| |
| |
| |
De slaapstee van Koo.
Een van de merkwaardigste en meest typische logementen van den 5en of 6en rang - 't komt niet op een paar rangen hooger aan - was zonder twijfel de slaapstee of het zoogenaamde ‘hotel van Koo’ bijgenaamd ‘de Kok’, omdat hij vroeger als scheepskok ter koopvaardij had gevaren.
Tot uithangbord had hij, getrouw aan de herinnering van zijn vroeger beroep, een schip met volle zeilen gekozen en daaronder door dezelfde kunstvaardige hand, die met kobaltblauw en Spaansch groen lucht en water, en met zwart, vermiljoen en wit schip en zeilen maalde, laten schrijven:
‘In 't zijlende frigat
Goed nagtlosies.’
Herhaalde malen heb ik, nà het klokje van gehoorzaamheid, met Koo of zijn gasten zitten praten en in die oogenblikken meer ‘nachtvogels’ gezien of van en over hen gehoord, dan menigeen zich wel voorstellen kan.
Het ‘Zijlende Frigat’ was in een smalle straat in 't hartje der stad gelegen en had al het uiterlijke van een gewone kroeg; alleen met dit onderscheid, dat achter het vrij breede venster, onder een wit papier met 't opschrift: ‘Hier debuteerd men in de Staatsloterij’ steeds eenige schalen met gebakken visch of gepelde garnalen waren uitgestald, geflankeerd door een aantal stopflesschen, vol ingelegde kom- | |
| |
kommers en roode bieten, een en ander omgeven en beschermd door een groen gordijntje, dat van een glad geschuurde koperen roe afhing.
Wanneer iemand de deur opendeed, wolkte hem dadelijk een warme, gemengde reuk van jenever, gebakken visch en tabak te gemoet; geen wonder dus, dat de meeste nachtvogels het hotel van Koo niet dan noode voorbijvlogen.
| |
| |
Wanneer de deur toevallig open was, zou 't voor hen een onmogelijkheid zijn geweest, niet op dien reuk af te komen.
Allerlei menschen kwamen er binnen; van af den gewonen polderjongen, die met een paar beklonterde laarzen, een zak en houweel op den rug, bespat en zanderig, met den voet de deur openduwend, inkwam, tot den verloopen telg van een aristocratisch geslacht toe, die huiverend en schurkend in zijn dun, versleten jasje, door een restje van fatsoen gedreven, den slappen rand van zijn hoed aanraakte, als hij op heeschen toon een borrel en een bed bestelde.
Dikwijls had ik de eer dáár bekende straatvirtuozen of kermiskunstenaars te zien zitten eten en drinken als gewone stervelingen, en menigmaal ontmoette ik er ook menschen, wie de ellende, 't verdriet en de wanhoop op 't gelaat lag.
Lui, waar ‘'n hummetje an was en die met meheertje wat te doen hadde,’ werden door Koo zooveel mogelijk geweerd, want ‘zijn losiement was deur en deur farsoenlijk’ en met 't gerecht had hij ‘nooit niet wat uitstaande.’
‘Zie je, mijnheer,’ zei hij zeer gemoedelijk, toen ik hem voor 't eerst bezocht, ‘U is hier nou vreemd; anders zou je wete, dat ik 'n ronde jonge ben, die altijd op de hand van de polisie is. Kan ik ze helpe om een boef of 'n geweldenaar te snappe, dan zal ik me niet retereere, dan steek ik m'n handen uit; maar om stiekum een verraaier van m'n klante te worde, kan ik niet met me gewete overeenbrenge, en daarom hou ik liefst 't schuim m'n deur uit.
‘Je verdient er toch geen zout an, je andere klandisie hou je vaster en verders heb je geen dinsighede met de heere. Met de overheid mot je maatjes blijve. Vat u?’
Toen Koo dat zei, trok hij zijn breeden mond in een genoeglijke plooi, schoof het stukje negrohead, waar hij altijd op kauwde, op de punt van zijn tong, streek er sybaritisch mee langs zijn lippen en liet het langzaam weer in de holte van zijn rechterwang verzinken, terwijl hij met zijn groote, gespierde hand het lange, krullende, zwarte haar uit zijn oogen streek en zachtjes er bijvoegde: ‘Je mot uit
| |
| |
d'r hande blijve, begrijpt u? Als losiementhouwer van zulk soort - hij wees met een hoofdknik naar de klanten, die er zaten - heb je weerlichts gauw last van de smerissen’ (dienders).
