| |
| |
| |
't Café ‘Goenong-Api.’
‘Iederen avond groote voorstelling. Fransche, Duitschc, Engelsche, Deensche en Hollandsche liederen en chansonnetten, voorgedragen door artisten van den eersten rang. Groot tooverballet Pantomime. Tombola om fraaie prijzen. Gelegenheid tot gebruiken van de Indische rijsttafel - in het rijk gedecoreerde lokaal Café Goenong-Api. Billijke consumptie. Entrée vrij.’
Vooral de twee laatste woorden van dit verleidelijke aanplakbiljet, dat op de schuttingen van verschillende in aanbouw zijnde perceelen, en aan enkele huizen, waar aangeplakt werd, prijkte, waren wel in staat om mij te doen besluiten den langen weg naar het Café, dat zóóveel schoons beloofde, af te leggen.
't Was nog niet zoo heel gemakkelijk ‘Goenong-Api’ te vinden, want in wording zijnde straten van nieuwe wijken bestaan veelal slechts uit eenige geheel of half afgebouwde huizen, veel modderige plassen, kleine zandheuvels en met magere grassprietjes begroeide aardhoopen, waarin een paal staat met een houten bord, waarop de straatnaam is geschilderd.
Voor een Amsterdammer, die in het midden der stad woont, zijn dikwijls die wijken minstens even onbekend als de naam van den eigenaar, die het Café had geopend.
Eindelijk had ik, met een drietal vrienden, die mij de
| |
| |
eer bewezen mij op mijn tocht te vergezellen en die ik gemakshalve als de lange, de dikke, en de blonde zal aanduiden, de straat, die we zochten, bereikt.
Een man, die de wacht hield bij een keet vóór een nieuw huis, waarin men 's avonds bij licht aan het werk was, had ons, op onze vraag, of hij ‘Goenong-Api’ kende, in de verte een roode lantaren gewezen en lachend gezegd: ‘Daar
is 't. Nou! uwe zal d'r van geniete; 'k ben d'r gusterenavond ook ereis even ingeduikeld. 't Is fijne pik, hoor! - maar 't kost niet veul.’
We gingen nog eenige minuten verder en stonden toen in het reeds dicht bewoonde gedeelte der nieuwe straat, waar voor de deur van 't Café een hoopje volk stond to kijken naar een groot aanplakbiljet dat, door het roode licht uit de lantaren grillig beschenen, de bovenaangehaalde woorden deed lezen en tevens de afbeelding liet zien van een vuurspuwenden berg die naar mij voorkwam,
| |
| |
met chocolade, bessensap en saffraan was geschilderd.
We traden binnen en kwamen in een langwerpig lokaal, dat blijkbaar zoo lang en mager was geworden, doordien
men de zij- en binnenkamer met het overdekt binnenplaatsje en een achterkamer had vereenigd tot één pijpenlâvormige ruimte, die een honderdvijftigtal bezoekers, als haringen in een ton op elkaar gepakt, herbergde.
Een dikke mist van tabaksrook belette ons in de eerste oogenblikken het rijk gedecoreerde lokaal goed op te nemen; eindelijk lukte dat.
De wanden waren over de geheele lengte bespannen met papier-sans-fin en daarop was door de kunstvaardige hand van den ‘eigenaar-ondernemer der vermakelijkheid,’ zoo noemde de
| |
| |
man zich later zelf, een tropisch landschap geschilderd.
Getroffen door dat inderdaad eenige tafereel, schetste ik in mijn notitieboekje een der middenvakken waarvan ik de getrouwe zincographische reproductie mijn lezers hierbij aanbied.
Nauwelijks waren wij gezeten, of de eigenaar kwam naar ons toe. 't Was een haltblanks heer, wiens geelbruin gelaat hier en daar versierd was met pokputjes, die zwartachtig getint waren. Het dun gezaaide zwarte baardje en de magere knevel verfraaiden zijn uiterlijk niet, en de talrijke naden en rimpels van zijn huid bewezen duidelijk, dat de keerkringszon hem lang geblakerd had. In een sopperige witte pantalon en een loshangend wit jasje - hij leek wel een stukadoor - liep hij rond en scheen behalve directeur en regisseur ook kellner te zijn, want hij kwam zeer beleefd tot ons met de vraag: ‘Wat zullen de heeren gebruiken, bier van 't vat of 'n krokkie?’
