| |
| |
| |
Suffe Bet.
Scherp en kil blaast de oostenwind tusschen de huizen door over de straten, 't donkere water in de grachten in lange groenzwarte dikke rimpelingen voortstuwend en den regen, die onophoudelijk neervalt, vóór zich uitdrijvend tegen de vensters, waarvan de glasruiten bij iederen windstoot zachtjes trillen en klagen in den kouden, guren Novembernacht, die de slapende stad in droevig, vochtig duister hult.
Langzaam gaat een vrouw over de morsige, natte straat. Eenigszins voorovergebogen loopt zij voort, altijd in zichzelve pruttelend en van tijd tot tijd stilstaande om diep adem te halen, met de handen tegen de pijnlijk hijgende borst gedrukt.
Haar tred is onzeker; zij waggelt op haar voeten, en wanneer zij er kans toe ziet, houdt zij zich met de bevende handen aan een of ander vensterkozijn of stoepleuning vast, terwijl de dorre, knokige vingers zich krampachtig aan die steunpunten vastklemmen.
Een oude rafelige, zwarte rok, zwaar van den regen, dik bespat met modder en vuil, hangt over haar stokkerige beenen en wordt halverwege bedekt door een soort van jak, eigenlijk een afgesneden japon, haar door een medelijdende dame geschonken. Over de hoog opgetrokken schouders draagt zij een kleinen zwart-wollen omslagdoek en op haar hoofd heeft zij een muts, waarvan de kleur niet meer te herkennen is.
| |
| |
Haar gelaat is vaalbleek, met donkerblauwe kringen onder de roodgerande oogen, die diep in hun kassen liggen en met een zonderling dwalenden blik rondzien. Twee scherpe groeven langs neus en mond en veel diepe rimpels rondom
de oogen, bij de slapen en aan den hals, geven haar een oud en vervallen aanzien, - veel ouder dan zij in werkelijkheid is.
Zenuwachtig beven haar mondhoeken en de blauwachtige lippen zijn voortdurend in beweging, terwijl zij nu en dan met het hoofd, snel achter elkander, eenige malen knikt, als wilde zij bevestigen wat zij onhoorbaar in zichzelve zegt.
De roode kleur van den neus steekt scherp af bij de lijkachtige tint van haar gelaat en wettigt den naam van ‘bitterneus’, haar maar al te dikwijls door dezen of genen plakker in kroeg of wijnhuis ten onrechte toegeroepen, want - ‘Suffe Bet’ drinkt geen droppel drank.
Waar zij eigenlijk woont, weet niemand; zij heeft geen ‘te huis’, maar slaapt, als zij geld heeft, in een slaapstee, en heeft zij dat niet, dan ergens in een opengebleven trapportaal, onder een afdak of in den hoek van een stoep.
Waarvan zij leeft, is evenzeer een raadsel. Bedelen doet zij niet; geeft iemand, bewogen door haar ellendig uiterlijk, haar echter iets, dan neemt zij die gave werktuiglijk aan zonder ‘dankie’ te zeggen en sukkelt langzaam verder. Zij
| |
| |
eet, wanneer zij iets heeft, en vast, als ze niets kreeg of kon koopen; werken doet zij niet meer: ze is er te suf voor, zeggen de menschen, met wie ze vroeger verkeerde. Anderen, die haar niet kennen, geloovende dat zij drinkt, keeren zich vol walging van het smerige schepsel af, maar enkelen, die haar in vroeger, beter dagen hebben gezien, geven haar uit medelijden een kleinigheid en bekommeren zich dan verder niet om de havelooze vrouw, die evenals de uil slechts 's avonds laat of 's nachts te voorschijn komt en soms tot 't aanbreken van den dag langs straten en grachten zwerft.
Voor elke kroeg,. die nog open is, blijft zij staan, tracht door de ruiten naar binnen te zien of staat luisterend aan deur en vensters.
Soms drentelt zij geruimen tijd op de stoep heen en weer, vóórdat zij den moed vindt om de deur even te openen, 't hoofd om het hoekje te steken en zachtjes te vragen: ‘Is Hein d'r ook?’ Meestal wordt zij door een barsch: ‘Wil jij wel ereis uitrukken, smerige totebel!’ verjaagd en slechts zelden is de een of andere wijnhuisbaas menschlievend genoeg om haar te antwoorden: ‘Neen! hij is d'r niet!’
