Amsterdam bij dag en nacht
(1896)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
Op de vischmarkt te Amsterdam.De vischmerkt woelt vooruit en leeft van spartelvisschen Schaft stroom en zeevisch en bezorght de burgerdissen Met allerhande teelt van 't vochtig element. Van oudsher is ‘de vischmarkt’ een gewichtige plaats geweest in elke Hollandsche stad, en voornamelijk te Amsterdam was de groote vischmarkt, in alle tijden, een der meest typische plekken waar het volk zich liet zien en hooren zooals het was. In het jaar 1841 bevond de ‘stapelplaets van 't keurig zeebanket,’ zooals Wagenaar zegt, zich nog aan het Damrak. Op den 12den April 1841 werd zij voorgoed gesloten en verplaatst naar de Nieuwmarkt, bij de vroegere Sint Anthoniespoort, waar eenige houten barakken dienst deden, totdat in 1862 de nieuwe vischmarkt, ontworpen door den architect B. de Greeff Jr., door den aannemer P. Quant werd voltooid. Tegenwoordig hebben de verkoopsters en handelaars daar hun stalletjes en ‘banken’ en roepen zij van achter hun uitstalling u - om met Gerbr. Adriaansz. Bredero te spreken - toe: ‘.... Dat's een strangtvischje, dat's een gul, dat's een schellevis:
Ik heb ze met lever en kuijt, die zoo varsch als een wrongel is.’
J. ter Gouw heeft in zijn Amstelodamiana uitvoerig, aangenaam en onderhoudend de oude vischmarkten der eer- | |
[pagina 81]
| |
waardige stad van Amstelredamme beschreven; Bredero schonk ons eveneens een beeld uit het verleden der vischmarkt; waarom zou ik dan niet trachten een eenigszins uitvoerige schets te geven van de plaats, waar, zooals Vondel zegt: ‘Het Galileesch geslacht, dat s'waters vruchten vingh’,
markt houdt, schreeuwt en joelt, pret heeft of kibbelt.
Sta vroeg op, wanneer ge haar naar de markt wilt zien gaan, de flinke, stoere vischvrouwen, die uw vischminnend hart door haar liefelijk ‘skelleviesch! gernèlen’ of ‘ael, braed-ael!’ doen popelen van verlangen naar het geurig zeeooft, dat zij in haar manden en korven langs 's Heeren straten te koop bieden. Zij zijn vroeg bij de hand, onze ‘dames de la Halle’; want reeds vóór halfzes in de zomermaanden, des winters tegen halfzeven, begeven zij zich naar de Nieuwmarkt. 't Is een lange weg van de Willemstraat, Linden- of Looiersgracht, waar de meesten van haar gild wonen, naar de Geldersche kade, en daarom wandelen zij gewoonlijk met elkander, in groepjes van twee of drie, al keuvelend en kakelend voort. De meesten zien er helder en frisch uit. Haar lichtkleurig, gesteven en gestreken jak staat niet slecht bij de witte muts, en het wollen voorschoot over den zwarten rok, geeft iets stevigs aan haar uiterlijk. Schommelend is haar gang, langzaam en vast haar tred; men ziet het haar aan, dat zij gewoon zijn aan het dragen van het juk met de zware manden; daarom ook zetten zij de breede voeten min of meer binnenwaarts, en steunen gewoonlijk de handen op de heupen, terwijl zij langzaam voortschrijden. Het Amsterdamsche gezegde: ‘haast je maar niet’ ligt in haar mond bestorven; maar toch zijn zij drommels gauw en bij de hand, wanneer het er op aankomt iets te verdie- | |
[pagina 82]
| |
nen, of den eenen of anderen botboer op den afslag een mooien koop visch voor den neus weg te mijnen. Een vischvrouw en een botboer zijn twee wezens van dezelfde soort, alleen door het geslacht onderscheiden, zoumen meenen? Neen, 't zijn twee geheel verschillende individuen, door hun eigenaardigheden geheel van elkander afwijkend. De botboer is een wezen, dat deels uit gewoonte, deels om andere redenen, door de vischvrouw wordt geduld; misschien ook wel alleen, omdat de boer een ‘hij’ is en | |
[pagina 83]
| |
als zoodanig heer der schepping. ‘Intersiek hebben wijlui een broertje dood aan die pummels,’ zegt Lijsbet, de bejaarde maar toch nog flinke en krasse vischvrouw, die iedereen op de markt kent en eerbiedigt, omdat zij niet alleen haar aan de kin, maar ook op de tanden heeft. Ik heb Lijsbet onlangs eens geïnterviewd en van haar een en ander omtrent die botboeren gehoord. Ik geloofde vroeger vast en heilig, dat zij 's morgens vóór dag en dauw met hun wagens vol visch uit het dorp Huizen of andere plaatsjes kwamen aankruien, na 's nachts in het zilte nat te hebben gevischt en gedobberd. ‘Ken je begrijpen! Ben je mooi mal, mensch?’ zei Lijsbet, terwijl zij, op haar gemak op een omgekeerde vischmand zittend, uit een kommetje koffie slurpte. ‘An me nooit niet, hoor! zijlui zellevers visschen? Ben je niet gaar? Ze weten bekans niet, hoe of de zee er uitziet; rapen en knollen kennen ze beter; daar loopen ze 's winters mee. Die prengels bederven ons genoeg de negotie. Weet u meheer! zij bivakkeeren zoo'n heele week, toesjoersdoor, hier in de stad. Als ze dan Zaterdags 't huis komen, dan hebben ze zooveel als de kost verdiend, en krijgt moeder de vrouw het noodige voor de kleine pummeltjes. Nou! Onze lieve heer mag ze voor mijn part ook een stuk brood geven, maar ons vrouwen doen ze veel schade, want een boel menschen hebben nog zoo 't idee, dat ze beter en goeiekooper koopen van die slaapmutskoppen, dan van ons. Malligheid, hoor! die boeren koopen haarlui visch, dat is te zeggen tong en schol, afijn! alles wat een beetje fijnigheid heeft, net zoo goed op de markt als wij. Is 't niet zoo, Kee? O, Kee-éetje! kom jij ereis even hier en vertel jij meheer ereis alles van die wijdbroeken; jij kent ze nog, ja zoo goed als ik, die scheefkleppen...’, en Lijsbet wees lachend op een boer, die zijn pet zóó scheef op het hoofd droeg, dat de klep zijn rechteroor bijna geheel bedekte. Kee, een even resoluut wijf, maar iet of wat jonger dan moeder Lijs, veegde haar handen langs voorschoot en reuk- | |