Wij bestelden ‘bier van 't vat’ en boden hem tegelijk bij wijze van kennismaking een ‘krokkie’ aan, omdat we meenden aan zijn neus te kunnen zien, dat hij meer van grog dan van 't edel gerstevocht hield. Hij was zoo beleefd ons aanbod minzaam aan te nemen, bracht ons 't bestelde, en terwijl hij al roerend in zijn glaasje naast ons stond en met welgevallen in zijn lokaal rondzag, vroeg hij: ‘Wat zeggen de heeren d'r van? 'k Heb er veel werk an gehad: 't zijn heele lappen, en nooit onderwijs gehad in teekenen of schilderkunst, weet u - 't is alles eigen sjenie!’
Wij verzekerden hem eenparig, dat we nog nimmer zóó iets hadden gezien, en ik informeerde te gelijk bijzonder naar de Indische rijsttafel, want ik was uiterst verlangend om daar eens van te genieten.
‘Och! eigenlijk gezeid is 't meer alleen voor de rariteit, weet u, dat ik die op 't programma gezet heb; ik ben, met uw welnemen vroeger koloniaal van m'n vak geweest en wegens lichaams-hoedanigheden gepasporteerd.’
| |
| |
‘O zoo! dus de rijsttafel is hier niet te krijgen?’
‘Als d'r nou meer heeren waren, die d'r van wouën profiteeren, dan zou ik wel ereis liefhebberij hebben om 'm an te richten, maar d'r is nog al bewerkelijkheid aan. Zoo'n rijsttafel bestaat uit rijst - dat vat je - droog gekookt en dan met allerlei sambals, gedroogde visch, lomboks, rooie makassarsche vissies, kip, kalfsvleesch, gebakken uitjes, kerry, klapperolie en meer van die dingsigheden. Om nou al die snaarderij voor 'n enkel persoon d'r op na te houwen gaat bezwaarlijk.’
‘Maar u annonceert toch: ‘Gelegenheid om de Indische rijsttafel te gebruiken.’
‘Nou ja - hm! de gelegenheid is d'r ook voor, dáár an die ronde tafel vóór 't buffet,’ antwoordde de man met een loos knipoogen, en dadelijk daarop riep hij: ‘Anémè!’ als de echo van een gastenstem, die 'tzelfde woord luid had uitgeschreeuwd.
Eenige oogenblikken later kwam hij bij ons terug en zei: ‘Nou komt de Vranzaise, mademeselle Pichot, bijgenaamd “de Ster van Parijs.” Dat's 'n knap vrouwtje, hm! - de moeite waard om je oogen an te verklaren, en 'n stem.... hm!’ Tot dusverre had een ontstemde pianino, die door een voor ons onzichtbaar wezen verbazend wreedaardig werd gemarteld, tusschen ons gesprek en dat der aanwezige gasten heengeklonken en niemand had de gruwelijke pogingen van den piano-virtuoos in 't minst gestuit. Toen hij echter met een forsch akkoord en een vlug loopje zijn ‘Morceau de Salon’ besloot, barstte een oorverdoovend handgeklap los - ik laat in 't midden, of 't een bijvalsbetuiging of een dankbaarheidsuiting voor 't ophouden was.
Wij rekten vol verwachting en nieuwsgierigheid onze halzen uit om Mademoiselle Pichot, die nu ‘opkomen’ moest, goed te zien, en als vanzelf beschouwden we ook met meer oplettendheid de schoonen, die in de alkoof, op matten stoelen op de verhooging zaten.
Een viertal dames troonde daar, wazig verlicht, in de
| |
| |
mistige verte, en ofschoon de rook onze oogen rood en branderig maakte, konden we toch zien, dat drie van haar ‘de chevrons’ of de medaille voor 36-jarigen, trouwen dienst wel verdiend hadden. Haar rose, blauwe en witte kleedjes waren van onderen veel te hoog opgenomen, maar daarentegen van boven ook lager afgesneden dan voor vrouwen van zekeren leeftijd en magerte wel wenschelijk is. De vierde schoone echter, die naast een ledigen stoel zat, scheen eigenlijk nog een kind; zij droeg ten minste een hoogen boezelaar, heel korte rokjes, geborduurde pijpjes, witte kousen en lage schoentjes met kruisbanden; maar toen haar hoofd guitig van achter den waaier, dien zij met gratie voor 't gelaat heen en weer bewoog, te voorschijn kwam, waren wij het dadelijk eens, dat zij zich waarschijnlijk zoo jeugdig kleedde, omdat zij de grootmoeder van de overige drie dames kon zijn.
