, terwijl hij zegt: ‘Wat weer- | |
| |
licht, laat me toch met rust! - O, zoo! was 't voor m'n pet? Dankie! 't is goed; ruk nou maar uit!’
Moeder Leen gaat hoofdschuddend naar den voorkelder terug, zet de lamp weer op de kachel, strekt zich uit op een stroomatras die er naast ligt en dekt zich toe met een katoenen deken en een paar rokken.
In ‘De Kemphaantjes’ is weldra alles in rust.
't Is een naargeestig verblijf die dievenkelder, maar toch nog beter dan de sjofele baiës (gevangenis), denken de gasten van Leen, die meestal langer dan hun lief was met de cel of de gewone gevangenissen van Leeuwarden en Hoorn hebben kennis gemaakt en voor het meerendeel, wanneer ze pas ontslagen zijn, geen werk hebben of 't niet kunnen krijgen.
Moeder Leen is geen verknoeister (verraadster), zij is een leepeneut (slim wijf), die als het noodig is bijtijds weet te zeggen: ‘Schof je voor de grandiggers (pas op! de politie komt)’, betuigen de gasten die haar schaftkelder bezoeken; en al is zij ook, zooals zij zelf zegt, op goeien voet met de verkleffers (rechercheurs), zij is gif (slim) genoeg om niet meer te zeggen dan noodig is. Zij heeft goede jenever, schenkt groote borrels en geeft koffie, brood en gebakken visch voor weinig geld.
In ‘De Kemphaantjes’ is altijd een onderkomen te vinden, natuurlijk voor geld en goede woorden; maar ook dan, wanneer de ontslagen boef zijn uitgaanskas verteerd heeft en zonder middel van bestaan rondzwerft, vindt hij bij Moeder Leen nog een warme kachel en een kom koffie, op voorwaarde dat hij later, wanneer hij weer smiesen (geld) heeft, haar inrichting niet voorbijgaat.
Wat Leen's persoonlijkheid betreft, menigeen, die haar zag, zou niet gelooven, dat zij eenmaal een knappe jonge meid was, aan wie veel zal vergeven worden, omdat zij veel heeft liefgehad.
Zooals zij er nu uitziet, doet zij eer denken aan een kleinen, bruingebakken schippersknecht, die uit aardigheid
| |
| |
een vrouwenrok aangetrokken en een muts opgezet heeft.
Haar gewone dracht is een roodbaaien mansborstrok met witte knoopen en lange mouwen, die zij gewoonlijk een eind omslaat, zoodat de dorre stokkerige armen gedeeltelijk zichtbaar zijn. Verder draagt zij een zwarten rok, grijze kousen en lage leeren schoenen of muilen. Een muts van niet te bepalen kleur bedekt haar hoofd en 't zwarte, hier en daar reeds vergrijsde haar, dat er achter uithangt, is allesbehalve sierlijk gevlochten of opgemaakt.
Wanneer zij de straat opgaat, - iets dat zelden gebeurt, - slaat zij over haar borstrok een grauwen omslagdoek en daarmede is haar uitgaanstoilet voltooid.
Er zijn voor haar meer redenen om thuis te blijven dan om uit te gaan, want gewoonlijk is haar kelder, zoowel bij nacht als bij dag, vol bezoekers, die bediend moeten worden, maar daardoor heeft zij ook altijd genoeg gedienstigen, die voor haar willen halen of bestellen wat zij noodig heeft.
Al zijn het voor het grootste deel ontslagen, gewezen of nog klimmende ridders (stelende dieven), die zij in haar dienst heeft, zij wordt beter en eerlijker bediend dan menige dame.
Moeder Leen bestelen! 't zou immers geen rechtgeaarden boef ooit in de gedachte komen, evenmin als het Leen zelf zou invallen om - al was het ook maar een halven cent - af te nemen van het geld dat de heeren bezoekers haar op hun beurt toevertrouwen.
Zij is echter volstrekt geen saroespeelster (heelster); gestolen goed, ten minste als zij 't er voor houdt, komt nooit in haar kelder, en geld bewaart zij alleen voor ‘jonges’, die links hebben gegaan (gezeten hebben), pas weer buiten (vrij) zijn en een uitgaanskas hebben.
