Amsterdam bij dag en nacht
(1896)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
Waarom de mottige niet kwam.
| |
[pagina 75]
| |
assieblief Toon, met suiker? - zoo'n ribbemoosGa naar voetnoot1) weet niet eens wat ziek is.’ ‘Nou, dan heeft ie misschien zijn nek gebroken - zeg schele! die slag is voor mij, met hartenheer! - of hij heeft wat aan de hand en.... Verdomd, daar is hij!’ en lange Toon wees met een verwonderd gezicht naar de voordeur van 't Lammetje, die langzaam werd opengedaan. Mottige Janus kwam binnen; zijn forsche gestalte teekende zich een oogenblik zwart in silhouet tegen de grauwe avondluchtdaarbuiten. Hij sloot de deur achter zich en ging naar 't opkamertje. Er was een oogenblik van stilte, alle gasten keken min of meer verwonderd den nieuwaangekomene aan. Toen ging er een verward geschreeuw op van: ‘Kijk hij, - O mottige, wat's dat nou? - Ze hebben hem omgeruild!’ gevolgd door een schaterend gelach. Janus zag bleek, was geschoren, had een hoed op en een schoon boord en een halfhemdje aan. Al ‘de jongens’ keken eerst Janus en toen elkander verwonderd aan, omdat de mottige ernstig bleef kijken en zweeg. | |
[pagina 76]
| |
‘Sla zijn één-negentig in!’ riep schele Arie. Schaterend gilde de mop: ‘Doe 'm die mooie boord af.’ ‘Hij heit waarachtig zijn jas van Oome JanGa naar voetnoot1) weerom gekregen!’ lachte Toon en Klaas de natte sloeg met zijn vuist op tafel, terwijl hij riep: ‘Kees, geef me eerst nog een aardigheidje met suiker en dan zal ik den mottige eens op den grond leggen, boven op zijn schoone halfhempie.’ Janus antwoordde niet, maar er was iets in zijn blik en houding, dat de anderen deed aarzelen; zijn gelaat was bleek, maar kalm; anders glom 't gewoonlijk roodachtig door de jenever. Kees kwam met een borrel, maar Janus wees dien terug. ‘Wat mankeert jou, mottige?’ vroeg eindelijk lange Toon, toen hij zag dat Janus bedaard zijn hoed afzette, een rooden zakdoek uit den zak haalde, zijn voorhoofd afwischte, en langzaam zei: ‘Ik kom jelui goeiendag zeggen, jongens, ik drink ze niet meer.’ ‘Hij is fijn geworden! - 't is de blikken dominee, hij is van 't hondje gebeten!’ klonk het in koor. Een oogenblik flikkerde een toornige vonk in Janus' oogen, toen hij riep: ‘Hou je mond, schele! en jijlui Hein en Toon, jelui weet, als ik wil, leg ik twee van jelui te gelijk neer, versta je? dat je ribbenkast er van kraakt! maar ik wil niet meer vechten en ik heb mijn laatste spatje gedronken; ik ga weer werken.’ ‘Mottige, ben je gek?’ vroeg Toon hem naderend. ‘Hij moet naar 't Buitenhuis!’Ga naar voetnoot2) gilde de mop en al de anderen vielen in met schaterend gelach. ‘Nou! hou jelui nou eens een oogenblik koest, dan zal ik je zeggen waarom - schuif je stoel wat op zij, natte! dan kom ik bij jelui zitten. Zoo! - neen! 'k zeg je immers 'k wil geen spatje - stil dan nou!.... Jelui weet, ik heb al in de kast gezeten voor mijn vechten; 'k heb gezopen als een beest, dat weet jelui; de heele groenmarkt was | |
[pagina 77]
| |
bang voor den mottige, dat weet jelui ook, maar jelui weet niet, dat ik nog een ouwe moeder had.’ Algemeene verwondering! ‘Ik heb nooit over haar gesproken. Hm! ik kwam nooit bij haar - omdat, nou afijn! dat dondert jelui niet waarom - maar 't was 'n goeie ouwe stumperd, die uit werken ging zoo lang ze kon en...’ hij wachtte even en wischte zijn voorhoofd met den katoenen doek af. ‘Eergisteren is ze begraven, vat jelui?’ ‘Ik heb haar gezien vóór ze stierf, een van de buren is mij komen roepen.’ ‘Toen ik bij haar kwam, zag ik dadelijk dat zij er van door ging.’ De natte hield even zijn glaasje besluiteloos tusschen de vingers, schudde toen het hoofd, wipte den inhoud naar binnen, kauwde, slikte, smakte met de lippen. stak het glas voor zich uit en riep: ‘Kees! nog een aardigheidje!’ maar lange Toon drukte zijn hand, met het glas er in, op tafel, terwijl hij zei: ‘Wacht nou even, laat de mottige eerst uitvertellen,’ en tot Janus gewend vroeg hij: ‘Kende 't ouwe mensch je nog? Zei ze nog wat?’ ‘Ja, lange! ze zei wat en dat is 't juist wat me nou hindert. Toen ze me zag, stak ze haar hand uit de bedstee en zei: ‘Zoo jongen! ben je daar? Ik ga dood, kind! maar ik dacht wel, dat je me nog zou opzoeken vóór ik stierf en ....’ Jongens! ik werd er beroerd van toen ze me dat zei en ik dacht: ‘ziezoo, nou zal ze je wel een uitbrander geven dat je zoo'n ... hm! zoo'n ....’ maar ze deed het niet, ze zei enkel maar: ‘Janus! nou blijf je zoo heelemaal alleen over, dat spijt me, kind! Ik heb altijd geprobeerd om een goeie moeder voor je te wezen, maar in den laatsten tijd kon ik 't je niet naar den zin maken. Och! dat spijt me zoo! - ik heb wat dikwijls onzen lieven Heer voor je gebeden en ik verlangde zoo naar je, maar ik wist niet waar je was en .... niemand wist het, en nou ben ik zoo dankbaar dat je nog komt, jongen ....’ | |
[pagina 78]
| |
Weer kwam de roode zakdoek en deed zijn plicht, want de mottige kreeg 't warm van 't vertellen, zoo'n werk was 't. Hij vervolgde: ‘Toen kwamen een paar buurvrouwen binnen. Zie je, jongens, die wijven begonnen te grienen en te janken en dat maakte me toen nog beroerder, daarom stond ik op van mijn stoel voor 't bed, pakte er een bij haar vlerk en zei: ‘Ruk uit jelui! laat me alleen met 't ouwe mensch.’ ‘Ze gingen mopperend weg en men moeder zei: ‘Janus, geef me een zoen, want ik voel dat ik sterf’ .... En toen ze me zoende en over mijn wang streek zei ze nog: ‘Kind! wat is 't toch jammer geweest, dat ik, toen je zoo de pokken hadt, je niet beter kon oppassen, dan was je nou niet zóó.’ Toen trok ze me mijn hoofd vlak bij haar mond, want ze zag dat die satansche wijven weer in de deur stonden, en ze zei in mijn oor: ‘Kind! je vergooit je jonge leven heelemaal en 't kon toch anders wezen, als je maar wou, want er zit een goed hart in je. Ik zou geruster kunnen sterven, als je me nou vast beloven wou om niet meer te drinken; om weer fatsoenlijk te worden en te gaan werken; als je me dat nou belooft, zal je 't ook doen; dat geloof ik vast! ‘En omdat ik wist, dat je toch eindelijk wel komen zou, kind! heb ik’ ... toen kneep ze me in mijn arm, ik voel 't nog - ‘een kleinigheid voor je op de spaarbank, voor gereedschap - 't boekje ligt in de latafel - 't is wel een heel klein ....’ toen kon ze niet meer; ze viel achterover en keek mij aan zoo! - zoo! - ik kan jelui niet zeggen hoe, jongens! ‘Moeder,’ zei ik, ‘ik beloof het je, - ik zal geen druppel meer drinken - 'k ga weer timmeren.’ ‘Dat heeft ze nog duidelijk gehoord, want toen lachte ze tegen me en.... ze stierf, terwijl ze mijn hand nog vasthield ....’ ‘Zie je, jongens! Dat wou ik jelui maar komen vertellen; we zijn altijd te goeie maats geweest om er stiekum van door te gaan - morgen ga ik de stad uit; ik zal een baas zoeken.’ | |
[pagina 79]
| |
De mottige bleef met de handen op de knieën zitten, keek een poos strak voor zich uit, nam toen den rooden zakdoek uit zijn zak en veegde langzaam zijn voorhoofd af. Hij greep zijn hoed, stak de jongens de hand toe en terwijl hij een schuinschen blik naar de tapkast wierp, zei hij met een plotselinge verheffing van stem: ‘Ajuus dan!’ Eenige seconden was 't doodstil in ‘'t Lammetje’, totdat lange Toon opstond, zijn breede hand met kracht op Janus' schouder deed neerkomen en zei: ‘Mottige! je hebt gelijk, jij kan niet anders,’ - toen dronk hij zijn glas uit, zette 't met een korten tik op tafel en voegde er bij: ‘Zeg! die moeder van jou was een best wijf - 't is zonde en jammer dat ze dood is!’ - en tot Kees - ‘annéme, - geef mijn nog een klare met suiker!’ |
|