[pagina 84]
| |
orgaan, trok haar rok wat op, kwam met de handen op de heupen bij ons staan en verhaalde met een soort van spijtigheid, dat die ‘graskauwers’ 'n mensch soms de dampen aandeden van belang, maar dat zij daarentegen toch getuigen moest, dat ‘zijlui d'r eigen, om een paar centen te verdienen, evengoed uit den naad liepen als de vrouwen.’ 't Was in een grappig mengelmoes van jargon en plat Amsterdamsch, waarin het tweetal vrouwen mij vertelde, hoe die botboeren hun karretjes en wagens gedurende de geheele week in kelders en onderstukken, bepaald voor dat doel gehuurd, opbergen. De boeren zelf logeeren meestal in de Utrechtsche-dwarsstraat, Vijzelstraat en Reguliersdwarsstraat - zonderling genoeg om den verren afstand van de Nieuwmarkt. 's Morgens, zeer vroeg, gaan zij met hun wagens op weg, langs den Ringdijk, naar Zeeburg, waar zij de botters afwachten, die door hen, voor gezamelijke rekening, zijn afgehuurd om de bot of schol, die 's nachts in het IJ of de Zuiderzee gevangen is, aan te brengen. Gewoonlijk gaan zij dan Zaterdags avonds naar huis om den Zondag in den schoot hunner familie door te brengen en te zorgen, dat vrouw en kinderen fatsoenlijk en netjes met hen ter kerke kunnen gaan; want zij zijn even kerksch en antirevolutionair als ruw en onbeschaafd. Den bijbel hebben zij 's morgens, het mes 's avonds in de hand, en in hun leven wisselen bekkesnijden en psalmzingen in aangename bontheid af. 't Is eigenaardig, dat de meeste botboeren hun wagens aan de zijde der Koningstraat langs het marktgebouw in regelmatige rijen plaatsen, terwijl de vischvrouwen, in bevallige groepeering, den kant van den Zeedijk en gedeeltelijk het trottoir langs de Nieuwmarkt beheerschen. ‘Nou meheer! let er maar ereis op,’ zei Lijsbet, ‘'t is presies als op den dag des oordeels, de schapen zitten rechts en de bokken links, en als je nou nog eventjes wacht, heb je 't leven als een oordeel er bij, want ze beginnen op den steiger al mooi woelig te worden, hoor maar!’ | |
[pagina 85]
| |
‘De steiger’ is een lang, over het watervlak van de Geldersche kade uitgebouwd plankier, waar rechts en links tal van schuiten en vletten, soms tot zinkens toe vol visch geladen, aanleggen. Al naar den tijd van het jaar, wordt daar bot, aal, schol, garnalen, paling, spiering, poon of pieterman, platvisch en schelvisch verhandeld. 't Is voornamelijk de handwerksman, of liever zijn vrouw, die op den steiger inkoopen doet. Men koopt daar billijker dan op de eigenlijke markt, waar in den regel fijner visschen zijn, maar ook tot veel hooger prijzen. 't Is inderdaad de moeite waard, op dien steiger eens een kijkje te nemen. Wees voorzichtig met het afgaan der treden, die van de markt naar beneden leiden. De trap is hier en daar glibberig en glad door vischgrom en schubben. Pas op! laat dien aan alle kanten glimmenden en kleverigen vischschoonmaker even voorbijgaan. Hij knikt u vriendelijk goedendag, als wilde hij zeggen: ‘God laat je gezond! ik heb vandaag geen nood, want er is overvloed van visch om schoon, en gelegenheid om mijzelf vuil te maken.’ Hij is voorbij, maar ga nu nog even ter zijde voor dien aandrager; hij balanceert met groote kunstvaardigheid een hoogen stapel ledige manden; zonder u of iets te raken, gaat hij verder. Wat een leven, wat een drukte, geschreeuw en beweging! Allen schreeuwen door elkander. ‘Ik heb ze vandaag! Zoo heit 'n ander ze niet; mooie bot! mooie, dikke, vette, lekkere bot! Hierzoo moet je wezen,’ roept een vischkooper, die bij den ijzeren driepoot, waaraan zijn schalen hangen, in zijn boezeroen, met opgestroopte mouwen en natte handen staat te wenken. ‘Dertien centjes 't pond! Allo! Allo! Zulke bot eet je niet alle dagen. Vooruit! - maar niet allemaal te gelijk,’ gilt een ander, die met hem concurreert in visch en heeschheid. ‘Hola! Hola! dat's eerst aal als paling! Zulke aal is een gulden waard; bij mijn krijg je voor een kwartje een zoodje. Hola! aal als een kachelpijp, wie koopt?’ krijscht een | |
[pagina 86]
| |