Lezen of schrijven kan zij slechts uiterst gebrekkig, maar rekenen uit het hoofd doet ze opperbest; ze weet precies wat ‘de jonges dokke motte’, en onbegrijpelijk juist houdt zij al die conto's uiteen - met een stukje krijt en eenige hieroglyphen op een lei.
| |
| |
Aan de meesten bewijst zij daardoor een groote weldaad; want blijven ‘de jonges’ er zelf meester over, dan ontmoeten zij gewoonlijk al zeer spoedig den een of anderen ouden schoolkameraad (gevangenismakker), die hen in een paar dagen dat duitje helpt opmaken. Bewaart moeder Leen daarentegen de philippes (het geld), dan gebeurt het meermalen dat het sommetje zoo lang strekt, totdat de eigenaar de een of andere betrekking of werk gevonden heeft.
‘Breng 't maar gerust bij mijn,’ zegt zij, wanneer zij op haar praatstoel komt; ‘ik weet wel hoe jelui er voor geploeterd hebt en dat 't niet alles is om't in de lik (gevangenis), te verschere (verdienen), - 'k weet er alles van. Mijn goeie man zaliger heit ook vier jaar ziek gelege (gezeten) en toen ie weer thuis kwam, bracht ie honderd dertig gulde mee. Ik heb ze direk onder me genome en daardoor hebben we d'r toen een stand voor kenne koope; daar hebbe we met Gos hulp een eerlijk broodje in verdiend. Zie je, mijn man was 'n goeie lummel, maar as ie 'n slokkie ophad, was ie 'n duvel. Ze hadden 'm op de groenmarkt getergd, en toen heit ie z'n baas een por gegeve, die raak was.
‘Niet dat ie 'm met opzet pijger (dood) wou make, - och God nee! hij was altijd 'n kalf van 'n vent, en toen ie hier in de affaire was en ik 'm onder m'n ooge had, geen kwestie hoegenaamd, - nooit niet, met niemand, hoor! En ie is erg godzalig gestorve, - hij had 't in Leeuwarde al op z'n borst gekrege. 'k Heb 'm netjes late begrave, en later m'n goeie Hannes ook; die leit naast z'n vader. - Jézes! Jézus! dat was zoo'n jammer. As die jonge maar was blijve leve, dan zat ik hier nou niet, waarachtig niet! want ik had 'm alles late leere! leze, schrijve en timmere. Hij was al jongmaatje. Ja! da's 'n nagel an me doodkist. Wat hei je er nou an, dat je zoo'n jonge altijd uit de weg heit gehouwe - 'k heb 'm bij m'n nicht late grootbrenge; 'k wou 'm hier niet hebbe - vat je? Zonder iemand te affronteere, maar voor 'n jonge, die gif (slim) is, was hier
| |
| |
te veel te hoore, en och! al had ik 'em nou ook onder m'n eige ooge, - zoo'n knaap kan je niet an 'n lijntje houwe.’
Wanneer ‘moeder Leen’ die woorden: ‘Onder m'n eige oogen’ zei, wekte ze zelfs geen enkele maal den lachlust van haar gasten op, al klonken ze ook zeer boud van de lippen eener kleine vrouw, want in moeder Leen was het spreekwoord: ‘Klein maar dapper’ belichaamd. Haar gelaat was rimpelig, tanig en oud, maar uit haar kleine, gitzwarte oogen straalde nog een krachtige wil, en wanneer zij, de lippen samenknijpend, met gefronste wenkbrauwen, den een of ander aanzag en zachtjes het hoofd schudde, behoefde zij geen woord te uiten om aan den gast te doen verstaan, dat zij niet over hem tevreden was. Zij wist zich te doen gehoorzamen en menige boef had meer ontzag voor dat zwijgend hoofdschudden van moeder Leen, dan voor de strenge woorden en blikken van commissaris van politie of rechter. Als Leen zei: ‘Jij hebt genoeg, ouwe jonge, voor jou loopt 't kraantje niet langer,’ dan was er ook geen borrel meer van haar te krijgen, en niemand zou ooit haar waarschuwing: ‘Ze hebben je in de glimmerikke (in de gaten), - verkrummel je (maak dat je wegkomt)’ in den wind slaan; men wist immers, dat zij hart voor haar klanten had en nooit valsch alarm maakte.