Koo ‘de kok’ was een stevig gebouwd man; zooals zijn klanten het noemden: ‘een ribbemoos, 'n mannetjesputter, die vermogens in z'n hande had,’ en waarlijk, hij zag er uit alsof het niet geraden was ruzie met hem te zoeken. Zijn kleine, schitterende, donkere oogen keken brutaal en vastberaden uit hun diepe kassen en in het fronsen van zijn zware, zwarte wenkbrauwen lag zulk een krachtige aanmaning tot rust, dat zelfs de oproerigste klanten er eerbied voor bleken te hebben en Koo meestal niet veel woorden en slechts zelden zijn handen noodig had, om de gewenschte kalmte in zijn gelagkamer te doen ontstaan.
Was de tusschenkomst van zijn vuisten echter onvermijdelijk geworden, dan stroopte hij, als laatste voorafgaande waarschuwing, zijn hemdsmouwen op, wreef met de handen eenige malen over zijn zwaar gespierde, behaarde armen, deed met den aan zeelieden eigen, wiegelenden gang eenige stappen heen en weer en zei kalm: ‘Mot 't dan nou toch gebeuren? Allo! dan maar vooruit!’
Gewoonlijk kwam degeen, die hem tot dat ‘vooruit!’ noodzaakte, van een zeer slechte kermis t'huis en bleek Koo's geoefendheid in ‘'t uitsmijten’ meer dan buitengewoon te zijn.
Kwaad was hij evenwel niet, eerder goedig van aard; zooals hij zelf zei: ‘rond van natuur en een vader voor zijn klante.’
Als men hem zag staan, altijd in zijn hemdsmouwen met een zwartzijden vest aan, waarop een dikke, vergulde horlogeketting schommelde, had hij werkelijk iets eerwaardigs. De lage omgeslagen boord en de op zeemanswijze geknoopte zwarte das deden zijn bruinen hals, die een erg stevig aanzien had, voordeelig uitkomen en de gouden ringetjes in zijn ooren schitterden vroolijk in 't schijnsel van 't licht, als hij op zijn geborduurde, roode pantoffels door de gelag- | |
| |
kamer heen en weer liep, altijd gereed met een vriendelijk: ‘Aannemen?’ ‘Ja dadelijk hoor!’ of een vroolijk: ‘Wou je nog een kikkertje maat? 'k Zal je helpen!’
Hij was ‘eigen met z'n volk,’ hij kende de meeste bezoekers bij naam en toenaam, en ‘de vreempies’ heetten bij hem ‘kameraad, knaap, ouwe jongen of snuiter;’ 't woord ‘meheer’ gebruikte hij zelden.
Misschien wel vermeed hij dien titel om den eerbied, dien hij voor ‘meheertje’ koesterde. Wanneer Koo aan 't vertellen ging over zijn reizen of ‘zijn verblijf op Curaçao, toen ie nog in de groote vaart was,’ bleek hij een gezellige baas te zijn, zóó gezellig dat de klantjes soms lang na het bij de wet bepaalde uur nog ‘rondjes’ zaten te geven en te nemen, een aardigheid waarin Koo volstrekt geen kwaad zag, al was hij overigens ook ‘heelemaal op de hand van de wet.’
't Gebeurde niet zelden, dat hij zelf zoo goed was om van dezen of genen klant een ‘wippertje klare’ of ‘'n kiepertje cognac’ aan te nemen, want ‘groos’ was hij niet, aan da afschaffing ‘had ie een broertje dood’ en voor zijn klanten offerde hij zelfs zijn nachtrust, zijn maag en zijn geweten op.
De gelagkamer van zijn logement was niet zeer groot, maar gezellig ingericht. Een fraai betimmerd buffet - Koo had dien mahoniehouten opstand ‘op 'n verkooping uit 'n faljiete rommel’ gekocht en zelf pasklaar gemaakt - besloeg den linkerwand geheel en al, terwijl de rechterkant van 't lokaal versierd was met een spiegel, eenige oleographieën en een soort van console, waarop een mallemolen in miniatuur prijkte. Een barkschip onder glazen stolp, twee struisvogeleieren, eenige vogelkooien met zingende kanaries, een opgezette aap en een gedroogde zaagvisch, aan de zoldering opgehangen, waren de overige merkwaardigheden der gelagkamer.