Dáár kwam de ‘Vranzaise.’ Het viertal schoof eensklaps, als door een gemeenschappelijke ingeving gedreven, haar stoelen zoo ver achteruit als mogelijk was, om de ‘Ster van Parijs’ niet op schoot te krijgen, terwijl zij haar diepe buiging maakte.
Een in 'n roodsatijnen sleepjapon gekleede, zeer sterk gedecolleteerde, erg vleezige dame maakte een nijging, die ons veroorloofde te zien, dat zij, met recht, uit volle borst zou zingen, veegde met een klein zakdoekje even langs haar lippen, om de laatste sporen van de een of andere pas genoten verversching te verwijderen, en begeleid door de piano, die ditmaal bescheidenlijk p: p: klonk, begon zij met een stem, - die mij onmiddellijk herinnerde aan den verkouden omroeper, dien ik eenmaal in mijn jeugd te Naarden ‘een verloren allozie’ hoorde omroepen, - te zingen:
Mansjees an biejijn osjoerdwie,
| |
| |
Haar accent - ik trachtte het in letters weer te geven - was ontegenzeglijk niet geheel zuiver Parijsch, en toen het tweede vers door haar was gezongen, had ik de stellige overtuiging gekregen, dat zij minstens even goed hoog-Haarlemmerdijksch als Fransch sprak.
Haar lichaamsomvang en prachtig gekleurde rozenwangen vergoedden echter veel, en toen zij, na het laatste couplet, nogmaals neeg, - veel dieper dan fatsoenshalve noodig was - begreep ik waarom de jonge diamantslijpertjes en baardelooze kantoorheertjes, die vlak vooraan zaten, zoo onstuimig juichten en ‘bis! bis!’ riepen. Zij gaf nog een chansonnette als toegift en besloot haar voordracht met eene - haar corpulentie in aanmerking genomen - zeer losse beenopheffing. Toen danste zij een soort van ‘cancan’ die een waren orkaan van bijvalsbetuigingen deed losbreken.
Nauwelijks had zij het tooneel verlaten of een schelle, krijschende stem riep: ‘Tombola, heere! Tombola-a! - 'n dubbeltje 'n lot!’
We zaten tamelijk achteraan en moesten dus even opstaan om te zien, aan wie dat vischvrouwachtige orgaan toebehoorde.
't Was het onvervreemdbare, rechtmatige eigendom van een juffrouw met een opgezet, rood gelaat, dat onmiddellijk aan een grooten tomaatappel deed denken, die in een bijna witte muts was gestoken. Van uit die nevelige verte scheen in dien tomaat een zwarte opening te zijn, waaruit herhaaldelijk de kreet: ‘Tombolaa, heere!’ klonk, en toen de woorden; ‘Tien vzente 'n lot, varszve koek en vsuikere mangele’ er uit opstegen, wisten wij waarom die opening in den tomaat zoo zwart was: de juffrouw had geen tanden meer, maar als vergoeding daarvan sierde een klein donker kneveltje haar bovenlip.
Gelukkig stonden een aantal bezoekers, blijkbaar aanbidders van de ‘Vranzaise’ op, want toen zij zich tot heen- | |
| |
gaan gereedmaakten, wierpen zij der schoone dame, die op den vijfden stoel was gaan zitten, eenige kushanden toe.
Wij drongen naar voren en konden dus beter van al de heerlijkheden van ‘Goenong-Api’ genieten. Wel hinderde ons het onophoudelijke, schelle: ‘Tombola-a, heere!’ van de bejaarde juffrouw erger dan te voren, maar we merkten nu ten minste, dat zij naast een tafeltje stond, waarop een aantal keurige kermiskoeken en zakjes met gebrande amandelen waren uitgestald, terwijl in een stopflesch een menigte opgerolde papiertjes tot het nemen van een lootje uitlokte.
Mijn vriend ‘de lange’ beproefde zijn geluk en won een zakje amandelen, dat hij onmiddellijk met een hoffelijk woord aan een naast hem zittend juffertje, dat er volstrekt niet uitzag alsof ze voor 't eerst in een ‘chantant’ was, aanbood.