Er was onder ‘de jonges’ geen enkele, die, wanneer hij nuchter was, niet zweeg, als zij kalmpjes aanmaande: ‘Hou je koest, ventje!’ Had de vermaande een borrel op en zocht hij ruzie of begon hij te vechten in huis, dan zei de tapster eenvoudig: 'Och jonges, licht jelui een van alle die krabbedaaier (vechtersbaas) ereis eve bij? In ‘De Kemphaantjes’ mag geen ruzie weze.’
Dadelijk waren twintig handen, voor één, gereed om zoo'n weerspanneling de trappen ‘op te gooien’ naar de straat. Als moeder Leen glimlachend en met een soort van kushand zei: ‘Dag, beste jonge, - frisch buite eerst 'n beetje op, en kom dan maar weerom, as je zoet bent,’ -
| |
| |
mocht de oproerling terugkomen; maar zette zij de handen in de zijden en riep zij hem na: ‘En jij komt er nooit weer in, knaapie!’ dan was de uitgeworpene ook voorgoed verbannen, - want Leen had maar één woord, één besluit, waaraan geen verwikken of verwegen was.
Zoo bleef zij heerscheres in haar kelder, - gehoorzaamd door velen, beschermd door de meesten en ontzien door allen.
Alles slaapt in ‘De Kemphaantjes’; de half uitgedraaide lamp, die op de kachel staat, verspreidt een flauw licht, nauwelijks voldoende om de op den grond uitgestrekt liggende gestalten te kunnen onderscheiden.
't Is rustig in den dievenkelder; slechts 't snurken van een paar mannen en het regelmatige tikken der kleine klok, die naast het zoogenaamd buffet hangt, breekt de stilte af.
Ook buiten op straat is 't nog nachtelijk eenzaam en doodsch; enkele malen klinkt, ver verwijderd, 't doffe geratel van een wagen, of een luide voetstap in de onmiddellijke nabijheid; dan wordt 't weer stil.
Heel in de verte blaft een hond, als waarschuwend; niemand hoort het, allen slapen voort. totdat een luid en kort kloppen op de deur van den kelder moeder Leen en een drietal van de ‘jonges’ doet ontwaken.
‘Doe open,’ klinkt het bevelend van buiten.
Haastig werpt Leen de deken van zich af en wrijft zich de oogen; zij luistert met vooruitgestrekten hals, en zachtjes zegt een van de mannen tot den naast hem liggenden kameraad: ‘Dat 's de soemkoef (politie); semeij amge (pas op).’
‘Waarvoor?’ fluistert de andere terug. ‘Ze maken mijn niks; laat ze, voor mijn part, komme knijse (kijken).’
Intusschen is moeder Leen opgestaan en met de lamp in de hand naar de deur gegaan.
‘Doe open! Politie!’ klinkt het nogmaals, en als zij de deur opent, staan drie agenten-rechercheurs, in burgerkleeding, voor haar.
Door den kouden luchtstroom, die binnenkomt, gaat de
| |
| |
lamp uit en heerscht er een oogenblik volslagen duisternis in den kelder.
De politiedienaren hebben, zoodra zij binnen zijn, de deur achter zich gesloten.
‘'k Zal dadelijk licht make, heere,’ zegt Leen en grabbelt in den zak van haar rok naar het doosje lucifers, dat zij steeds bij zich draagt.
‘Doe 't maar op je dooie gemak an, moeder Leen, we zullen ons wel redden,’ antwoordt een der politieagenten, die meteen van onder zijn jas een dievenlantaarn te voorschijn haalt.
Als hij de klep daarvan opent, valt de sterke lichtstraal plotseling op een bleek, ontdaan en vermagerd gelaat, dat, als uit den grond opgerezen, met verschrikte, wijd geopende oogen, de dienaren des gerechts aanstaart.
De rechercheur bukt zich, houdt zijn lantaarn vlak voor den man, die zich, spookachtig verlicht, half heeft opgericht, en vraagt:
‘Wie ben jij, hoe heet je?’
‘Ik - meheer! - Ik? - 'k Hiet Piet Meijer.’
‘Zoo! Sta ereis op, laat je eens kijken! - Wat doe jij voor den kost?’