Voor 't buffet stond een lange met zink beslagen toonbank en daarop lag het echt oud-Hollandsche jenevervaatje van glad hout met koperen hoepels en kraan.
| |
| |
Als een koning, gekroond met een schitterend mandje van kleurige glazen kralen, vol bonte papieren bloemen, zag het vaatje neer op de aan zijn voet zich uitbreidende blinkende vlakte, waar allerlei heerlijke zaken stonden te geuren, op schalen en borden, in flesschen en potten.
De witte eieren staken tegen 't lichte rood van de aangesneden ham schel genoeg af, en de gebakken schol mengde haar bruine kleur met die van de botjes of spiering tot één aangename tint. Flesschen met uitjes, augurkjes en biet wisselden af met dito's vol leverbeuling in 't zuur, gemarineerde haring, en citroenen in pekel, terwijl broodjes en beschuiten zich hier en daar tusschen al die kostelijkheden bescheiden verscholen hielden.
En achter al die verlokkende lekkernijen zat Koo's eega, een knappe, heldere vrouw, weelderig van vormen en groot van omvang, ongeveer zes of zeven en veertig jaren oud. Een muts met hel rood lint prijkte op haar bruine lokken, haar gelaat zei duidelijk: ‘raak me niet aan,’ en 't witte, hoog voorgespelde schort deed de reinheid vermoeden van het hart, dat achter het bolwerk klopte.
‘Dat's nou m'n wijf,’ zei Koo bij wijze van voorstelling; zeer luid voegde hij er bij: ‘Meheer komt ereis kijke,’ en tot mij gewend: ‘'n Flink vrouwmensch, hè? Jammer dat ze zoo potdoof is; dat heit ze uit de roodvonk gehouwe. Maar ze kijkt goed uit 'r gate, hoor, en 't mot 'n knappe gauwerd (dief) weze, die d'r beduvelt. - Is 't niet zoo, doove Mandril?’
De juffrouw lachte, want haar echtvriend had deze woorden zoo luid gezegd, dat zij ze verstaan had; de benaming ‘Mandril’ was een bijnaam, dien Koo haar bij wijze van liefkoozing gaf. Zij vond dien zeker heel aardig en antwoordde daarom glimlachend, op eigenaardig doffen toon: ‘Ja, ja, dol jij maar met me; we kenne 't toch maar best same vinde in de affaire.’
‘Zeker!’ zei Koo. ‘Ze is best achter de toonbank, en al is ze nou wat zwaar geworde - ze weegt over de twee- | |
| |
honderd, meheer - kwiek is ze nog genogt; alleen het trappe loope wil niet. Afijn, dat doe ik. Och! 'k ben al zijn leve 't opëntere gewend geweest.’
‘Ja, ja!’ knikte de doove. ‘Ik versta je heel goed. Meheer ziet wel, dat 't er hier knappies en helder uitziet. Je hoeft hier niet vies te weze om iets te gebruike. Kan ik uwee diene?’ Zij wees op de gebakken schol. ‘Wij,’ met een knipoogje tegen haar man, ‘hebbe mekaar al gekeune, toen zijn eerste vrouw zaliger nog leefde - 'n bloed eige nicht van me - maar 'n slof mensch, 'n sloome, die niet voor 't vak deugde. Ze kon hoore as de beste, maar ze was te veel madam, geen handen aan d'r lijf en geen overleg.
‘Kijk! die bak vol gernale heb ik nou zoo onder de hand weg gepeld. Als je d'r voor gaat zitte, is 't tijd vermorse en 'n landziekig werk ook! en d'r is hier altijd genogt te doen; heel wat te reddere met de loseerders en...’
‘Jawel, hou nou je snater maar,’ schreeuwde Koo; ‘'t zal meheer een zorg weze, of jij die gernale heb gepeld of 'n ander. - Zie je, meheer, de visch die bak ik altoos zelvers, daar slaat geen ander 'n hand an; dat heb 'k aan boord geleerd. Proef nou voor de aardigheid ereis zoo'n scholletje, - sjeneer je niet: 't is rejeel banket en zuiver in enkel olie gebakke, geen spat boter, hoor je! 't Is maar de slag van de behandeling; maar zie je, nou met spiering dat's wel verdraaid as ik 't kan, dat doet m'n wijf. Ja! zoo heit ieder z'n eigen bekwamigheid.’
