| |
| |
| |
In de Groene Os.
't Is ongeveer half drie na-den-middag; in de gelagkamer van 't Café ‘De Groene Os’ zitten aan een klein tafeltje een paar mannen kaart te spelen.
In 't buffet is de juffrouw bezig en tegen een hoek der schenktafel geleund staat de koffiehuishouder, een verloopen uitziend individu, met een paar gemeene boevenoogen, die onder een gedeukten flambard rondgluren. Schijnbaar is hij geheel verdiept in de lezing van een krant, maar in waarheid houdt hij de spelers voortdurend scherp in 't oog en geeft nu en dan ongemerkt een teeken aan den vasten klant tegenover hem, die, met de zijden pofpet achterover op 't hoofd, een brandende sigaar tusschen de vingers, heel kalm en ernstig in zijn spel kijkt en geen spier vertrekt, als hij, ter sluiks opziende, zich de teekens van den waard ten nutte maakt.
Een korte, stevig gebouwde man, wiens gebruinde gelaatskleur en ringbaard den schipper verraden, zit met volle aandacht te spelen en grinnikt tevreden, omdat hij reeds een paar gulden gewonnen heeft en nu nòg een goed spel in de hand houdt. - Hij merkt niets van de geheime telegrafie tusschen den waard en zijn overbuur; hij weet niet in welk gezelschap hij verzeild is geraakt, argeloos en met een genoegelijk glimlachje loopt hij in de val - want hij is in Amsterdam onbekend, anders zou hij geweten hebben, dat hij in een berucht lokaal zit.
| |
| |
‘De Groene Os’ is een van die kleine koffiehuizen, zooals de hoofdstad er nog maar al te vele telt, waar heimelijk hazard gespeeld wordt, soms verbazend hoog. Niet door de
jeunesse dorée, niet door gegoede burgers, maar door de arbeidende klasse, veekoopers, slagersknechts, kellners, halfblanks heeren, kermisreizigers, bedienden en andere kleine luiden.
De beruchtste kwartjesvinders zijn daar als kind in huis
| |
| |
en de waard, bekend onder den naam van lange Koos, staat evenals zijn vrouw, niet al te best aangeschreven bij de politie.
Voorzichtigheidshalve en waarschijnlijk om minder eervolle antecedenten, heeft lange Koos de affaire op naam van zijn vrouw doen zetten: - zij is er vief en kwiek genoeg voor, beweert hij tegen iedereen en dat de meer intieme klantjes haar gare Jet noemen, zal niemand verwonderen, die de bazin kent.
Niet groot, maar zeer gezet en met een rond, rood gezicht, ziet zij er brutaal welvarend uit; haar kleine, gemeene, zwarte oogen nemen voortdurend allen en alles waar en haar radde tong is te gelijk met haar handen onophoudelijk in de weer.
Ze is gauw als water en brutaal als de beul, getuigt Koos van zijn eega, - en als ik haar moest missen, als onze lieve Heer haar opeischte, bleef ik niet hier, maar ging weer als koloniaal, ten minste als ze me weer hebben wouwen, voegt hij er cynisch grijnzend bij, omdat hij wel weet dat zijn paspoort niet geheel in orde is.
Dat echtpaar is aan elkaar gewaagd, heeft de commissaris van politie uit hun sectie nog onlangs getuigd, toen ze beiden verhoord werden, omdat heel toevallig, in hun café, de goedgevulde portefeuille van een veekooper was zoek geraakt. En toen gare Jet weer in de affaire terug was, zei ze hardop, zoodat iedereen, ook de twee ‘stille,’ die zij wist, dat er zaten, 't hooren konden: - 'k heb maling aan den commissaris; hij maakt me niks, niemendal, en terwijl zij haar hand links op haar overweelderigen boezem drukte: - hier moet je zuiver op de graat wezen, dan kun je de heeren in de oogen zien; hier ben ik als een pasgeboren kind. Ba! een portefulje gappen, 'k zal me d'r wel voor wachten! Zoo'n lekkere commissaris durft me nog vlak in mijn gezicht vragen: heb jij zelf 'm soms ook benaderd. 't Was ook heel wat, nog geen tweehonderd gulden. - Zoo'n mispunt! ik heb 'm zijn competente portie gegeven,
| |
| |
hoor. Ik ben niet bang voor z'n grooten mond, 'k betaal vergunning, belasting, personeel, afijn alles wat ik te betalen heb pront op den dag af en d'r is nooit moeite met een of ander geweest. Met meisjes of vrouwen geef ik me niet af - ik hou 'n net burgercafé waar niemand, zie dát op zeggen kan. D'r wordt een kaartje gespeeld - dat's nou de heele sjoos!