Zij aanvaardde het geschenk dankbaar lachend en stak een paar van die gebrande zoetigheden in den mond van den haar begeleidenden lummelachtigen jongeling, die, met slaperige oogen en opgezette wangen, al het voorkomen had van iemand die veel bier en grog had genoten en beter deed t'huis bij moeder te blijven, dan als cavalier een juffrouw met zwart-geschilderde oogranden en sterk geblankette wangen te begeleiden.
Ik won - gelukkige die ik was - op één lootje een kolossalen koek, die mij voorkwam zeer lang als lokvink op de uitstalling dienst te hebben gedaan, want toen ik, in beleefdheid voor mijn vriend ‘den lange’ niet onder willende doen, aan een vóór mij zittend, minnekoozend paartje een sneetje van mijn winst wilde aanbieden, kwam ik tot de ontdekking dat mijn zakmes niet bij machte was de cohaesie der koek-atomen te verbreken. Ik schonk die solide versnapering dus in haar geheel aan mijn vriend ‘den dikke,’ die haar op zijn beurt weer aan een achter hem zittend jongmensch in boezeroen en pilow broek vereerde. Even met den voorvinger aan de klep van zijn hoog
| |
| |
opgepofte, zijden pet tikkend, zei hij: ‘Dankie, maar ik lust liever 'n klare.’
‘De blonde’ haastte zich hem een ‘klare’ te offreeren en oogstte als dank daarvoor de woorden: ‘'k Zal't op uwees gezondheid gebruike en met die koek zelle we strakkies wel werke; wacht u maar tot 't ballet begint.’ Die raadselachtige woorden werden niet nader verklaard op dat oogenblik.
Wij zaten nog altijd tamelijk achteraan, hunkerend dat er weer eenige bezoekers zouden opstaan en ons hunne plaatsen overlaten.
Dat gebeurde spoediger dan ik verwacht had, en wel onder het genot van een comisch lied, voorgedragen door een heer met een klein rond hoofd en ijselijk groote handen en voeten, die uit een rossig zwarten rok en dito pantalon staken.
De man deed zijn best om heel komiek te zijn, vertrok zijn min of meer pokdalig gelaat op allerzonderlingste wijs en zong - met een allerongelukkigste, pieperige neusstem, die aan 't geluid van een knarsende deur herinnerde -:
‘En dat merkt men zoo niet!’
- een couplet van Judels.
Een bezoeker, die waarschijnlijk eenigermate opgewonden was en niet van comische liederen hield, riep zeer onwellevend, terwijl de zanger deed wat hij vermocht: ‘Zeg! jij kan wel inrukken; 't is om ziek van te worde. Je heb 'n aardappel in je keel!’
‘Hou je mond asjeblieft!’ - verzocht de komiek, even ophoudend met zingen.
‘Als ik wil, toch altijd!’ schreeuwde de ander.
‘Bravo! Bravo! Bravo!’ gilde het publiek.
......................
En nu volgde een charivari die allervermakelijkst was. Allerlei stemmen spraken en schreeuwden dooréén, terwijl de komiek trachtte verder te zingen:
‘En als men haar dan goed beziet,
| |
| |
Dan is het vrouwtje vijftig oud;
Maar dat merk je eerst zoo niet.
‘Ruk toch in kerel; je bulkt!’
‘Hou je mond, anders ga je de deur uit!’
‘Wie wou je meebrenge?’
‘Bravo! Bravo! Bravo!’
‘D'r uit! - d'r uit!!’
‘Doorzingen!!’
‘Ophouwen!’
‘Gooi 'm de deur uit!’
De komiek vervolgde zijn lied; eindelijk konden we verstaan:
‘Dan is het einde van het lied:
De man zoekt 't buitenshuis,
De vrouw is ook niet pluis,
Maar - dat merkt men dan zoo niet!’
‘Je hebt 'n benauwde borst, ouwe!’
‘Als je nou nog eens het hart hebt om me te hinderen, smijt ik je eigenhandig op straat.’
‘Oho! jij zeit veel, maar jij doet niks, komieke akeligheid!’
Plotseling hield de pianist met spelen op, de eigenaar drong tusschen de stoelenrijen door, luidkeels de woorden uitend: ‘Jan, hou je gemak maar; ik zal 'm wel ereis even na z'n gezondheid vragen.’ Maar de komiekzanger - ik wist nu, dat hij Jan heette; op 't program stond hij als de heer Melato, 1e komiek, vermeld, - was reeds van het tooneel gesprongen, had den rustverstoorder stevig bij den kraag gegrepen en riep den naderenden directeur toe: ‘Niet noodig! Ik heb 'm al in zijn donder. - Hier! pak aan en kreukel 'm niet.’