jongen met een tobbe vol glibberige alen in den arm. ‘Bot! Bot! Bot! Bò-ò-ot! levend en kapot. Oho! nooit nog zóó. Dat's eerst waar; koop ze maar.’ Een goed gewicht en een vriendelijk gezicht, hier bij mijn moet je zijn, alles fijn, prijzen klein, allo, gauw! man en vrouw, koop ze maar, goeie waar!’ rijmt een poëet, die zijn geest voelt vaardig worden, en met een gelaat scheef getrokken door tabak en inspanning, brult hij de slotregels uit: ‘O! wat 'n pret, ik heb nog wel honderd pond in mijn vlet.’ ‘Pie - Pie - Pieterman!’ ‘Allemaal levend, ze springen de mand uit.’ ‘Hierzoo bij mijn krijg je je gewicht met een doorslag.’ ‘Vooruit maar! ik geef ze weg, twaalf centen om te konkereeren!’ ‘Ik sta hier niet voor mijn pleizier, alloh menschen, kom hier; voor een kwartje heb je er vier, scholletjes! bolletjes! Allo! Allo! Allo! nooit zag jelui ze zóó.’ ‘Wie maakt me los, 'k heb nog drie pond aal, wie biedt er centjes?’ ‘Kom hier, juffrouw, je bent toch 'n klant van me, ik zal je bedienen naar je staat - kom hier!’ Onophoudelijk klinken deze en meer dergelijke uitroepen over den steiger, waar een menigte van burgervrouwen, zindelijk of onzindelijk gekleed, met mandjes, emmertjes en netjes in de hand, zich babbelend en lachend, biedend en pingelend, heen en weer beweegt. Handwerkslieden, die vóór zij naar hun karwei of winkel gaan, nog eens even voor moeder de vrouw een zoodje zien te snappen; menschen, die alleen voor de aardigheid op den steiger gaan kijken: jongens, die een paar centen verdienen willen, door de eene of andere vischkoopster te helpen; mannen, die visch schoonmaken of naar huis brengen - allen loopen en woelen dooreen op het plankier. Nu en dan houdt de eene of andere handelaar, die graag klandisie heeft, een voorbijgangster vast met de woorden: ‘Mot je mij nou zoo voorbijloopen, moeder? Ik heb ze van- | |
[pagina 87]
| |
daag kostelijk hoor! Twee duim dik visch op de graat; kijk ereis wat 'n beest!’ en met de vlakke hand slaat hij tegen een bot, die hij met de andere aan den kop omhoog houdt. ‘Zeg, blijf met je vischhanden van mijn jak, anders is de lucht er morgen nog niet af,’ bromt de juffrouw, die vandaag geen zinnigheid heeft in bot, maar een eindje verder een zoodje aal gaat koopen; een omstandigheid, die den teleurgestelden botverkooper de liefelijke ontboezeming op de lippen legt: ‘Ze mag er zich voor mijn part een stuip an eten!’ Allerlei groepen staan, in schilderachtige afwisseling verspreid, op den steiger en wekken de belangstelling van andere groepen of personen, die van de kade hen gadeslaan. Schertsende woorden, spotnamen en uitroepen klinken over en weer. 't Is alleraardigst om op te merken, op welke wijze verkoopers en klanten met elkander omgaan. Er heerscht tusschen hen een zekere mate van vertrouwen en altijd een gewapende vrede, die, door de nietigste oorzaak, eensklaps in fellen strijd kan verkeeren. Vriendschappelijke stompen of slagen op den schouder veranderen soms in een seconde in heusche oorpeuters, opwaaiers en vuistslagen, die dikwijls de tusschenkomst van een der twee altijd op de vischmarkt aanwezige politiedienaren noodig maken. Een dikke vrouw met hare groote, roode, nattig beschubde handen op de heupen staat te schreeuwen: ‘Vandaag heb ik ze dan bijzonder groot, dik en vet; veertien centjes 't pond, oho! wat 'n koopie.’ Een koopster nadert. ‘Morgen, juffrouw! Hoe vaart uwee? Wou uwee 'n pondje of vijf? Of je daar genoeg aan hebt? O, mensch! zatter genoeg; kijk ereis wat een juweel van een visch. 't Vet ken je 'm zoo van z'n vinnetjes strijken. Vijf pondjes? Assieblieft! Uwee blijft er maar goed uitzien en uwes man ook, 'k heb 'm Zondag zien passeeren - nou hij zal wel lachen teugens die lekkere botjes... Kristenzielen, wat zeg je daar? Geef | |
[pagina 88]
| |
ik je je gewicht niet? Tik ik met m'n voet teugens de schaal? Dat zal je me waar maken, leelijke, ouwe snuifneus, uitgedroogd mirakel! Wat verbeeld jij je wel? Wou jij hier een fatsoenlijk mensch verschandaliseeren? Kijk zoo'n scharminkel! Nou krijg je ze niet. Klets! daar liggen ze weer in de schuit. Stik! voor mijn part; jij eet geen visch, hoor!... O, zoo! dacht uwee het maar, dat ik tikte. Nou, dan is het iets anders, dan heb ik niks niet gezeid, hoor! dan even goeie vrienden. Janus, geef de botjes maar weer in de schaal. Neen! m'n lieve mensch, ik tik nooit op of aan de schaal en m'n gewicht is geijkt. 'k Heb 't goddank niet noodig om m'n evennaaste te bedibberen; 'k heb fatsoenlijk m'n brood - dáár dan, daar heb je d'r nog ééntje toe, omdat uwee 't is, want 'k ben op je klandisie gesteld. Nou dag, juffrouw, wel thuis, eet ze met smaak.’ Nauwelijks is de juffrouw, met haar emmertje aan den arm, tusschen de menigte verdwenen, of de vertoornde verkoopster geeft haar gemoed nog eens lucht door een paar hartige vloeken te uiten, die haar buurman, wiens schuit met schol, naast de hare aan den steiger ligt, doen zeggen: ‘Jij laat de kaas ook niet van je brood eten, Trijn!’ ‘Dat moest er ook nog bijkomen, Leendert! en dan nog wel door zoo'n schrale perreplustok. An me nooit niet! versta je?’ ‘Ben je al los, Trijn?’Ga naar voetnoot1) ‘Nagenoeg, 'k heb nog een dertig pond.’ ‘Ik heb m'n schuit nog halfvol - allo! Satansche mankpoot, hobbel dan!’ voegt Leendert een kreupelen jongen toe, die op zijn schuit het schoone vak van bothobbelaar uitoefent. Waarschijnlijk is dit vak niet algemeen bekend, patent is er ten minste niet voor noodig; daarom tot beter begrip van deze uitdrukking het volgende: In elke schuit met visch wordt een soort van wipplank gelegd, die door een | |