‘'k Ben nooit in hande geweest. 'k Loop op 'n sjouwtje aan de markt, meheer!’ 's Mans stem beeft als hij antwoordt.
Achter uit het duister klinkt onderdrukt lachen en een van ‘de jonges’ fluistert een ander toe: ‘Die is nog job, (onnoozel), hoor!’
Moeder Leen heeft inmiddels haar lamp weer aangestoken en trekt den rechercheur zachtjes aan de mouw, terwijl ze halfluid zegt: ‘Dat 's een nieuweling, nog erg nuchter, 'n kalf van een jonge: hij doet links geen kwaad, maar 't is een schoremerd (armoedige man), een zwerver. - Wien mot jelui hebbe?’
‘De blauwe!’
‘De blauwe? Nee maar, nou wou 'k je wijzer hebbe, die
| |
| |
is hier al in geen veertien dage geweest; dat weet jelui net zoo goed als ik.’
‘Zoo, zou je denken?’
‘Wel ja, jelui zou niet wete, dat die teugeswoordig op de Looiersgracht bij Willems komt.’
‘Wel mogelijk; maar we zullen toch maar eens even kijken, moeder.’
Leen haalt de schouders op en zegt in zich zelf: ‘Ja, ze zelle de blauwe zoeken! 't Zal wel een ander weze - die foef is te oud,’ en luid: ‘Nou ga je gooi, heere!’
Het meerendeel der slapende mannen is ontwaakt en ziet nieuwsgierig naar de politiedienaren, die met hun lantaarn de overige slapers, of hen die zich slapend houden, vlak in 't gelaat lichten. Leen, met de lamp, volgt hen op den voet, onophoudelijk pratend.
‘Dat's ouwe Jan, een goeie kennis, heere! - Dien krijg je niet bij z'n posetieve, die heit 'm erg om van nacht, - Zeg, Jan!’ zij schudt hem bij den arm, ‘word ereis wakker, maat; d'r is visitie!’
Jan is een oude boef, die bijna dertig jaren van zijn leven in verschillende tuchthuizen heeft doorgebracht. Hoewel hij met planeetlezen en kaartleggen vrij goed zijn brood verdient, raakt hij toch van tijd tot tijd door 't drinken, dat hij niet laten kan, zóó aan lager wal, dat hij geen kamerhuur kan betalen en dan, uit oude vriendschap, bij moeder Leen een onderkomen vindt.
‘Jan de profeet is niet te spreken,’ zegt grijnzend een naast hem op den grond uitgestrekt man, die op zijn ellebogen steunend, de rechercheurs onbeschaamd, uitdagend aanziet en knipoogend tegen 't schelle licht uit de lantaarn hun toevoegt: ‘En an mij is van nacht ook niks voor jelui te verdienen; 'k ben een eerlijke jonge.’
‘God laat je gezond, heere! - Ik ook,’ grinnikt een ander, die op een stoel tegen den wand geleund zit. 'k Heb las van zeere oogen en dat lich is zoo fel; doe 't weg assieblief! Uwe ken me toch wel? 'k Mot morge ochtend 'n paar ossies
| |
| |
hale: 'k bin ouwe Sam; 'n goeie kennis, heere! 'n Sjofele dalfenoor (arme drommel), maar eerlijk als goud.’
‘Wacht jelui beurt maar af,’ antwoordt als terloops de agent, die intusschen een gast, die met het hoofd op de armen voorover ligt, bij de schouders neemt en omkeert.
‘Jij schijnt al heel erg vast te luimen (slapen) kameraad!’ - 't Licht valt nu geheel op 's mans gelaat en de politiedienaar zegt eensklaps: ‘Moeder Leen, dat 's zeker 'n vreempje, hé?’
‘Ja, ik ken 'm niet; maar 'k geloof, dat ie ook mooi zalig is: hij geeft ten minste geen aasem.’
‘Wat ie gelijk heeft! - Kom! vrind, hou je nou maar niet zoo suf; jij bent onze man - jij bent “schorre Doris” en we zullen jou meenemen. - Sta maar eens gauw op en...’