Ik proefde een stukje schol en verklaarde, dat 't voortreffelijk was. Die lofuiting scheen Koo te bevallen, want hij gaf me een klein duwtje in de zijde en zei zachtjes: ‘Hm! nou wou uwe zeker 't fijne van de zaak wel ereis zien, hé! - Afijn! je bent me van hoogerhand gerikkemandeerd; en of je er over schrijft of niet, ken me niet schele, als je maar naar waarachtigheid getuigt, hoe goed 't hier is. Want zonder grootspraak, hoor! voor 10 cente losies met 'n kom koffie, en voor een kwartje 'n eige bed, ook met koffie maar met suiker, kan je, in de heele stad
| |
| |
van Amsterdam niet zoo suffisant zindelijk en goed krijgen, als bij Koo de kok. - Vrouw, steek de kaars an: ik ga met meheer ereis even naar benede.’
Ik keek verwonderd op, want de gelagkamer was gelijkstraats en ik verwachtte dus eer naar boven te zullen moeten gaan. Koo zag dit en voegde er bij: ‘Die van een dubbeltje heb ik in den kelder; maar hij is droog, nooit last van grondwater of zoo ies. Zóó! nou zal ik maar vooruitgaan. Stoot uwe je hoofd niet, buk 'n beetje, want je mot onder de trap door. - Wacht, gaat u eve op zij, dan zal ik 't luik opendoen.’
Onder de kromming van de trap, die naar boven leidde, opende Koo een luik, lichtte met de lamp mij voor, en terwijl we de acht of tien treden afgingen, zei hij, zich even omwendend: ‘Hou je sigaartje maar an, meheer, want 't ruikt hier niet na perfemeur; 't benne geen lui van de Keizersgracht, die hier losies neme. - Zoo! nou nog één treedje...’ Hij opende een deur,
‘Kijk! ik heb er van nacht maar achttien; 't loopt niet druk, er is plaats voor twee en dertig. - Jongens! uwe is een lang persoon; gaat u tussche de balke staan, anders stoot je je hoofd. Kijk! 't past persies met je hoed op.’
Ik werd een oogenblik min of meer bedwelmd door de allerakeligste, benauwde, warme lucht, die in den kelder heerschte. In de vrij groote ruimte brandde een gewone petroleumlamp, die, met een blikken kap bedekt, slechts het benedengedeelte van den kelder en voornamelijk den houten vloer tamelijk goed verlichtte. Al het overige was in een geheimzinnige schemering gehuld, waaraan ik mijn oogen eerst eenigermate moest gewennen, voordat ik de logeergasten kon onderscheiden. Eindelijk zag ik.
Langs beide wanden van den kelder was op den vloer een lange houten brits getimmerd en op ongeveer driekwart meter hooger een tweede dito, zoodat het geheel zeer groote overeenkomst had met het tusschendek van een landverhuizersschip. Op de onderste brits lagen verschillende mannen,
| |
| |
meest grondwerkers en polderjongens, velen met het hoofd op hun laarzen of op hun zakken te slapen; sommigen lagen voorover, met het hoofd op de armen, enkelen achterover op den rug, met de handen onder 't hoofd. Niemand werd wakker, maar van de bovenste brits keek plotseling een jongensgelaat met slaperige blikken, de verwilderde haren voor de oogen, naar beneden.
‘Hou je gemak, Kees; 't is niks, ga maar weer op je wel te ruste,’ zei Koo, en de jongen verdwe en.