Maar jij - toen wendde zij zich met verachtelijk omgekrulde lippen en opgehaalden neus, tot haar echtvriend - jij staat voor den commissaris als een kwâjongen, jij bent lang voor niemendal, je staat aan je leelijke, gore snor te trekken, maar je houdt je waffel dicht. Wat ben jij voor 'n lammert, waarom spreek je niet van je af. Godbewaarme wat zullen die Atjinezen voor jou geloopen hebben, ha, ha! ha! 'k lach me nog ziek, en dan, tot een van de habitué's: - geen stom woord zeid'ie en als ik d'r niet was geweest hadden ze 'm heelemaal overbluft. Ik ben niet bang, commissaris, zeg ik, bewijs me dat ik in mijn café hazard laat spelen - bewijs, zeg ik. Kom kijken, wanneer je wil. Mijn klantjes zijn allemaal nette burgerlui, die d'r eigen diverteeren met 'n pandoertje, 'n kruisjasje of 'n schoppenvrouwtje, biljarten of dammen. Waarom mag 'n burger-of werkmensch nou niet net zoo goed een spelletje doen als 'n heer? Dáár zeg ik - nou u weer, maar hij hield z'n mond wel; hij weet blikslagers goed dat gare Jet niet zoo'n suffert is als haar inwonende man. Kijk 'm daar nou staan met z'n bittertje. Ja dàt kan ie, z'n eigen bedienen uit de kraf. Blijf je d'r af likkebroer - allo! m'n buffet uit.
Met een duw van haar stevigen arm zette zij langen Koos op zij en hernam haar plaats, achter de schenktafel, voortdurend nog brommend en mopperend over den commissaris, tot heimelijke voldoening van de twee stille agenten, die gare Jet zoo gaarne eens overtuigd hadden, dat ze in haar boezem niet zoo'n heel erg zuiver geweten omdraagt. Ze weten immers te goed hoe 't gewoonlijk 's avonds in ‘De Groene Os’ toegaat. Dan worden de deuren, die de
| |
| |
biljartkamer van 't café scheiden, gesloten met een kunstslot, zoodat ze, voor hem die het geheim niet kent, noch van binnen, noch van buiten kunnen worden geopend. Daardoor blijven ongenoode gasten, de politie enz., buiten en is het voor hen, die eenmaal in de knip zijn onmogelijk om, zonder verlof van den koffiehuishouder, er uit te komen.
Als alles behoorlijk is voorzien, wordt de biljartkamer, speelhol - 't biljart, de groene tafel. De loop van 't hazardspel is doodeenvoudig. Er wordt ingezet door de verschillende spelers, men speelt twee voor twee; een der spelers werpt met twee dobbelsteenen op het biljart. Gooit hij twee zessen, vijf en zes of twee drieën, dan is de inzet voor hem; werpt hij twee eenen, twee tweeën of twee vieren, dan wint de andere, de overige worpen tellen niet en worden overgedaan.
De caféhouder zorgt, door 't kunstslot, de zorgvuldige sluiting der vensterluiken en door de aanwezigheid van drie reusachtige bloedhonden, waarvan er twee gedresseerd zijn om onder de zoogenaamde canapés verscholen te liggen, voor de veiligheid van zijn gasten, maar 't meest voor zich zelf, want de drie honden beginnen onmiddellijk te brommen en laten de tanden zien zoodra er oneenigheid komt. Ze worden dan op de slachtoffers, die in de val zijn, aangehitst door een knecht, die met den grootsten aan een ketting, bij de deur staat, gereed om hem, op kommando, den aangewezen persoon naar de keel te laten vliegen.