Plotseling springt de schijnbaar stomdronken man op, slaat den rechercheur de lantaarn en Leen de lamp uit de hand en is in een oogwenk bij de straatdeur, maar - die deur is gesloten en de agent, die er bij op wacht staat, is pootiger dan ‘Schorre Doris’ verwachtte.
‘Dat's eeuwig verdomd stom van je,’ roept Leen en die lamp zal ik je laten betalen; wacht maar, je komt toch weer bij me terecht!’
‘Wat 'n gammor (ezel)!’ zegt ouwe Sam en schouderophalend voegt hij er bij: ‘Daar is makkes (ongeluk) voor 'm an, hoor je.’
De lantaarn is blijven branden en bij haar licht zien de overige ‘jongens’ aan, hoe na een korte worsteling ‘de Schorre’ door de drie agenten wordt overweldigd en gepaternosterd (geboeid). Wel uit deze en gene binnensmonds een vloek of sist een: ‘Verdomde grandiggers, bliksemsche verkleffers’ tusschen de tanden door, maar niemand waagt het een hand uit te steken ten voordeele van den gearresteerde, die in machtelooze woede zijn geboeide polsen wringt en tandenknarsend zegt: ‘k Zal 't jelui later wel betaald zetten.’
Niemand verroert zich, want niemand weet immers hoeveel
| |
| |
smerissen (dienders) er nog op de straat staan en allen hebben reeds meermalen kennis gemaakt met het seinhorentje der politie. Zij weten, dat er tegenwoordig geen gekheid mee te maken is. ‘Vroeger met die “wachies” was 't kinderspul,’ beweert ouwe Jan; ‘die had ik allemaal één voor één in m'n zak!’
‘Breng jelui hem maar vast naar 't Bureau,’ zegt de eerste rechercheur, en als hij zich omkeert, om de deur voor de anderen te openen, vliegt achter uit den duistersten hoek van den kelder, een halve flesch rakelings zijn hoofd voorbij en valt rinkelend op de steenen keldertrap in stukken.
‘Dat's gemeen! Wie doet dat?’ roept Leen en met de vuist dreigend, voegt ze er bij: ‘Als ik snap, wie dat gedaan heit, komt ie nooit m'n kelder meer in!’
‘Maak je niet boos, moeder,’ antwoordt kalmpjes de politieman, die intusschen de deur weer gesloten heeft, ‘ik kan wel begrijpen wie me dat bakt; dat's niemendal, dat komt allemaal later terecht. - 'k Wou nog wel ereis even in den achterkelder kijken.’
‘Naar “den blauwe?”’ klinkt 't spottend terug.
De rechercheur haalt even de schouders op en Leen grinnikt: ‘Dat zei 'k maar om te dolle; je begrijpt toch wel, dat ik er alles van snapte? - Zeg wie mot je nou nog hebben? Er zit niks meer, hoor!’
Wanneer op dat oogenblik de politieman moeder Leens gelaat oplettend had kunnen gadeslaan, zou hij er een onmiskenbaren, kleinen trek van angst, die echter dadelijk voor een listige uitdrukking plaats maakt, op hebben gezien, als zij vervolgt: ‘Je kan me een groot plezier doen, meheer!’
‘Zoo. Waarmee?’
‘Och, ik heb teugenswoordig zoo'n last van die Manes; hij leit weer voor mirakel in de bedstee, al van gisterenavond halftien af.’
‘Manus? Wien bedoel je?’
‘Nou, zeg! je zou Manes niet kenne, die jonge van me
| |
| |
zuster uit de Boomstraat. O. mens! ik heb zoo met 'r te doen; die jonge is iedere dag, die God geeft, schandalig in de olie en of we 'm nou al zegge: Manes dos 't niet; hij geeft er niks niet om. Als uwe 'm nou reis wou beduië, dat ie z'n eige betere mot, want dat 't anders verkeerd loopt, dan...’
‘Wel zeker! 'k heb daar tijd om zoo'n kerel onderhanden te nemen.’
‘Kom zeit uwe 'm maar 'reis 'n hartig woordje; om ons geeft die beroerde jonge geen steek. Kijk, daar leit ie in bed,’ en Leen heft de lamp iets hooger. ‘Ik heb 'm uit barmhartigheid maar in de bedstee geprakkezeerd, want als ie zóó op straat loopt, is ie gauw binne mikke’ (opgepakt).