‘Dat's 'n zwerver,’ zei hij verklarend; ‘die heb 'k maar uit barmhartigheid opgenome voor vijf cente; hij kwam hier van avond klesnat en met de koorts op z'n lijf. Ik heb z'n vader heel goed gekend: die was vaste klant bij me, en daarom gaf m'n wijf dien sukkel een kom koffie. Toen zei ie, dat ie geen onderkomme had, en toen gaf den eene hem 'n cent en den andere een cent, en toen ie d'r vijf had, toen dacht ik: ‘Koo, je bent toch 'n Christemensch, en ik zei: “Allo, snuiter! ga maar naar 't vooronder en schiet je daar op.” Hm! ik weet niet of 'k hem houe kan, want hij is zoo ongedurig. Hij heit zeker al wat op z'n boekie; daarvan keek ie ook zoo benauwd, toen hij u zag; hij dacht misschien dat u..., Afijn, 't is mijn zaak ook niet wat of ie... Hé, kijk dat's jandorie wat nieuws! Dat heb je nou van zulk volk! - Zeg!’ en hij schudde een slapenden poldergast bij den arm. - ‘Zeg, word eens gauw wakker. Waar lig jij met je hoofd op? Ben je bedonderd? Denk jij dat ik er 'n kattebak op na hou voor jou?’
De polderwerker ontwaakte grommend, zag knipoogend naar de vlam der kaars, die Koo in de hand hield, en zei: ‘Nou! daar zal jouw kattebak ommers niet van bederve!’
‘Nee! maar m'n kat wel. 't Beest is zoo zindelijk als 'n brand. Maar als jij met je kop op z'n bak gaat ligge slape, weet 't beest niet waar ie naar toe mot.’
Aan 't eind van den kelder stond een kachel. Ik had die nog niet gezien; maar mijn aandacht werd er nu op gevestigd door een gegrinnik, dat ik plotseling in die richting
| |
| |
hoorde. Ik keek scherper en ontwaarde achter de kachel, die nog flauw brandde, een ineengehurkte menschelijke gedaante. Nogmaals klonk het grinnikend lachen, en toen Koo vroeg: ‘Wat mot jij daar?’ antwoordde een heesche, beverige stem: ‘Ik zit me te warme; hij heit 't molm uit de bak verbrand, want d'r was bekans geen vuur meer in de kachel - en 'k mos m'n borstrok droge.’
‘Dat's potdori 'n mooie geschiedenis! - Nou! zeg, jij mot in 't vervolg maar 'n andere slaapstee opzoeke, hoor! Ik kan jou missen,’ bromde Koo tot den polderwerker, die weer was ingedut, nu met 't hoofd op de armen, - en zich tot mij wendend vervolgde hij: ‘Ziet u, dàt heb je nou voor dank! Nou behandel je zulk volk als je eige kindere, je geeft ze 'n kostelijk kop koffie en losies voor tien cente en ze make je kat onklaar en stoken 't molm op. - Is d'r nou goed an te doen, an zulke mensche?’
Koo had, door zijn verontwaardiging medegesleept, zeer luid gesproken en daardoor was een man, die op de brits achter mij lag, ontwaakt; hij hoestte hol en lang, en toen ik mij omwendde, schrikte ik onwillekeurig bij het zien van dat verwilderde, beenige gelaat, waaruit een paar holle, diepliggende oogen mij zonderling vragend aanstaarden; een verwarde witte baard bedekte kin en wangen en enkele vlokken grijs haar welkten nog op den kalen, groezeligen schedel. Zijn magere, knokige hand naar mij uitstekend, zei hij: ‘Dáár komt ie weer, zie je wel, meheer, - dat's de booze - hij wil me hebbe - maar ik wil niet - nee ik wil niet. Koo weet 't wel, - en mijn tien cente benne net zoo goed als die van 'n ander. - Kijk!’ hij grabbelde achter zich in een mandje, dat met een stuk wasdoek bedekt was - ‘dat benne de echte, ze gaan allemaal goed,’ en eensklaps streek hij een waslucifer af, die knetterend ontvlamde.
‘O, zoo! snap ik je daar weer met je negotie bij je? Zeg ouwe, je weet ommers wel, dat je 't niet doen mag. - Geef hier je mandje, gauw!’
De oude man aarzelde en keek mij aan: ‘Geef't maar,’ zei ik.
| |
| |
‘Mot ik?’
‘Allo gauw, hier die rommel! Denk je, dat ik brand door jou wil hebben? Neem je cente d'r maar uit, als je me niet vertrouwt.’
‘Hè, hè, hè, hè,’ grinnikte de andere, terwijl hij uit het mandje een hoopje centen nam en ze op zijn hand liet klinken. ‘Dat's nou m'n heele geld; maar de booze kan 't me toch niet afneme, - en jij wel, hé Koo? Dáár!’ Hij gaf 't mandje en liet zich met een zucht achterover vallen, pruttelde nog iets in zichzelf, wat ik niet verstond, en legde zich toen op de linkerzij om te gaan slapen.