Algemeen gelach om den nu waarlijk komieken komiek.
De groote handen van den heer Melato bleken meer kracht te ontwikkelen dan zijn stem, want in minder dan geen tijd was de onhebbelijke bezoeker overweldigd en uitgeleverd aan den patroon, die hem, met behulp van een
| |
| |
paar gedienstige klanten, buiten de deur zette, welke hij afsloot, terwijl hij verontwaardigd zei: ‘Zoo'n halfvette slommeduikelaar zou de heele reputatie van m'n lokaal bederven.’
Een halve minuut later was de zanger weer op zijn post; de pianist sloeg een paar liefelijke akkoorden aan, en terwijl de heer Melato zijn boord, overhemd en das, die in de worsteling iets geleden hadden, weer in orde bracht, zong hij, zeer te pas improviseerend:
‘Als in een schouwburgzaal
De een of ander rust verstoort,
Dan moet ie 'r uit en - voort!
Dan zeggen wij heel gauw en snel;
Jij hebt het hier verbruid;
- En dan merkt die vent het wèl!’
‘Bravo! Bravo! Hoera!’ schreeuwde het lachende publiek.
Bom! Bom! Bom! klonk 't buiten; 't was de in de buitenste duisternis geworpene, die tegen de deur trapte en bonsde.
‘En zie je, hij merkt 't wel!’ herhaalde doodleuk de komiek, die ons nu heel erg meeviel.
Intusschen waren wij zoo vrij geweest om van de verwarring gebruik te maken en eenige ledig geworden stoelen, dicht bij het tooneel, te bezetten; wij wilden alles goed genieten.
We zaten nu vlak bij de piano en kwamen daardoor tot de ontdekking, dat het instrument niet door een pianist, maar door een mager, tanig juffertje werd bespeeld. Haar kleine, gelige vingers schenen buitengewoon taai, lenig en gespierd, te zijn, want 't was opmerkelijk met hoeveel kracht en haast zij voortdurend op de toetsen timmerde. Toen ik op den stoel naast haar plaats nam keek zij even om, knikte - onder 't spelen door - met het hoofd en glimlachte, zoodat ik zag dat ze in een grooten mond met dikke
| |
| |
lippen, prachtig witte tanden had, die bij haar bruine tint en donker haar mooi afstaken. Zij scheen hoogstens zeventien of achttien jaar oud en onwillekeurig gevoelde ik medelijden met dat schepseltje, gedoemd om avond aan avond in een soort van bokkinghang te zitten pianospelen.
Zij had een oogenblik rust, bladerde in het muziekboek dat op den lezenaar stond en keek gedachteloos voor zich uit.
‘Mag ik u iets presenteeren, juffrouw? U zult hier wel dorst krijgen,’ zei ik.
‘Warief?’ vroeg zij verwonderd.
‘Of u ook iets gebruiken wilt?’
Haar antwoord stierf plotseling weg in een paar akkoorden, die zij haastig aansloeg, omdat een zonderling toegetakeld heer, met eenige muizenvallen op den rug, het tooneel betrad.
Het programma vermeldde hem als ‘Herr Koskinsky Gesangskomiker’ en 't voor te dragen stuk heette ‘Mausefallenwiedebum!’ Iedere eenvoudige ziel die geen programma rijk was, zou hem echter onmiddellijk voor de type van een Amsterdamschen ouwe-kleerkoop hebben gehouden; vooral toen hij begon te zingen:
‘Mauzevarre whiedebhoem!’
‘Zal u werkelijk niets gebruiken?’ vroeg ik nog eens.
Al spelend antwoordde zij: ‘Uwe is erg vrinderik, ar te veer bereefd!’
Goeie hemel! dacht ik, wat lijken haar neus en haar accent sprekend op die van ‘Herr Koskinsky.’
‘Kom, wat zal 't wezen, juffrouw! 'n Kop chocolaad?’
‘Trom-trom trom-tieretrom trom,’ deed de piano, en de pianiste zei al spelend: ‘As vader 't goedvindt weet u - trom-trom tirom - zou 'k wer wat wirre drinke - tirom-trom - brrrrrbom!’
‘Mauzevarre whiedebhoem!’ klonk 't refrein.