‘Heb je niemand meer achter?’ vraagt de politieman, die maar half naar Leens woorden luistert en, den slapenden Manus nauwelijks met een blik verwaardigend, met zijn lantaarn rondlicht. ‘Wie is d t?’ vraagt hij, op iemand wijzend, die met zijn hoofd op de zitting van een stoel en half in de daarop staande koekepan met een restant gebakken aardappelen ligt.
‘Heere Krissie! dat 's 'n mooie,’ roept Leen verwonderd; ‘die is onder z'n ete in slaap gevalle! Och, meheer! da's 'n dood onschuldige, goeie jonge! Hij heit geen thuis, weet je? Hij hobbelt 'n beetje bot aan de vischmarkt en hij was dood moei gustereavond. Zeg, Piet! je leit met je hoofd in je sepee; word ereis wakker.’ En als hij doorslaapt, niettegenstaande het schudden dat Leen hem doet, zegt de rechercheur: ‘Laat 'm maar liggen,'k heb hem niet noodig,’ en gaat terug naar den voorkelder, waar de overige gasten, in afwachting wat er nu nog zal gebeuren, op den grond liggen of zitten.
‘Nou heit uwe ze allemaal gezien.’
‘Dan zal ik je groeten, moeder!’
‘Wel thuis, meheer!
De rechercheur verlaat ‘De Kemphaantjes,’ en als hij vertrokken is, sluit Leen achter hem de deur.
| |
| |
‘Ze hadde 'm toch niet geschote,’ mompelt ze in zich zelf, terwijl ze naar achteren gaat en bij de bedstee gekomen fluisterend zegt: ‘Manes! ze benne weg! - Heeregod! wat 'n jonge; hij slaapt waarachtig echt. - Manes! Manes! - Heereallemachtig! Zoo ies heb ik nog nooit van me leven bijgewoond: ik zit voor hèm in de rats (angst), en hij slaapt.’ Zij houdt de lamp omhoog, zoodat het licht op het gelaat van den waarlijk niet onknappen jongen man schijnt en pruttelt:
‘Hij denkt zeker: 'k ben hier as kind in huis. Hm! - dan heit ie toch ook 'n borrel opgehad, anders was ie wel wakker geworde.’ Zij ziet hem nogmaals lang en oplettend aan, neemt haar lamp en gaat weer naar voren, terwijl zij zuchtend zegt: ‘'t Is toch persies mijn Hannes. - Eeuwig zonde, dat die jonge dood is gegaan.’
Buiten slaat het vier uur!
Eenigen van ‘de jongens’ zijn weer gaan liggen, alsof er niets was gebeurd, en, een hunner roept haar toe: ‘Zeg! leg nou niet langer te hannessen met die lamp. Ga liever luimen: 't is nog geen dag.’
‘Hou jij je gemak maar, “Schele.” 't Is voor mijn de moeite niet meer waard.’
‘Waarom niet?’
‘'t Is al over viere; over 'n uurtje mot ik toch opstaan. Maar blijf jijlui maar ligge; Ik zal water overhange, dan kan je 'n kom koffie krijge.’
‘Nou, toe dan maar. - Hm! zeg, Leen, wist jij er van, dat ze “de Schorre” zouën...?’
‘Ben je mooi gek? Dan zou 'k 'm immers wel gewaarschouwd hebbe. - Zeg! ken je moeder Leen nou nog niet?’
‘Nou, maak je maar niet dik! We wete wel, dat jij niet baldovert (verklikt,) - maar 't kon toch weze, dat je...’
‘Nee! zeg ik je, dàt kan nooit weze! Ik mot op goeie voet blijve met de prinserij (politie), dat begrijp ie, maar 'k heb nog nooit 't bed voor jelui verschud (den boel bedorven), hoor ie?’
| |
| |
‘Nou goed, hou je kop maar dicht; we binne nou klaar wakker. - Zet de lamp op tafel en geef de kaarte,’ roept Arie, een ander, die ook geen lust meer tot slapén heeft. ‘De Schele’ en ik zelle 'n pandoertje spele.’
‘Daar doe jelui verstandig an, jonges; dat's beter dan met moeder Leen mot make; 'k zou uit me humeur komme. Dáár pak an, de kaarte.’