‘Dat's een ouwe, suffe vent, een beetje in z'n hersens gepikt; maar hij doet geen kwaad,’ verklaarde mijn geleider. ‘Hij is vroeger een gezeten burgerman geweest, maar waardoor ie nou eigenlijk zoo miserabel is geworden weet niemand; hij komt hier al wel een maand of zes geregeld loseere, en als ik of m'n wijf hem zien inkome, neme we 'm z'n mand dadelijk af; nou had ze 'm zeker niet gesnapt.’
't Werd mij te benauwd daar beneden, de onbeschrijfelijke lucht, die er heerschte, deed mij bijna onwel worden, en daarom verklaarde ik, dat ik van de dubbeltjeslogés genoeg had en gaarne ook de slaapgelegenheden van 25 cts. wou zien.
‘Met genoege, meneer,’ antwoordde Koo. ‘Ja! ik begrijp wel, dat u 't hier niet permenent zou kenne uithouwe; maar u zal moeten toestemmen, dat 't voor een dubbeltje toch waarachtig niet beter en zindelijker kan. 't Is nou nog niet eens erg, maar als 't vol is - Hm! - dan kan ik 't zelvers temet niet harde. Afijn! de meeste lui benne niet heelemaal kaarsschoon, als ze naar kooi gaan; ze hebbe d'r dan zoo geen benul van, vat u?’
We klommen de trappen weer op, en toen mijn gids het luik achter zich liet vallen, hoorde ik hoe hij er een grendel opschoof. Daarom vroeg ik:
‘Wat is dàt, sluit je die menschen op?’
‘Niks vaster als dat, meheer, anders kan ik 's nachts geen
| |
| |
oog dicht doen, en ik slaap toch al niet veel. Je begrijpt d'r benne d'r altijd bij die vanweges’ - hij maakte een krabbende beweging met de rechterhand - ‘niet zuiver op de graat benne.
‘'t Is me in den beginne, toen ik pas in m'n affaire was, een paar maal gebeurd, dat die slampampers, toen ik zelf te kooi was gegaan, stiekum derlui losies uitkwamme en m'n heele buffet hebbe leeggegete en opgedronke wat ze vonde. Daarom neem ik nou 't sicure voor 't onsicure.’
‘Goeie hemel! maar als er nu eens brand kwam beneden, wat dan?’
‘Brand? - Neen dat kan niet; ik ga altijd zelvers zien of de kachel uit is, en de lamp neem ik mee. - Nou motte we een treedje of zes op; 't licht hebbe we nou niet meer noodig.’ Hij blies de kaars uit; wij stonden weer in de gelagkamer, en een oogenblik vond ik, dat tabaksrook en jeneverlucht heerlijke frissche geuren waren.
Koo ging mij voor, eenige treedjes op, naar een vrij ruime opkamer, achter de eigenlijke kroeg. Daar was het werkelijk goed ingericht, netjes en zindelijk; langs beide wanden stonden gewone ijzeren ledikanten in kleine ruimten, door meubelsitsen gordijnen van elkander gescheiden, en tusschen elk paar ledikanten stond een klein tafeltje met een lampetkom en kan.
‘Dat's andere thee hier op 't salon, hé?’ zei de slaapsteehouder en met innig welbehagen wreef hij zijn handen samen toen hij vervolgde: ‘Kostelijk beddegoed, 'n wolle en 'n katoene deke en alle weke schoone lakes, - waschwater en 'n spiegeltje; dan 's morgens een kop koffie, maar - met suiker. Wat wil je nog meer verlange voor één maffie?’
De eerlijkheid gebiedt mij te erkennen, dat Koo ditmaal volkomen gelijk had; de geheele inrichting was eenvoudig maar practisch, zindelijk en uiterst goedkoop.
Over de kostelijkheid van 't beddegoed kon ik niet oordeelen, maar ik geloof den eigenaar volkomen, vooral omdat hij zei: ‘Ik koop die bedde gewoonlijk op verkoopeninge;
| |
| |
daar ken je nog wel ereis koopies snappe.’ Toch kreeg ik - 't was waarlijk niet zijn schuld - een rilling over mijn rug, want plotseling zag ik voor mijn geest het beeld oprijzen van mijn oude jichtige tante, die acht jaren bedlegerig was geweest en wier bed na haar dood, met ap- en dependenties naar de ‘verkoopening’ was gegaan en een oogenblik daarna dacht ik met innige dankbaarheid aan mijn eigen goede springveerenmatras te huis.