Geregeld bezoekt zij de Wijngaardsteeg en Zeedijk of zwerft door de Pieter-Jacobstraat en andere stegen, waar danshuizen zijn die nachtpermissie hebben. Ook daar staat zij op de stoepen en luistert, - maar niet naar de orgels, de krassende violen of de schreeuwende klarinetten; zij hoort die wanklanken nauwelijks, want - 't is Heins stem, die ze hoopt te vernemen.
Van tijd tot tijd waagt zij het om binnen te gaan en op doffen toon haar gewone vraag: ‘Is Hein hier ook?’ te doen hooren.
Maar al te dikwijls wordt zij daar door een troepje opgewonden dansers of aangeschoten pretmaaksters in 't ootje genomen en als ‘Suffe’ of ‘Dronke Bet’ uitgelachen, heen en weer gegooid en geplaagd, maar ze wordt er nooit
| |
| |
kwaad om, ze scheldt niet terug, ze slaat niet van zich af. O neen! zij schreit maar alleen, en als men haar eindelijk met rust laat, veegt zij met haar wollen doek langs de roode, vochtige oogen en vraagt droevig: ‘Heb jelui Hein dan niet gezien?’ - een vraag die gewoonlijk met een uitbarsting van lachen wordt beantwoord, of een spottend: ‘Zoek jij je lief, oud mirakel?’ uitlokt.
‘Ik zoek m'n man,’ zegt ze dan, wezenloos rondziende; ‘is ie d'r niet?’ En wankelend gaat zij verder, om elders haar vraag te herhalen en overal spot en minachting te ondervinden.
‘Suffe Bet! - zoekende Bet! - dronken Bet!’ roepen de menschen die haar zien, maar niemand weet eigenlijk wáárom.
‘En zij? - Ze hoort geduldig al die scheldwoorden aan, zij is er nu al aan gewend en zij herinnert zich zelfs den tijd niet meer, dat ze er boos om werd; zij weet bijna niet meer, dat zij leeft, en toch is het nog niet zoo heel lang geleden, dat zij een flinke, heldere vrouw was.
Soms, wanneer zij door de Pieter-Jacobstraat komt, blijft ze voor een danshuis, 't grootste dat er is, staan en als zoekend ziet zij rond, brengt de hand aan 't voorhoofd en wrijft met haar dorre vingers boven de oogen langs de grijze wenkbrauwen, als wilde zij zich iets herinneren; maar 't helpt haar niet, ze is 't vergeten, dat zij jaren geleden ook dáár stond, met bonzend hart en met angstige oogen naar binnen starend.
Toen had ze nog een fatsoenlijke, eenvoudige japon aan en waren haar voeten in goede leeren schoenen gestoken; toen droeg zij geen halfvergane pantoffels en kousen vol gaten zooals nu.
In dien nacht stond zij huiverend van kou voor dat verlichte lokaal en hoorde zijn stem boven alle andere uit, zingend en schreeuwend van woest pleizier.
| |
| |
Bevend - zij was altijd min of meer beschroomd van aard geweest - opende zij de deur van de danszaal en trad schoorvoetend binnen. Daar zag zij Hein, - haar man! Hij bestelde lachend en vloekend: ‘Twee glaze warme pons voor mijn en m'n meissie!’
Zij durfde hem niet naderen maar bleef, verscholen achter een paar breede matrozenruggen, wachten, totdat de dans, die juist begon, gedaan zou zijn.
Hij danste zoo goed en vlug die Hein, en de ‘meissies’ hadden schik in den flinken knappen man, die zoo ‘allemachtig rejaal trakteerde.’
Eindelijk was de Schotsche drie bijna uit en kwam Hein met een opgedirkte, verdacht blozende, ginnegappende deerne haar rakelings voorbij.
Schroomvallig strekte zij de hand langs de twee matrozen uit, raakte zijn arm even aan en vroeg op smartelijken toon: ‘Hein! kom asjeblieft mee naar huis! Toe, Hein, kom!’
‘Wat mot jij hier?’ schreeuwde haar man eensklaps zóó luid en heftig, dat zijn danseres hem verschrikt losliet en de muzikanten onwillekeurig even ophielden met strijken en blazen.