‘As ik toch meedoe?’ roept ouwe Sam.
‘Nou! - as je niet loensch gokt (valsch speelt).’
‘God laat je gezond! ouwe Sam is 'n eerlijke gabberd (kameraad).’
‘Ja! as ie op z'n vingers wordt gekeke!’
‘Dáár heb jelui 't lampie; 'k heb nog 'n end kaars, daar zal ik 't dan wel mee rooie. - Die stomme weerlicht van 'n Schorre smijt m'n mooie groote peterléumlamp stuk. Nou lij jijlui de last 'r van. Jijlui mot zorge, dat 'k 'n nieuwe krijg, hoor!’
‘Wij? Ben je mal?’ roept ‘de Schele,’ die de kaarten schudt.
‘Wis en waarachtig; dan doe jelui botje bij botje; 'n lamp mot 'k weerom hebbe.’
‘Sam zal d'r wel een voor je gappe,’ lacht Arie.
‘Overwat mot jij ouwe Sam voor 'n marwieger (dief) houwe?’
‘Speel op, jood - klavere troef - en hou je waffel.’
‘Maar as jij toch zeit, as dat...’
‘Dat je 'n lamp gappe mot, ja! - Troefheer.’
‘Maar bij mijn gezond! as 'k toch een eerlijke koopman ben; jijlui zouë 'n mensch z'n naam slecht make!’
‘Stik! - Die slag is voor mijn. Nou jij Sam.’
‘Schoppe-drie! - Maar 'k laat me toch niet zegge, asdat 'k een gannef ben, Schele.’
‘Speel op - klets niet. 'k Heb 't aas.’
‘En ik de vrouw - 'k Heb nooit getucht (gezeten), zie je?’
‘Maak je niet kwaad, Sam! 't Is jouw schuld immers niet, dat ze je nooit treife verschut (op de daad betrapt) hebbe. - Arie speelt op.’
‘Jijlui hintemalochem (joden) bent te goochem, hè?’ lacht
| |
| |
Arie, en terwijl hij de kaarten, die hij in de hand houdt, neerwerpt, roept hij luid: ‘Pandoer!’
‘Wat 'n massel (geluk)!’
‘Ja! dat's geen spek voor jouw bek.’
‘Wat doet Sam met spek? Onkauscher goed, ba!’
‘Had je maar 'n half pondje, vrome man!’
‘God zegen' lui! maar je bint mooie jonges. Afijn! ik kan wat van jelui vele; Sam weet wie 't zeit! - Dáár, nou is ruite troef en ik kom met harte-vrouw.’
‘Harte bij. - Zeg, Sam, geef je 'n rondje? Pandoere zonder een spaan (borrel) gaat niet. - Leen, kom ereis hier! Geef es 'n tikkie klare; 'k heb zoo'n kinderachtige smaak in me mond. Sam betaalt!’
‘Ik betale? Blijf gezond, 'k heb de dalles (armoed), geen moos (geld), hoor je?’
‘Nou,’ zegt Arie, ‘dan drinke we op de lat. Leen weet wel, dat we d'r voor geen krakertje (borrel) bedibberde zelle.’
‘Mijn ook één,’ roept een stem uit 't half duister. Even omziende, lacht de schele: ‘Zóó, groene Kaffer, ben jij ook nog wakker?’
‘Ja, 'k ben zoo flauw.’
‘Dan mot je een pietsie bitter in je piereverlakker neme,’ zegt Arie, en terwijl hij de kaarten schudt en daarna rondgeeft, vervolgt hij: ‘Leen! d'r is nog een liefhebber voor jajim (jenever) - dat nieuwkoopie dáár op den grond.’
‘Nou! 'k, zal jelui maar 'reis credeteere,’ antwoordt Leen, die bij 't licht der kaars bezig is om op een petroleumtoestel water te koken. ‘Ik zei jelui bediene naar je staat.’ Zij schenkt vier glaasjes vol en deelt ze rond.
't Begint te schemeren buiten; uit de verte kraait een haan, en terwijl Arie zijn borrel uitdrinkt vraagt hij lachend: ‘Hoor je'm, Schele? Dat's 't haantje van den melkboer uit de Dijkstraat. 't Wordt dag. Schoppe is troef!’
|
|