En oneenigheid ontstaat allicht met lange Koos - omdat hij een vrij zware belasting heft van de winners - zoogenaamd streepjesgeld, gewoonlijk een vierde bedragend van de winst.
Jet beweert, dat haar man 't niet minder kan doen, omdat dobbelsteenen en leêren kokertjes niet voor niemendal te krijgen zijn en 't biljart, zoolang er op gedobbeld wordt, niet te bespelen is.
- Iedereen moet hebben wat 'm toekomt, zegt de bazin en al is m'n man maar een inwonend persoon, die
| |
| |
hier niets te kommandeeren heeft zonder mij, toch komt hem z'n portie toe van 't geen een ander hier wint, want als zoo'n persoon niet in mijn café gekomen was, had ie niks niemendal gewonnen en dus is 't eerlijk en rechtvaardig, dat Koos er z'n percentengeld van neemt. 'n Kwartje van de gulden is zoo goed als niemendal. 't Is voor de gokkers toch allemaal gevonden geld, maar wij zitten op zware lasten en daarom doen wij 't niet anders; 't is alleen 'n kleerencentje voor Koos!
In zulke oogenblikken is gare Jet plotseling de meest liefhebbende en onbaatzuchtigste gade geworden. Zij gunt haar Koos zijn percentjes van harte, zegt ze - omdat ze hem het geld, voor hij het verteren kan, behoorlijk afneemt en opbergt als noodpenning voor den kwaden of ouden dag. 'n Mensch kan nooit weten, waar 't goed voor is om 'n paar centen achter de hand te hebben, beweert zij - want t' avond of morgen rijen we d'r toch eens an, die commissaris is zoo'n beroerde valsche kerel - je kunt geen oogenblik op hem aan - hij zoekt ons bepaald, maar - en daar troost Jet zich mee, vóór hij ons geschoten heeft, zijn we binnen - want lange Koos heeft avonden dat hij veertig, vijftig gulden percentengeld heft, zonder de honden noodig te hebben.
***
De kans aan het speeltafeltje is gekeerd.
De schipper heeft zijn gewonnen guldens reeds lang weer verloren en zonderling genoeg geen oogenblik meer veine gehad. Zijn hoofd gloeit, zijn slapen kloppen en 't bloed vliegt hem met geweld naar 't hoofd als hij, na alles wat hij in zijn beurs had te hebben verloren, nog een borreltje bestelt en op de vriendelijk hoonende vraag van den pofpet: - Kom schippertje, durf je nou niet meer? antwoordt: - Nou dan nog één spelletje; 't lest moet alevel gewonnen spel wezen.
- Best! - Annéme, geef mij nog een pommerans.
| |
| |
Het bittertje wordt gebracht door Koos, die met een schier onmerkbaar oogknipje naar 't glaasje van den schipper wenkt.
- Zit jij op 'n droogie, maat? - Dat kan niet, nou zal ik je tracteeren. Kastelein, 'k geef 'n rondje - de winnende hand is mild; breng hier voor meneer nog een klare en neem zelf met je vrouw ook een aardigheidje.
De schipper schudt met zenuwachtige handen de kaarten, maar op het oogenblik dat hij coupeert en zal geven zegt zijn tegenpartij:
- Wacht 'reis maat, ik weet wat, ik wil je schade niet - hoeveel heb ik nou van jou gewonnen? - Santjes hoor, daar ga je!
- Cirka twintig gulden. A voes!
- Nou! dan zullen we quitt of dubbel doen - of heb je geen duiten?
- Hè! - de schipper is door de verschillende glaasjes klare niet heel helder meer en herhaalt: - Wat bedoel je?
- Nou! we spelen nog één spelletje. Ik zet die twintig pop - win jij dan krijg je je duiten weerom en win ik dan leg jij d'r tweemaal twintig bij. Heb je 'n papiertje van veertig?