‘Allo marsch! jij hoort hier niet!’ riep hij haar toe en met een gevoeligen greep van zijn forsche rechterhand pakte hij haar bij den arm, en eer Betje recht wist wat er met haar gebeurd was, stond - neen! - lag zij op de natte straat.
Het hoofd deed haar pijn door den dreun van den val; ze was met haar gezicht tegen den kant van de stoep geslagen, haar knieën waren ontveld, en toen zij opstond, dropen haar kleederen van modder en water.
Stil schreiend en met de hand het bloed, dat neus en mond ontvloeide, afwisschend, sloop zij snikkend, door den regen, naar huis, - toen had zij nog een ‘thuis’ al was 't dan ook alree een armelijke kamer, - met moeite ontkleedde zij zich en ging te bed.
Tegen 't krieken van den dag kwam hij terug, warm en bezweet van het dansen en drinken, doortrokken van drank- | |
| |
en tabakslucht. Zij sliep niet en hoorde hem de trap opstommelen, binnentreden en de lamp aansteken.
‘Och, Hein! och, Hein!’ was alles wat zij zeggen kon; een tranenvloed verstikte haar stem en zij had geen kracht om iets te antwoorden, toen hij vloekend riep: ‘Zoo, dat's nou al de derde keer, dat je me zoo iets bakt; dat lap je me nou nooit weer, leelijk oud wijf!’
Wat kon zij, zwakke vrouw, doen tegen den forschen kerel, die, haar met zijn vuist dreigend, toeriep: ‘Als je je nest uitkomt, sla ik je de hersens in!’ Zij moest lijdelijk aanzien, hoe hij de latafel opende, alles wat nog slechts eenige waarde had in zijn zakken deed verdwijnen en haar eindelijk zelfs de kralen met gouden slot (een erfstuk van haar moeder) van den hals deed, om ze met de woorden: ‘die zijn toch niet meer in de mode’ bij de andere voorwerpen te voegen.
Toen ging hij lachend heen, en na dien ochtend had zij hem nooit weerom gezien.
Sedert dien tijd was Betje zóó raar geworden, dat sommige buren zeiden: ‘Je zult zien, 't slaat die ziel nog ereis in d'r hoofd; is me dat ook een leven, dat ze bij dien vent heit gehad. Zoo'n gemeene doordraaier, die z'n eige zachtzinnige vrouw besteelt!’ Anderen wisten te vertellen, dat Hein vroeger nog eens van zijn vrouw was weggeloopen, en nog anderen beweerden dat ‘'t Betjes eige schuld was, want ze had moete begrijpe, dat oud bij jong niet paste en dat hij d'r alleen had genome om 'er spaarpot!’
Ja! zij had eenmaal geld gehad en wel bijna tweeduizend gulden.
‘Opgespaard! - eerlijk opgespaard, toen ik nog diende, meneer.’ Dat vertelde zij, vóórdat zij ‘raar’ werd, aan iedereen, die 't hooren wilde.
| |
| |
Zij had altijd ‘rejaale huizen’ gehad en was grootgebracht door brave ouders, die, hoewel vroeg gestorven, haar toch zuinigheid en sparen hadden geleerd. Van haar zestiende jaar tot haar vijfenveertigste had ze gediend, trouw en eerlijk, en in al die jaren had ze maar vijf diensten gehad. In den laatsten was ze tien jaren achtereen gebleven en uit huis getrouwd.
Haar mevrouw, volgens Betjes eigen zeggen een ‘pleizierige, goeie dame’ had het doodjammer gevonden, dat haar meid trouwen ging en nog wel met een man van nog geen negenentwintig jaren, maar Bet had nu eenmaal haar zinnen op Hein gezet en stoorde zich dus niet aan het kalme: ‘'t is doodjammer, hoor!’ van Mevrouw, evenmin als zij geloof wilde slaan aan Mevrouws waarschuwing: ‘Begrijp je dan niet, Betje, dat 't hem alleen om je spaarduitje te doen is? Hij weet, dat jij een appeltje voor den dorst bewaart; anders trouwt een man van zijn jaren geen vrouw van jouw leeftijd.’