‘Vader! - Vader!’ riep zachtkens de virtuoze haar hoofd naar 't tooneel wendend.
| |
| |
De ‘Gesangskomiker’ keek, al zingend het hoofd vooruitstekend, de pianiste met vragend opgetrokken wenkbrauwen aan en knikte toestemmend met het hoofd, toen zij gedempt vroeg, zonder met accompagneeren op te houden:
Trommetromtirom-trommetrom. ‘Vader, as ik wat van die heer - met een hoofdwenk naar mij - gebruike mag?’ Trom brrrrre bom!
‘Zekers kind, maar geen phons! - Mhausevarre whiedebhoem!’
‘'N graassie bier dan, assiebrief?’ vroeg de pianiste mij toelachend. Trom trom brrrbom!
‘Wil u er niets bij eten, juffrouw; zoo'n stukje koek bijvoorbeeld?’ Ik wees op de ‘Tombola.’
‘Nee dank u bereef!’ Trom trom-tingeling.
‘Kom geneer u je niet! 'n Zakje amandelen dan?’
‘O nee!’ brrrirrebommebom - tingtingting tingbom!’
‘Niemendal?’
‘Nou! as uwe 't dan apseruut wir, strakkies in de phauseering 'n gebakke vissie - assiebrief?’ - Trom-bom-ting!
'k Wist waarlijk niet wat ik hoorde; maar toen ik even opstaande naar 't buffet keek, zag ik daar heusch een schotel met gebakken botjes staan. 'k Had dat zee-banket van te voren niet opgemerkt.
Na een korte rustpoos, gedurende welke de Tombola nogal aftrek had en de pianiste met blijkbaar welgevallen haar ‘vissie’ afkloof, begon de voorstelling opnieuw en wel met ‘de Fremersberg.’ ‘'n Extra nummertje, voor piano - voor uwe,’ zei de juffrouw, toen zij het laatste graatje ter zijde legde, de twee vettige vingers die 't vast hadden gehouden even over de haren streek en met de andere hand préludeerde.
Verschillende liederen en romancen door de zangnimfen voorgedragen in 't Engelsch, Duitsch en Amsterdamsch brachten daarna het publiek beurtelings in vroolijke of luidruchtige stemming. De aanwezige jongelui zongen, met de magerste der drie, een Engelsche ‘song’ mede, stampten met de voeten de maat en gilden het uit van pleizier, toen
| |
| |
de lieve miss een ‘step-dance’ uitvoerde. De enkele dames, die tot het publiek behoorden, waren van vrijer richting dan wij gewoon zijri in de kerk of op theetjes te ontmoeten en zetten haar geleiders aan om ‘bis’ te roepen, toen het couplet der Amsterdamsche een ‘luchtje’ had, en de heeren riepen zeer onwelwillend, als een of ander lied de eer niet had hun goedkeuring weg te dragen: ‘Annéme! 'n krokkie’ of: ‘Een beiersch!’ - ‘'n conjakkie!’ - juist alsof er niemand stond te zingen.
De rook werd hoe langer hoe ondoorzichtiger en de lucht buitengewoon verhit, zoodat een paar stemmen riepen: ‘Doe een raam open; 't is hier om te bezwijken;’ maar toen de eigenaar een venster openzette, gilden weer anderen: ‘Dicht, dicht! We krijgen hier stijve nekken,’ en intusschen zongen de artisten haar liederen verder, trommelde de juffrouw onbarmhartig op de toetsen, en gilde de Tombolafee: ‘'n Dubbeltje 'n lot! - Kom heere, kom!’
Voordat de pantomime begon, had er nog een klein incident plaats, dat ik vermelden wil op gevaar af van een heimelijk: ‘O, foei!’ of een: ‘Dat's een beetje erg’ van mijn lezeressen te hooren, maar 't was al te vermakelijk om niet aan de vergetelheid te worden ontrukt.
Wie 't niet lezen wil, mag de volgende vijftig regels dus gerust overslaan.
Er waren namelijk midden in de zaal tegen beide zijwanden twee witgeverfde houten kasten aangebracht, die we voor garderobes of spinden zouden hebben aangezien, wanneer niet op de linksche het woord dames en op de rechtsche de naam heeren ons uit dien waan had gebracht; bovendien waren zij door een, allen twijfel opheffende, ‘aura’ omgeven. De vriendelijke eigenaar van ‘Goenong-Api’ verklaarde ons de aanwezigheid dier onooglijke vierkante hokken eenvoudig, door te zeggen: ‘Op 't binnenplaasie was een heel mooie, nette gelegenheid, weet u; maar dat 's nou overdekt en de piano staat er tegenan. Ik kon van me ruimte niet veel missen, en zoo is 't fatsoenlijk en
| |
| |
rein. U begrijpt, ik mot de luidjes binnen houwen. Sorties geef ik niet, dan kan ik geen oog op de vertering hebben.’