- Dat zal wel lukken, denk ik.
De schipper haalt een dikke zwartlederen portefeuille uit den zak, windt het touwtje er af en min of meer bevend en onhandig, door de opkomende dronkenschap, laat hij een pak kwitanties, die hij te ontvangen heeft, een paar brieven en eenige bankbiljetten op den grond vallen.
Koos snelt hulpvaardig toe en geeft hem de papieren terug met een goedhartig: - ‘Jongens, jongens pas toch op kerel, je hebt zooveel paperassen bij je, je kon licht wat verliezen, asjeblieft! Stop die boel maar goed weg. En de pofpet vraagt luchtig: - En waar is nou je veertigie.
- Hier - hier! - 't kan me niet bommen - ik wil nou 'reis kijken of ik m'n duiten niet van je weerom haal. Annéme - geef me nog 'n borrel! 'k Heb jandome anders
| |
| |
altijd nog gewonnen. Vooruit, dáár is de zeven en de vrouw - nou jij.
Met ingespannen aandacht spelen ze voort. Een paar minuten later springt de schipper eensklaps op, smijt zijn kaarten neer en schreeuwt: - Vuilik! jij speelt valsch - je hebt mienes gemaakt met dien anderen vent, achter me. Al heb ik 'n borrel op - daarom ben ik nog niet blind, hier m'n bankie, en met één snellen greep neemt hij 't bankbiljet van tafel en pakt zijn stoel bij de leuning. Wat let me of ik sla je je hersens in.
- Bedaar Arie! blijf in je pothuis - je bent niet frisch, je kijkt dubbel - dáár liggen mijn kaarten. Kijk ze maar na - wie wou jij betichten hè?
In minder dan geen tijd zijn de twee spelers handgemeen en mengen lange Koos en Jet zich in 't geschil om de vechtenden te scheiden.
De schipper is een stevige knaap en houdt de anderen met zijn stoel op een behoorlijken afstand, maar hij is niet al te vast meer op de beenen en wordt eindelijk door het drietal overmand en op straat gezet. Zijn bankje van veertig heeft hij gered, maar zijn twintig gulden is hij kwijt en als hij, eindelijk weer ontnuchterd, na een slaapje aan boord van zijn tjalk, zijn papieren ordent om zijn boodschappen te gaan doen, komt hij tot de ontdekking, dat hij een bankbiljet van tweehonderd gulden mist.
Hij geeft het aan bij den commissaris van politie. Alle moeite wordt gedaan om de verloren waarde op te sporen - maar in ‘De Groene Os’ weet niemand er iets van. Noch Koos noch Jet kennen den man, met wien de schipper in hun net café een kaartje legde.
- Er komen bij ons zooveel menschen, die we nooit gezien hebben, meneer de commissaris, zegt gare Jet - wij kunnen er geen oog op houden als er zoo iets gebeurt.
- Mijn man heeft nog gezorgd dat de schipper zijn bankie van veertig terug kreeg, want 't viel op stoep toen de schipper, die 'n beetje aangeschoten was, de deur uit- | |
| |
ging. De buren kunnen 't getuigen meneer, de juffrouw uit den poelierswinkel en de baas uit den schaftkelder naast ons. Vraagt u ze maar gerust meneer! Ze waren er bij toen Koos 't briefje voor 'm opraapte en ze hebben evengoed als ik gehoord dat ie zei: - Schippertje, wat ben je roekeloos; je laat zoo maar je bankies vallen. Toen heeft de juffrouw van den poelier nog gezeid: - man, steek 't in je portefulje - want hij hield 't maar zoo los in z'n hand.
- 't Is de zuivere waarheid meneer! Wij zullen ons toch waarachtig aan geen bankie van veertig bezondigen - 't is nogal de peine waard, ba!
- Neen meneer de commissaris, daarvoor is ‘De Groene Os’ een veel te net en fatsoenlijk café - we hebben 't waarachtig niet noodig, want Onze lieve heer is met ons en zegent de affaire; we denken er zelfs over om t'avond of morgen ons café te verkoopen en stil te gaan leven.
|
|