[pagina 89]
| |
man of jongen in staande houding, met den voet, wordt op en neer bewogen. Door het hobbelen van de plank komt het water in de schuit in kabbelende beweging en blijft de visch in leven. Zulk een bothobbelaar verdient gewoonlijk per ochtend of dag één gulden; 't is een landziekig en vermoeiend werk om gedurende zooveel uren te staan, maar in veel gevallen hebben de individuen, die zich aan bot- of vischhobbelen wijden, zóó dikwijls of zóó lang ‘gezeten,’ dat het staan voor hen een welkome afwisseling is. ‘Wat Zaterdag! hobbel dan toch,’ roept Leendert nogmaals, als hij ziet dat de hobbelaar ophoudt, jij denkt zeker, laten de levendigen de dooien maar begraven.Ga naar voetnoot1) Neen, maat! daar blieven de klanten niet van gediend; als je nou nog ereis stilstaat, kieper ik je te water, begrepen?’ Dat dreigement helpt, want zonder poozen hobbelt de jongen voort en schreeuwt, als om te toonen dat hij hart heeft voor de zaak van zijn baas: ‘Hierzoo, hierzoo! levende waar! allemaal vars als mellek!’ De kinderen Israëls zijn op den steiger in grooten getale te vinden; zij bewegen zich met de hun aangeboren levendigheid en drukte tusschen de groepen door. De een beveelt zich met luider stemme aan voor ‘'t schoonmaken;’ een ander schreeuwt met overdadige stemuitzetting, dat hij ‘nog een heel klein beetje puike aal’ heeft, dat voor een spotprijs te koop is; en een derde loopt met een blikken pijpje in den mond, waarmede hij, met onnavolgbare behendigheid, den schelvisschen een bevallige rondheid weet in te blazen opdat ze er ‘seuïg en gevuld’ zullen uitzien. Tusschen halfacht en acht uur is het op den steiger meer dan vol, en niemand anders dan een volbloed Amsterdammer kan wijs worden uit de verschillende kreten, uitroepen en aanbiedingen, die verward door elkander klinken. Vooral de eigenaars van de vletten en schuiten zijn virtuozen in | |
[pagina 90]
| |
het schreeuwen en krijschen; zij doen met longen en tong, handen, armen en beenen hun best om de waar, die zij soms reeds in den nacht gaan inkoopen, des ochtends kwijt te worden. Meestal gaan zij met die vletten even na middernacht het IJ in en de botters te gemoet. Weer of geen weer, zij blijven, op stroom liggend, wachten totdat de visscherlieden van Schellingwoude, Marken of Durgerdam komen, en nemen de visch dan van hen over. Groote vischhandelaars hebben zelfs boeiers en vaartuigen, waarmede zij de visschers tot in zee te gemoet zeilen, alleen om slechts zeker te zijn, dat zij het verlangde deel zullen krijgen van ‘'t schubbig ooft, dat in de waeteren groeit.’ Op de markt zelf, d.w.z. onder het overdekte gedeelte, gaat het intusschen wel iets minder druk, maar toch levendig toe. Groote partijen visch, behalve door Hollandsche visschers, ook door Engelschen of Vlamingen aangebracht, worden daar omgezet. De afslager - er zijn er drie, die elkander afwisselen - begint zijn taak. Men kan het hem aanzien, dat hij zich volkomen bewust is van zijn waardigheid, want met onverstoorbare kalmte en rust doet hij zijn gewichtig werk. De ringetjes in zijn ooren glinsteren in een straaltje der zon, die tusschen de openingen van het dak der markt en door de geopende deuren heengluurt. Met een snelle beweging van zijn kaakspieren herleidt hij de ‘vermakelijkheid’ achter zijn kiezen tot een minimum, en na zijn neus zeer primitief te hebben gereinigd, begint hij zijn dagelijksch werk. De vischvrouwen staan en leunen, tegen elkander gedrukt, om hem en zijn tafeltje heen. Enkele boeren, met het hennipzeel schuins over hun gespikkeld of gestreept blauw boezeroen, dringen van achteren op, zoodat een paar vrouwen het nuttig oordeelen hun de vermaning toe te duwen: ‘Als jelui opdringt, zellen we je op je ziel speulen, leelijkers!’ Zoodra er genoeg liefhebbers voor den afslag zijn, klimt gewoonlijk de commissionair, die de visch op last van zijn | |
[pagina 91]
| |
principaal verkoopt, op een ledige kist of kar, opdat hij het terrein kan overzien, en wenkt den afslager, dat hij beginnen kan. 't Is een partij tong, die geveild wordt. Er is gewoonlijk veel liefhebberij voor dit artikel, en daarom groeit de me-nigte mannen en vrouwen nog steeds aan, zoodat de afslager het min of meer benauwd krijgt en derhalve tot de omstanders de beleefde waarschuwing richt: ‘Als jelui zoo dringen en duwen, blijf jelui allemaal nuchter van den boel.’ Men maakt ruimte, en hij roept: ‘Allo dan! ik begin. Hawaar, jongens! daar liggen er tien.’ Dat tien wordt door hem met een langen uithaal en op zonderling, somberen graftoon gezegd; 't klinkt als een De profundis voor de tien gestorven tongen, die inmiddels door een helper op de tafel worden gelegd. ‘Hawaar, jongens, daar liggen d'r tie-è-è-èn? Wie geeft er wat voor die tie-è-è-èn? Heb jelui ze gezien? Hoeveel dan, wat geef je er voor? Vier gulden? Drie gulden? Twee gulden? Een daalder? - Dat's allemaal te gelijk! - Twee en dertig, drie en dertig, vier en dertig - niet aan, daar! - zes, zeven, acht en dertig - negen en dertig is hier achter me. Twee gulden allemaal!’ Dat ‘allemaal’ beduidt, dat al de omstanders als door één gemeenschappelijke ingeving geknikt hebben, ten bewijze dat zij de tien tongen voor twee gulden gaarne zouden willen hebben. Aangemoedigd door dit toestemmend gebaar, gaat hij voort: ‘Twee gulden voor die tie-è-è-èn. Wie voor twee en veertig, drie, vier, vijf en veertig - hier naast me - zes en veertig, zeven en veertig - Ka Klomp!’ ‘Dat lieg je, ik heb te gelijk geknikt,’ roept Naatje Mop, die haar stompen neus, de oorzaak van haar bijnaam, tusschen de twee hoofden van andere koopvrouwen te voorschijn brengt. ‘Ka Klomp!’ herhaalt, onverstoorbaar kalm, de afslager. ‘Dat's valsch,’ gilt Naatje, en met een afgunstigen blik op Ka voegt ze er bij: ‘Ik kan geen stroop smeren, en | |
[pagina 92]
| |
dat nog wel an zoo'n kreatuur van een vent; zij krijgt altijd de beste koopen, maar ik zal 't onthouden.’ ‘Hawaar, jongens! daar liggen er weer tie-è-è-èn,’ begint de afslager opnieuw. Met een klein verschil van eenige stuivers brengt het tiental tongen ongeveer hetzelfde bedrag op. Herhaaldelijk ontstaat er geschil over de toewijzing der koopen, en nu en dan is de tusschenkomst van den commissionair noodig om de partijen te bevredigen. 't Gebeurt ook dikwijls, dat de eene of andere biedster haar bod niet houdt, omdat zij, heimelijk met vinger en duim de dikte der visschen keurend, tot de overtuiging is gekomen, dat zij te duur zou koopen. Dan klinkt het: ‘'t Is nietes; ik heb niet geknikt.’ ‘Je hebt wél geknikt.’ ‘'k Zal omvallen, als 't waar is!’ ‘Heeft zij geknikt of niet?’ wordt dan door den afslager aan de omstanders gevraagd. Gewoonlijk antwoordt men in koor ‘neen!’ omdat iedereen voor zich zelf denkt: ‘'t Is verstandig om elkander te helpen, men kan nooit weten of men niet in 't zelfde geval komt.’ ‘Jelui bent met één sop overgoten,’ bromt de afslager, en hij veilt den afgewezen koop opnieuw. Onveranderlijk brengt het tiental visschen dan eenige stuivers minder op. Gebeurt het, dat de een of ander, die niet tot het St.-Pietersgild behoort, zich tusschen de mannen en vrouwen bij den afslag waagt, dan is er dadelijk beweging of opschudding. 't Is: ‘een vreemde eend in de bijt!’, en met bijzondere scherpzinnigheid onderscheiden de vischdames dadelijk, of 't een ‘buitenmensch’ is, die het uit onnoozelheid doet, of een ‘jakhals,’ die 'n mensch het brood uit den mond wil stooten door aan den afslag visch te koopen en den negotianten zoodoende hun winst te ontnemen. Is het een buitenmensch, dan wordt hij eenvoudig met een: ‘Vaderlief, je bent verkeerd, hoor! je bent in de maling, dat's hier alleenig voor ons negotie-menschen,’ op zijde geschoven; maar is 't een jakhals, dan neemt oud en | |
[pagina 93]
| |
jong hem in 't ootje, en dikwijls loopt hij eenige klappen of duwen op. Heeft de jakhals toevallig een hoed op, dan is hij als aan de heidenen overgeleverd. ‘Zeg ereis, hoei!’ klinkt het dan. ‘Lust jij zoo graag goedkoope visch? Kom dan maar hier m'n engel, hou je vijfkopsmaat dan maar op. O, Trui! O, Bet! geef hem een dobber op zijn zondagschheid. Meheer lust graag visch, maar voor een koopie. Grom zal je eten, leelijke jakhals. O, Manus! doe hem een handjevol garnalen in zijn nek, dan kan hij krabbelen. Zeg, Teun! kom ereis hier en bekijk die meheer van godhelpme ereis - hij zal visch eten, hoor! maar als ze veertien dagen oud is...’ Als de dames hem zonder andere scheldwoorden of handtastelijkheden terugdringen, mag hij van geluk spreken. Het is een eigenaardig, ruw, ongemanierd, maar goedhartig soort, dat negotiantenvolk, en menigmaal schemert door de harde, bultige schors het weeke hart der vrouw heen, evenwel altijd op de meest wonderlijke, soms komische wijze. Heeft de een of ander zich bezeerd of min of meer ernstig verwond, door vallen of anderszins, dan heffen de anderen in koor een klaaglied aan en hoort men uitdrukkingen als: ‘Och Jeses! wat bezeert die salamander zich daar,’ of: ‘allemachtig! wat doet dat arme ouwe mirakel een smak. O! Hein, loop als de wind naar den dokter en zeg, dat Mie Beentjes der eigen uit mekaar heit gevallen.’ De patiënt zelf wordt dan door de anderen voorloopig met zorg verpleegd, en niet zelden hoort men de eene of andere met tranen in de oogen tot de verwonde zeggen: ‘Stomme weerlicht, hoe kan je nou in je eigen mes gaan liggen! Doet 't je pijn, arme bliksem? Nou, hou je maar goed. Hein is al om den meester, die zal je wel weer aan mekaar naaien.’ Elkaar onderling te helpen, is een deugd, die op de vischmarkt zeer dikwijis wordt betracht. Hiervan één staaltje. | |
[pagina 94]
| |