Schouderophalend had zij geantwoord: ‘Och! uwe moet niet altijd 't kwaaiste van je evenmens denken; Hein is een goeie jongen en positief dol op me - dat zeit ie ommers alle dage - en wat komme d'r dan zoo'n paar jaartjes verschil op an; ik ben toch nog een ongerept meissie, en hij is een man die goed z'n brood heit.’
Mevrouw deed er dus verder het zwijgen toe, maar dacht er het hare van, omdat Betje allesbehalve mooi en te goedig was om, zooals men dat noemt, ‘een man onder de pantoffel te krijgen.’
Zij trouwde en in de eerste maanden ging alles vrij goed; maar al zeer spoedig was Betje op een avond bij haar ‘vroegere meheer’ gekomen met het beleefde verzoek om ‘de pampiertjes,’ die meheer nog altijd voor haar in bewaring had,’ terug te mogen hebben; ‘ze zouë same een zaakie beginne, want Hein was al een heele tijd zonder werk geweest en d'r was geen apperensie op, dat ie gauw 'n vaste baas zou krijge.’
| |
| |
Toen zij dien avond met ‘de pampiertjes’ thuis kwam, was haar man erg vriendelijk geweest, had haar zijn ‘beste, goeie Bet’ genoemd en gezeid, ‘dat 't hem danig in de hand viel,’ en toen was het trommeltje met den kostbaren inhoud netjes in de chiffonnière, mevrouws geschenk in haar huishouden, geborgen.
Een paar weken later vond zij, na eenige boodschappen te hebben gedaan, thuis komende, de chiffonnière opengebroken en het trommeltje, het appeltje voor den dorst, met Hein verdwenen.
Zij dacht eerst nog, dat zij door een ander bestolen was, maar toen haar man 's nachts niet thuis kwam en ook de volgende dagen niets van zich liet hooren, begreep zij, dat niemand anders dan Hein de dief kon zijn. Haar eerlijk hart kon zooveel lage gemeenheid nauwelijks begrijpen en daarom liep zij overal heen, waar ze wist dat Hein wel eens kwam. Niemand had hem gezien, niemand wist waar hij gestoven of gevlogen was.
Een paar weken verliepen en hij kwam niet terug; ze wist niet wat ze doen moest en zocht ‘Mevrouw’ op, die haar treurig verhaal geduldig aanhoorde, maar vervolgens zei: ‘Heb ik 't je niet voorspeld, Bet, had ik je niet gewaarschuwd? Arme meid nu is 't te laat; wat moet je beginnen? Ik zou 't in jouw plaats aangeven; misschien vindt de politie hem en is er nog kans, dat je ten minste iets van je geldje terugkrijgt.’
Betje kon er nog niet zoo dadelijk toe besluiten om de politie in de zaak te mengen; in haar eenvoudigheid had zij een onbeschrijfelijken angst voor alles wat tot het gerecht behoorde en - ‘haar eige man aangeve - hij was toch echt met d'r getrouwd, - neen, dàt vond ze te erg.’
Toevallig vernam zij later van een gedienstige kennis, dat Hein te Rotterdam was en dáár met een meid uit een ‘koffé-sjantan’ goede sier maakte en voor zijn doen veel geld verteerde. Dat bericht deed plotseling haar droefheid in woede veranderen. Bleek van ingehouden toorn, snelde
| |
| |
zij naar den commissaris der sectie, waarin zij woonde, vertelde schreiend wat er gebeurd was en eindigde met de vraag: ‘Kan u 'm niet laten oppakke, meheer? - Ziet uwe, niet dat ik 'm ongelukkig zou willen maken vanwegens gevangenisstraf of zoo iets, maar omdat ie met een ander Mijn centjes verbamboseert.’
De commissaris had het geheele relaas vriendelijk aangehoord en eindelijk medelijdend geantwoord: ‘Ja, vrouwtje, 't is ongelukkig, maar ik kan er niets aan doen, want tusschen man en vrouw bestaat geen diefstal; je kunt wegens moedwillige verlating echtscheiding aanvragen, dat is alles. Ik zal eens voor je naar mijn collega's te Rotterdam schrijven en probeeren of je man voor overreding vatbaar is, maar ik twijfel er aan.’
Die twijfel bleek gegrond, want Hein was en bleef weg; Betje hoorde niets meer van hem en ontving op haar herhaalde vragen aan het politiebureau steeds hetzelfde antwoord: ‘Daar is weinig of niets aan te doen.’