‘Ik hou erg van de zedelijkheid, daar wordt 'n mensch oud bij,’ zei Koo, ‘en daarom geef ik hier alleen losies aan manspersone: ik wil hier geen gekkigheid hebbe, begrijpt u? Maar komme d'r getrouwde lui, als ze fatsoenlijk en netjes benne, nou! dan kijk ik derlui pampiere niet na, daarvoor heb ik bove nog 'n paar vrije kamertjes, heel kostelijk ingericht. Als u ze zien wil, dan...?’
‘O! neen, ik dank u; die zullen wel naar rato zijn.’
‘Nou, of ze, erg na rato! Ik heb ze zelvers behangen en geschilderd. Op 't eene slaapt nou een tandetrekker met zijn vrouw - hm!’ Koo knipoogde even tegen mij en vervolgde: ‘'n heele nette man; hij staat 's Maandags op 't Amstelveld, 's Zaterdags op de Nieuwmarkt en de andere dage is ie in Haarlem, Utrecht en zoo voort. 'n Knappe dentist! Hij trekt ze met 'n pijpensteel, verdekseld kwiek!’
‘Ei! - en wat voor menschen logeeren nu hier voor een kwartje?’
‘O! heel knappe lui. Op 't eerste bed leit 'n schippersknecht en daarnaast een moffe-stukadoor, die werk zoekt; dan heb 'k van nacht een stuk of zes blaaspoepen (Duitsche straatmuzikanten) en een hondenscheerder, en dan nog een paar lui, die 'k niet ken. Ze betalen me allemaal vooruit, dat begrijp u, want Koo “de kok” is niet van gistere. Afijn! je loopt er toch nog wel eens tegen an.’
‘Ei? ik dacht, dat...’
‘Dat ik te gaar was. Och, m'n beste meneer, je weet niet wat die lui al prakkezeere om je te beduvele. Verlede jaar nog, komt hier een kermisreiziger loseere; hij dee in
| |
| |
haarolie, koek en suikergoed; hij had ook 'n draaibord, weet u, voor 5 cente een kansie. Nou! 't was net in de halfvaste en de man stond met z'n kraam op de Westermarkt. Daar is geen gevaar bij, dacht ik, vooral, omdat ie zoo'n allemachtig groote kist met koek als anderzins bij me had staan. Ik had 'm acht dage; eerst dokte ie contant, maar van lieverleê slabbakte dat, en m'n doove zag er ook geen been in om 'm krediet te geve. Hij verteert hier circa dertig gulden; toe gaat ie 's morgens de deur uit en komt niet weerom. “Nou!” zeg ik tegen me Mandril, “we hebbe de kist nog. Ik heb er gisteren nog an getild; hij is zwaar genoeg; d'r is geen scha an dien snuiter.” Maar eindelijk maken we de kist open, en wat zien we? Geen koek, hoor je - God mag wete hoe ie die 't huis uit gekrege heit, - maar m'n eige kolebak en 'n emmer vol water staat er in. 'n Smeerboel van belang, want toen ik de kist kantelde, liep 't water er uit. Die kerel zal voor mijn part... Afijn! ik wensch 'm een lang leve en kiespijn. - Maar late we benede gaan zitte, dan kan ik meteen nog een oogie houwe op de tapperij. Wat mag ik uwe nou prissenteere?’
Ik haastte mij om den vriendelijken waard te verzekeren, dat het aan mij was hem iets aan te bieden als cijns aan onze pas gesloten vriendschap; hij scheen daar dadelijk van overtuigd te zijn en was bescheiden genoeg te verklaren, dat hij ‘uitmuntende rooie wijn’ had, die heel lang had gelegen, omdat hij er zoo zelden navraag naar had. ‘Vat u, dat komt hier zoo niet voor. De een of andere groene buiteman drinkt ze soms, maar anders niemand. Daarom durf ik hem uwe gerust anrecommandeere; goed en oud is ie.’