Het gebeurde eenigen tijd geleden, dat Daatje, een arme vischvrouw, die weinig klanten had en daarom slechts kleine inkoopen deed, 's morgens haar mand leeggestolen vond. Zij had zich eenige oogenblikken verwijderd, om in een der schaftkelders, die in die buurt in grooten getale aanwezig zijn en bijna alleen van de klandisie der vischvrouwen en boeren bestaan, voor zich zelve en een paar anderen een ketel koffie te gaan halen. Toen zij terugkwam met het dampende vocht, was haar juk verdwenen en waren haar manden leeg. Eerst dacht zij, dat de een of ander met haar een grapje maakte, en dronk zij bedaard haar deel van de koffie, terwijl zij doodkalm en lachend zei: ‘Dat heit Mien Pot me geleverd, die maakt wel ereis meer een gèbbetje. Kom Mien, geef m'n juk en m'n visch weerom, ik moet aan 't loopen.’ ‘Je bent dol, mensch! 'k heb ze niet gezien.’ ‘Ga nou door!’ Daatje's elleboog verduidelijkte deze woorden door de bekende beweging. ‘'k Zal staande sterven, als ik 't gedaan heb...’ ‘Heb je ze niet?’ ‘Neen Da, 'k zeg het met een woord van waarachtigheid, ik weet er niets van.’ ‘O! O! dan ben ik bestolen: m'n juk weg, m'n visch weg. O, Kristenziele, dan is er een smeerlap bij m'n mand geweest: 'k wou dat 'k hem hier had; 'k zou hem z'n oogen op z'n wang halen. O, Lijs! O, Ka! O, Naas! komt ereis hier! ik ben begapt; m'n heele boel is gestolen, nou ben ik gerinuweerd, wat moet ik beginnen? En ik heb nog drie gulden schuld bij scheele Arie ook. Hi! Hi! Hi! Hi! zoo'n gemeene dief!’ De waterlanders begonnen te stroomen, en weldra was de bestolene omringd door een aantal vischvrouwen, die zich nog eens lieten vertellen wat er eigenlijk gebeurd was, en daarna in koor begonnen te lamenteeren. Wanneer de dief, die zich natuurlijk reeds lang uit de | |
[pagina 95]
| |
voeten had gemaakt, de verschillende verwenschingen had kunnen hooren, zou het haar hem te berge zijn gerezen en het kippenvel hem een rilling hebben bezorgd; want geen wijze van sterven of doodvallen zou er te bedenken zijn, die hem niet door de verbolgen vrouwen werd toegebeten. Eindelijk nam ‘Lange Truitje,’ een der notabelen van het St.-Pietersgilde, het woord en zei: ‘Of jelui dien smerigen dief nou ook al de pokken of de doodstuipen wenscht, dat geeft voor Daatje niemendal: daar heit 't mensch haar negotie niet door weerom. Kom, staat niet te kletsen, maar geef ieder een paar vissies, dan komt ze ten minste niet te kort door dien schooier. Wat had je in je mand, Da?’ ‘Aal en een beetje bot,’ snikte de beroofde, zich met haar zwart wollen voorschoot de oogen afdrogend. ‘Zoo! 'n beetje bot; zeg! wrijf zoo niet met die vuiligheid in je gezicht, dan krijg je nog zeere oogen erbij. Allo, jongensGa naar voetnoot1)! ieder wat - botje bij botje; ik geef er vier. Da, hou je mand op!’ ‘Van mijn kan ze een zoodje aal krijgen, maar die gannef zal een rolling hebben van hier tot Haarlem, alle paaltjes raak.’ ‘Hier zoo, Da! daar heb je een paar scholletjes; 't zijn waarachtig beste - nou! hou je mand dan op!’ En nu ging het klets! klets! klets! Van alle kanten vielen bot en schol in de mand, zoodat eenige oogenblikken later de bestolene meer koopwaar bezat, dan zij nog ooit had ingekocht. ‘'t Is genoeg. Schei jelui maar uit,’ schreeuwde zij, ‘'k heb al te veel! Zoo'n sallepatter! de langzame dood zal hij zich aan mijn visch eten, Neen, jongens! ik dank jelui; ik wil niet meer.’ ‘Zoo! nou kan je je eigen ten minste weer redden,’ riep Lange Truitje boven allen uit, en met de hand wenkend | |
[pagina 96]
| |
voegde zij er bij: ‘Wacht nou even, we motten nog centen hebben voor een nieuw juk; allo, jongens, ieder een paar spiesenGa naar voetnoot1), dan krijgt Da alles weerom. Op zij! daar komt de diaken met de bus. Kollekte assieblieft voor de gemeente!’ En met een melkkan, die zij van een der stalletjes genomen had, ging zij, in gezelschap van een paar andere vrouwen, op de markt een kollekte houden. Iedereen werd aangesproken, tot zelfs de marktmeester en de keurmeesters moesten een kleine bijdrage geven, want, zei Truitje: ‘jelui verdienen er toch ook je brood door, en al is Da maar een klein klantje voor den afslag, ze betaalt haar markt-centen net evengoed als een ander.’ Met stoïcijnsche kalmte bleef de kollektante staan voor deze of gene, die geen lust toonde om iets af te schuiven; dan schudde zij haar kan op en neer, zoodat de centen er in rammelden en zei doodleuk: ‘Komaan! ik heb geen uren den tijd; geef op je centjes. Als je nog langer wacht, moet je dubbel geven; dat wascht 't water van de zee je niet af.’ Dank zij haar vasthoudendheid en doortastende maatregelen, gaf iedereen, die zij er toe bekwaam achtte, een kleinigheid, en toen eindelijk de melkkan in Daatje's voorschoot werd omgekeerd, was de inhoud meer dan voldoende om een nieuw juk te kunnen koopen. Wanneer Lange Truitje niet een steunpilaar der markt was geweest, die algemeen een zekere achting en aanzien genoot, zou 't met de kollekte misschien niet zoo voordeelig en snel zijn gegaan; maar nu gaf de eene uit medelijden, de andere omdat zij niet anders durfde, want Truitje was een vrouw, die gewoonlijk goed bij kas, zonder hooge rente, geld voorschoot aan haar, die het noodig hadden. De geldschieters en -schietsters onder de vischverkoopers zijn anders met geen kleinigheid tevreden; gewoonlijk zetten zij hun kapitaaltje dagelijks tegen een stevige rente uit; | |
[pagina 97]
| |