Terwijl nu de Bébé-Grootmama een heel ondeugend Duitsch coupletje, quasi erg naïef, voordroeg, verdween een dikke buitenman met een wollen bouffante om en zijn programma in de hand in de linksche garderobe, maar o, schrik! een oogenblik later opende een guitig jongmensch, die er toevallig vlak naast zat, met een ruk, de deur, die niet goed op het haakje was gedaan.
‘Keijén! wat's dat nou? Laet 'm dicht! Blikstien! bin jai mal?’ klonk 't gedempt en benauwd van binnen.
‘Geneer je niet, boertje,’ riep de guit terug; ‘dàt kan de godvruchtigste mensch overkomen, ga op je gemak je gang maar. Je hoeft nou niks te verzuimen van de representatie!’
Ik heb zelden zóó hooren lachen, als op dat oogenblik; zelfs het zingende grootmoedertje schoot in een onbedwingbaren schaterlach, toen zij de wanhopige pogingen van 't boertje aanschouwde, die met zijn bouffante - als lazzo gebruikt - den deurknop wilde vangen.
Om verschillende geldige redenen ontfermde ik mij over den ongelukkigen landbouwer en sloot, onder hevig protest van de overige gasten, de deur.
Wat er geroepen, geschreeuwd en aangemerkt werd, toen de buitenman kort daarna zijn plaats in de zaal weer kwam innemen, wil ik aan de verbeeldingskracht van mijn lezers overlaten en liever vertellen hoe schoon het ballet-pantomime ‘Pantalon bloemist, of de wraak van Arlequin’ was, dat nu volgde.
De pianiste stond van haar krukje op, trok aan een touw ter zijde van het tooneel en dadelijk ruischten twee schuifgordijnen over een ijzeren roede naar elkaar toe - voor een valscherm was zeker geen plaats - en de alkoof had nu meer 't uiterlijk van een groote bedstede.
Na een oneindig lange pauze, die door een moorddadig pianosolo, aanhoudend voetgestamp en een voortdurend
| |
| |
‘Tombola, heere! Varsze koek en vszuikere mangele!’ werd afgebroken, klonken drie slagen op het tooneel; de gordijnen werden opengetrokken en wij aanschouwden een liefelijk landschap, zonder eenigen twijfel door den eigenaar zelf geschilderd. In den rechterhoek van de alkoof stond een keurige, vuurroode boerenwoning - het huis van Pantalon - en links een spinaziegroene zodenbank.
De eerste die optrad was Pierrot en ondanks zijn witgeverfd gelaat, herkenden wij in hem dadelijk den heer Jan, alias Melato.
Arlequin werd voorgesteld door een der chanteuses - 't zwarte masker belette ons te zien welke - maar het bijzonder goed aansluitende kostuum verried dadelijk, dat Arlequin een dame en wel een gehuwde was - wij hoopten het ten minste hartelijk voor haar.
De ‘Vranzaise’ was ‘Colombine.’ Zij had de roode sleepjapon uitgedaan en zag er in een zwart-fluweelen corsage en witte korte rokjes, die een paar waterzuchtige beenen lieten zien, zeer aanlokkelijk uit.
Pantalon kwam zooals gewoonlijk voorover loopend, met de handen onder zijn zwarte sleepjas op den rug, uit het huis te voorschijn, dat is te zeggen, hij wrong zich met moeite uit den hoek, waarin hij voor ons oog verborgen een tijdlang had staan wachten, omdat er geen ‘achteruit’ aan de boerenwoning was.
Hij tripte naar Colombine, die met Arlequin in een hoekje stond te vrijen, en vatte haar bij 't oor, terwijl hij met de andere hand een geweldige drukte maakte, als wilde hij zeggen: ‘Hoe is het godsmogelijk, dat jij zin in zoo'n Arlequin kunt hebben?’