De arme vrouw was ten einde raad; 't weinigje geld wat zij nog bezat was opgeteerd en de lommerd had reeds verscheidene stukjes lijfgoed verslonden, nadat zij, zooals de buren 't noemden, ‘al d'r zilver en goud had opgegete.’
Nogmaals zocht zij troost bij ‘haar Mevrouw,’ en de goede dame, die zeer wel begreep, dat Betje van een herhaald verwijt: ‘dat heb ik je wel voorspeld!’ niet leven kon, nam haar dadelijk als werkster in dienst, bezorgde haar verschillende andere schoonmaakhuizen en beval haar bij familie en kennissen aan, om 's Zondags te koken, als de keukenmeid uitging.
Betje was al haar leven lang werkzaam, zuinig en netjes geweest en kwam er langzamerhand weer bovenop: gelukkig had zij geen kinderen en kon dus van 't geen zij verdiende vrij goed rondkomen.
Ruim twee jaren lang leefde zij rustig en kalm; 't scheen zelfs alsof zij haar man geheel en al vergeten had, ze sprak ten minste nooit over hem, en vroeg iemand naar Hein,
| |
| |
dan antwoordde zij, schouderophalend: ‘Weet ik waar ie zit; wat kan me die vent schelen?’
Op een avond, toen zij van een van haar werkhuizen kwam, stond hij plotseling weer vóór haar; hij had haar opgewacht bij haar woning.
Van schrik kon zij geen woord uiten; ze staarde hem aan met groote oogen en half geopenden mond; haar wilskracht was als verlamd, en eerst toen hij bij haar in de kamer stond en zei: ‘Bet, ik kom maar bij je weerom; 'k heb me bekomst van 't reize en trekke’ - hervond zij haar spraak en stotterde: ‘Jij, jij! - wat mot jij hier?’
‘Ik? Wel ik kom weer bij je wone! We benne immers getrouwd.’
Wat er tusschen die twee op dien avond werd verhandeld, heeft niemand ooit geheel juist geweten, maar ‘Mevrouw’ haalde meelijdend de schouders op en schudde droevig het hoofd, toen Betje een paar dagen later op haar vraag: ‘Maar, Bet, hoe kun je nu zóó dom zijn?’ antwoordde: ‘Och! Mevrouw, 'n mens is toch voor verbetering vatbaar en hij heit me bij zijn ziel en zaligheid bezwore, dat die meid 'm eigenlijk zooveel als behekst had; die schepsels hebben van die kunste, die wij fatsoenlijke burgermense niet kenne, - weet u? - En we benne toch echt voor de wet getrouwd, ziet u, en 'n Christemens mot vergevingsgezind weze, - dat zeit de Schrift.’
In de buurt was het dadelijk als een loopend vuurtje rondgegaan: ‘Bet en Hein benne weer bij mekaar; dáár zei je van hoore!’
En werkelijk men hoorde er van: want nauwelijks zes maanden later bracht Hein elken avond in de Pieter-Jacobstraat zijn en Betjes verdiensten door en was plotseling voor goed verdwenen, ‘na’ - zooals de praatgrage buren zeiden - ‘zijn vrouw bijna te hebbe doodgegooid.’
Sedert dien verschrikkelijken nacht werd de arme Bet
| |
| |
hoe langer hoe suffer; zij was niet meer in staat om te werken. Een zware ziekte bracht haar in 't gasthuis, en toen zij, lichamelijk bijna hersteld, daaruit ontslagen was, bleek haar verstand zoodanig geschokt, dat de voorspelling van ‘de buurt’: ‘je zelt zien, 't slaat de arme ziel in d'r hoofd’ uitkwam.
En sedert jaren doolt nu de arme ‘Suffe Bet’ 's avonds laat door de straten en altijd herhaalt ze schreiend haar vraag: ‘Heb je Hein ook gezien?’ - En ze zal die blijven herhalen, totdat de dood haar medelijdend in zijn armen neemt en wegbrengt van de aarde, die voor haar niets meer is dan een poel van ellende.
Dan zal hier één ongelukkige minder zijn - en niemand zal het merken in het slapende Amsterdam!
|
|