meestal ontvangen zij voor ƒ 1, 's morgens uitgeleend, 's avonds ƒ 1.15, soms zelfs ƒ 1.25 terug. Welk een woekerwinst! denkt men onwillekeurig, en inderdaad, 15 of 25 pct. per dag is geen te versmaden interest; maar toch geven de geldopnemers overgaarne die winst, omdat zij, juist door dat geleende geld, in staat worden gesteld hun brood te verdienen. Zij zouden immers niet, zooals anderen, aan den afslag op krediet kunnen koopen. ‘Boter bij de visch,’ zegt de commissionair, en daarom zijn zij blijde, als zij van anderen, al is die dan ook wat duur, de noodige boter kunnen krijgen. Er zijn enkele geldschietsters, die op deze wijze een aardig stuivertje hebben verdiend en in haar eigen, meestal zeer net ingerichte woning, u een menigte geschenken kunnen laten zien, die zij van de geldneemsters vóór en na de leening hebben gekregen als blijken van dankbaarheid voor de verstrekte hulp. Zoodra de leening voor eenigszins langen tijd en tot een ietwat grooter bedrag wordt aangegaan, is het geven van geschenken een bepaalde voorwaarde - van oudsher is het zoo de gewoonte geweest, en niemand vindt er iets onzedelijks in, al is men het er ook vrij wel over eens, dat 't een zonderling gebruik is. Niet minder vreemd is de gewoonte, aan de Amsterdamsche vischmarkt in zwang, dat bij de afrekening tusschen visscher en vischkooper de laatste aan den eerste eenige sukadekoeken present moet geven. De talrijke kroegjes, tapperijen en koffiehuizen, die aan beide zijden van de vischmarkt, op Geldersche kade en Nieuwmarkt, gevestigd zijn, dienen des Zaterdags tot verzamelplaats van schippers, visschers en handelaars. In de gelagkamers wordt afgerekend; tusschen het klinken van de glazen door rinkelen de rijksdaalders, want een schipper zoowel als een visscher heeft liever specie dan papieren geld. Als dan is afgerekend, wordt er nog een borrel gepakt, als zegel op de transactie, en vereert de | |
[pagina 98]
| |
betaler den visscher of botterman met een hoeveelheid van twee tot vier groote sukadekoeken, al naarmate de afrekening grooter of kleiner was. Tusschen negen uur en halftien begint de eigenlijke verkoop van visch aan de banken op de markt. Het eêlste wat de wateren bieden, ligt daar uitgestald om den lekkerbek te doen watertanden. Hebt ge zooeven het proletariaat van onze vischmarkt met een bezoek vereert, zie dan nu ook eens naar de aristocratie, de fine fleur van de verkoopsters en verkoopers. Keurig netjes, onberispelijk helder zijn de muts en het jak, dat de meestal bevallige, soms wulpsche rondingen der goed gevoede vrouwen omhult, die als vischvorstinnen achter haar banken troonen; trotsche voldoening over de puike waar blinkt uit haar oogen, zij bedienen immers de hotels en de voorname huizen; zij voorzien den disch van den rijke met het keurige zeebanket. ‘Dat is geen spek voor je bek,’ zegt de eigenares van een aantal groote tarbotten tot een burgerman, die er watertandend naar kijkt. ‘Dat's voor den rijkdom, vader! Hij kost veertien gulden, ja! dat 's geen kleinigheid; maar zie je, als Krasnapolsky of 't Amstel-hotel komt, dan is hij in een ommezien geblazen.’ En haar oog lief koost vriendelijk die gevinde ƒ 14. De meeste hoteliers zenden hun afgevaardigde naar de markt om inkoopen te doen. Die inkoopers dalen niet af tot den steiger. O, neen! zij willen voor de table d'hôte het beste en fijnste hebben wat te krijgen is, en om dat te erlangen, moeten ze bij de bekende grootheden van de markt zijn. Geen wonder dus, dat die erkende vischaristocraten, bewust van haar waarde, zich niet zóó laten afdingen als het ‘mindere volk,’ dat gemeenlijk genoegen neemt met een klein deel van hetgeen zij vorderen: ‘'k Vraag een fatsoenlijke prijs voor een fatsoenlijke visch,’ zegt de dikke eigenares van bovengenoemde tarbot, ‘en overvragen doe ik niet. Wil je niet geven wat ik hebben wil, dat's minder, daarom even goede vrienden.’ | |
[pagina 99]
| |
Toch is dat, ‘even goede vrienden,’ niet altijd waar: daarvan zou een mijner vrienden kunnen meepraten, die op een ochtend, in gezelschap van zijn zoontje, kennis maakte met de radheid van tong en de lichtgeraaktheid van de élite der markt. Als braaf en gezeggelijk huisvader had hij aan zijn eega beloofd, zelf eens te gaan zien naar een flinken kabeljauw; een visch, die door de vakmenschen, wanneer hij goed is, met den naam van ‘seuïg’ of ‘effetief dillekaat’ wordt geprezen. De goede, bezorgde huismoeder had hem, vóór hij zijn schreden naar de markt richtte, nog deze les medegegeven: ‘Karel! denk er om, ze overvragen gruwelijk, je moet altijd één derde bieden van 't geen ze willen hebben; dat's meer dan genoeg.’ De gehoorzame man en vader ging met zijn zoontje, een ventje van een jaar of negen, op weg, vervuld van het aangename vooruitzicht op een gestoofden kabeljauw met schijfjes citroen en notemuskaat. Met het knaapje aan de hand, wandelde hij langs de uitstallingen en vischbanken, nu en dan tersluiks een blik werpend op het krimp-gesneden zeeooft, dat van alle banken hem verleidelijk toelachte. ‘Morgen meheer! al zoo vroeg aan den wandel?’ riep hem een zwaarlijvige matrone, van achter haar bank, toe, terwijl ze met haar mes een moot zalm van het stukje bloed, dat zich altijd aan de graat hecht, ontdeed. ‘Uwee is er knappies bijtijds bij - en de jongeheer ook al zoo vroeg op,’ vervolgde zij, en om het hart van den vader stormenderhand te veroveren, riep zij tot de naast haar resideerende vrouw: ‘O, Wimpie! kijk ereis wat een hondje van een jongetje die meheer daar aan zijn hand heit. Nou meheer, uwee mag wel grootsch op hem wezen; wat een lief mannetje. He! jongeheer, lust uwes ook graag visch? Kom ereis hier schatje, dan zal je van mijn een paar aaltjes hebben, om in een kommetje met water te laten zwemmen, dáár! kijk ereis wat 'n lieve beessies, - nou mot je aan je moessie om een beetje water vragen, hoor! en dan doe je er van | |
[pagina 100]
| |
tijd tot tijd een paar stukkies rauw vleesch in, lievert! dan blijven de aaltjes gezond.’ Vóórdat de vader het recht wist, had het knaapje zijn handjes vol glibberige alen, en spartelde in den zak van zijn overjasje een miniatuur-scholletje, dat, naar lucht snakkend, tusschen de aal-zoô had gelegen. ‘En mot uwee nou geen lekkere seuïge kabeljauw? Als ik in uwes plaats was, zou ik er mevrouw ereis mee verrassen,’ zei de welbespraakte koopvrouw verder en tilde een prachtigen visch aan de kieuwen omhoog. Mijnheers oogen begonnen te glinsteren, onbestemde voorgevoelens van groote ziltige schilvers, in boter en mosterdsaus gedompeld, kwamen in hem op, en met een kennersoog den visch bekijkend, vroeg hij: ‘Wat vraag je er voor?’ ‘Omdat uwee het is, zestien kwartjes!’ ‘Een derde gedeelte van zestien is ongeveer vijf en een derde kwartje, ergo iets meer dan één gulden vier en dertig cent - laat ik royaal zijn en een daalder bieden,’ dacht mijnheer en zei daarom: ‘Er zal wel kwaad geld bij wezen, vrouwtje; ik geef je zes kwartjes - één daalder.’ De koopvrouw werd plotseling rood van kwaadheid; ze blies zich op als een pad, nam haar klant van het hoofd tot de voeten op, lachte spottend en vroeg: ‘Och kom, wou uwee voor een daalder een kabeljauw eten? Wel, wel! uwee is ook niet van gisteren. Heeft uwes moeder meer zulke kindertjes? Meent uwee dat; zes kwartjes?’ De verblufte kooplustige heer knikte met het hoofd. Zonder met hem verder in woordenwisseling te treden, riep de vischvrouw met luider stemme: ‘O, Naas! O, Kee! O, Stijn! kom ereis hier en kijk me die meheer, met dat kleine wurm aan z'n hand, ereis an; die wil kabeljauw eten voor zes kwartjes; je zou je bedoen! Nee, meheer! Ga maar gerust naar moeder en zeg, dat 't mis is. Uwee eet vandaag geen visch, dat ken je van mijn op een pampiertje krijgen. Als uwee ereis weer dezen weg uitkomt, kom dan vooral weerom assieblieft; misschien heb ik dan wel weer kabeljauw, | |
[pagina 101]
| |
en misschien eet uwee hem dan weer niet. Dag, meheer, je welwezen, hoor! komplement aan mevrouw. Wil ik hem soms ook nog schoonmaken en thuisbrengen voor dien daalder? Uwees mot maar net persies zeggen, zooals uwes 't hebben wil. Dag, jongeheer, - dag, broekie! Hou je aaltjes goed vast en geef ze thuis aan je moessie; misschien stooft zij ze wel: dan eet je je buikie ook ereis rond, hoor wurm! Een daalder voor een heelen kabeljauw; meheer wil z'n eigen ongelukkig maken!’ gilde de zich meer en meer opwindende vrouw. ‘Een daalder, 't is om je te begillen! Dag, meheer! wel t'huis, bestendige gezondheid, en bij gelegenheid assieblief. Kom uwee vooral weer bij mijn, als uwes wat noodig heit; 'k zal vast een zootje katvisch voor uwe bewaren. Dag, jongeheer! - o, Naas! o, Trui! o, Bet! laat meheer assieblieft ereis uit!’ Mijn vriend was dadelijk na het begin der uitbarsting langzaam opgewandeld en dankte den hemel, dat hij den uitgang der markt had bereikt, vóórdat de dames Naas, Trui c.s. hem hadden kunnen ‘uitlaten.’ Nu was hij er nog goed afgekomen; maar wie weet wat hem boven het hoofd had gehangen, als hij hetzelfde bod op ‘den steiger’ had gedaan!
Ik zou u nog kunnen vertellen, hoe enkele malen de markt in rep en roer geraakte, wanneer een onvoorzichtig aanspreker zich te dicht in de nabijheid der visch-feeën had gewaagd. Oorverdoovend klonk dan een somber ‘krae! krae! krae!’ uit al die vrouwenkelen, en rijk versierd met ingewand, grom en visch-afval aan lamfer en steek, zocht de bidder, zeer verstandig, zijn heil in een overhaaste vlucht, terwijl men hem, als uit één mond, het woord ‘dooienver-klikker’ of ‘lijkenpikker’ naschreeuwde. Ook over ‘'t in de maling nemen’ van dezen of genen Bacchus-vriend, die 's morgens vroeg al een ‘brom’ inhad, zou ik nog kunnen spreken, maar 't is onnoodig; iedereen, die meer van de vischmarkt wil weten, kan zich van alles | |
[pagina 102]
| |
op de hoogte stellen, want elken morgen, 's zomers te vijf ure, in het najaar om zes en 's winters om zeven uur, geven de leden van het St.-Pietersgild op de groote Amsterdamsche vischmarkt een voorstelling, ‘Vermaecklijk om te sien,
En nuttigh om te leeren,’
waar iedereen, die oogen heeft om te zien en ooren om te hooren, gratis wordt toegelaten. |
|