Daar snorde plotseling iets rakelings aan onze ooren voorbij en trof Pantalon tegen zijn valschen neus, die een eind op zij schoof, maar door een tweede onmiddellijk volgend, grooter projectiel getroffen, afviel en daardoor, tot algemeene vroolijkheid, grootjes trekken deed zichtbaar worden.
| |
| |
De boezeroen-man werkte met de koek, dat begreep ik, en toen wij even naar hem omkeken, knikte hij ons toe, riep: ‘Lekker raak hé?’ - en slingerde met kracht, maar zonder gevolg, het laatste stuk koek naar het tooneel, waarop de pantomimisten, zonder boos te zijn geworden, verder speelden.
't Ballet was waarlijk eenig. Telkens als Pierrot van Arlequin een slag kreeg, ontving Pantalon of Colombine onvermijdelijk ook een deel van die kastijding, omdat er voor hen geen ruimte genoeg was om de zwaaiende brits te ontkomen. Het was een onophoudelijke vrij- en vechtpartij, afgewisseld door een pas de deux en een ‘horlepijp’ van Pierrot, die op algemeen verlangen herhaald moest worden.
Het treffendste oogenblik kwam echter nog. Pierrot, wanhopig dat Colombine zijn oprechte liefde niet beantwoordde, besloot een einde aan zijn leven te maken. Gelegenheid om zich op te hangen bood het tooneel niet en daarom scheen hij zijn toevlucht tot vergif te willen nemen, ten minste hij haalde uit de zakken van zijn witten jas een stoutfleschje te voorschijn, waarop met duidelijke letters 't woord ‘vergift’ te lezen stond. Juist op het oogenblik, dat hij de noodlottige teug wilde nemen, riep een der toeschouwers: ‘Zeg! ouwe jongen, neem liever 'n kleintje cognac met 'n schijffie.’ - ‘Annémè! - een grokkie voor Piro!’ - en - Pierrot liet zich gezeggen, hij stak de vergiftflesch doodleuk weer in den zak en wipte de hem geoffreerde versnapering naar binnen, terwijl hij grijnzend rond zag en zijn maagstreek welbehagelijk wreef. Daarna kwam Pantalon met zijn neus, die door den koek tamelijk beschadigd was en niettegenstaande herhaalde terechtzettingen van zijn meester, voortdurend scheef hing, weer op het tooneel; hij sleep op de versleten zolen van zijn bottines een groot mes, waarmede hij op verraderlijke wijs den arme Arlequin, die alweêr met Colombine zat te vrijen, wilde afmaken. - Ofschoon hij bijna op den rug van het minnekoozende paartje zat, merkten ze hem niet vóór hij een gebrul uitstiet
| |
| |
en naar Arlequins hals greep. - Deze sprong nu eensklaps op, trok zijn brits en ranselde zijn schoonvader in spe onbarmhartig af echter niet zonder zijn beminde nu en dan gevoelig te raken, waardoor zij een paar maal erg snibbig riep: ‘Stik een eind, kijk uit! je slaat me tegen me kop.’
Eindelijk was Pantalon overwonnen en bleef suf voor zich kijkend in den uitersten hoek zitten, om aan den liefdegod gelegenheid te geven zich te vertoonen.
Changements à vue en tooverij kregen we niet te zien; maar wel een soort van Genius in een chambercloak, die aan 't eind van 't ballet eensklaps uit de zodenbank kroop en de handen der gelieven in elkaar leggend, Pantalon noodzaakte Arlequin en Colombine - verlicht door Bengaalsch vuur - tot een gelukkig paar te maken.
De pianiste trommelde nog een afscheidsmarsch - en de voorstelling was afgeloopen.
Lachend, joelend en babbelend verliet het publiek de zaal, en toen wij - we waren ongeveer de laatsten - den eigenaar-ondernemer ‘vaarwel’ wilden zeggen, vroeg hij beleefd: ‘Zijn de heeren voldaan? Dan verzoek ik om de recommandatie. - Hm! weet u, ik heb geen nachtpermissie, ik moet om twaalf uur sluiten, maar’ - hij zag even rond, - ‘er is nou niemand meer dan de heeren, en als u d'r liefhebberij in hebt om ereis met de artisten kennis te maken, dan doen we de deur op slot, en 't licht op een kleintje. - Ik heb sampanje ook, heeren!’
Wij verzekerden eenparig, dat we meer dan tevreden waren en van die vriendelijke uitnoodiging geen gebruik zouden maken, wierpen nog een laatsten blik op de heerlijke tropische landschappen aan den wand en verlieten ‘Goenong-Api’ met de overtuiging, dat Aemstels stad alweer een wonderlijken kunsttempel rijker was geworden.
|
|