De flesch werd ontkurkt, een sigaar, die ik Koo offreerde, door hem dankbaar aangenomen en weldra zaten we als oude bekenden te praten.
't Was reeds laat, maar telkens kwamen er nog nieuwe klanten en bezoekers binnen.
‘Kijk,’ zei de waard, ‘die dáár aan 't tafeltje zit zal uwe
| |
| |
wel kenne: dat's Meier, de straatzanger. Jonges, meheer, die kan zoo orisineel uit z'n slof schiete, dat ie de heele boel an 't lachen maakt.
‘'t Is eigenlijk 'n sjenie, maar 't is em niet voor de wind gegaan; 't is tegenwoordig geen goeie tijd meer voor de sjenieë, zeit ie; daarom is ie nou maar straatzanger en heit 't poovertjes. Vroeger was ie 'n man, die eigendomme had. Afijn! dat doet er nou ook niet toe, maar...’ Eensklaps staakte Koo zijn betoog, stond op en ging naar een pas binnengekomen bezoeker, die half over de toonbank stond heengeleund en met slaperige oogen, hikkende stem en vooruitgestoken wijsvinger trachtte te beduiden, dat hij niet ‘onbekwaam’ was en een borrel verlangde.
De doove had even heel zachtjes ‘Koo!’ geroepen, en de waard, die door zijn gesprek met mij niet op den beschonken klant had gelet, was bij het hooren van den eigenaardigen toon, waarop zijn ‘mandril’ die ééne lettergreep uitte, opgesprongen en wist dadelijk wat er aan de hand was.
Met een zekere vaderlijke vriendelijkheid naderde hij den man en zei: ‘Kom, ouwe jonge! je hebt meer dan genogt; ga naar huis; ik mag je toch niet tappe.’
‘Maar je bent toch kastelein, hé?’
‘Zeker, en juist daarom mag ik je niks geve; je bent sikker, dus...’ Koo wees met zijn hoofd naar de deur en zei: ‘Asjeblieft!’
‘En als ik nou niet wil?’
‘Je zal wel wijzer weze. Kom! ga nou heen as 'n goeie kerel. Je wil mijn toch niet in ongelegenheid brenge, wèl? Ik mag volgens me reglement geen gelag geve aan mensche, die niet persies nuchtere benne.’
‘En as jij zeit, dat 'k dronke ben, dan lieg je as 'n paardedief!’
‘Ga nou goedschiks heen, hé! Anders...’
‘Anders, anders? - Dan doe jij nog niks, al heb je nog zoo'n grooten mond.’
| |
| |
‘Maak nou geen jijles (moeilijkheid), ga nou bedaard heen.’
‘Neen! eerst 'n borrel!’
‘Geen druppel!’
‘Ik wil! Sakkerju! mijn centen bennen net zoo goed as die van 'n ander’; en bij die woorden sloeg de beschonkene geweldig met zijn vuist op de toonbank, zoodat de schaal met scholletjes opsprong en eenige van de kostelijke visschen op den zanderigen vloer vielen.
Dat was voor den braven Koo te beleedigend; zijn eigen baksel zóó te zien vernederen ging niet aan, en daarom nam hij plotseling heel handig den lastigen klant met de linkerhand bij den jaskraag, tilde met de rechter het achterste gedeelte van diens broek omhoog, zoodat er voor hem geen kwestie meer van evenwicht kon zijn, vroeg aan den 't naast bij de deur zittenden klant: ‘Och! maak ereis eve ope lucht,’ en toen de deur bereidvaardig werd opengehouden, zette hij - 't viel mij waarlijk mee - zeer bedaard en zachtzinnig den beschonkene buiten de deur, riep hem een: ‘Wel te rusten, oome!’ toe en kwam weer bij mij zitten, met de woorden: ‘'t Treft niet aardig, dat uwe nou net zoo'n schandaaltje ziet; maar ik kon m'n kostelijke schol toch niet door zoo'n zatte landkrab late vertrappe.’
Blijkbaar had de uitzetting van de landkrab aan Koo niet de minste inspanning gekost; hij was doodkalm, en daarom zei ik: ‘Je schijnt heel sterk te wezen.’
Dat scheen hem te vleien, want hij antwoordde: ‘Dat gaat vrij wel, dank u! Maar aan zoo'n dronke mensch is ook geen eer te behalen. Neen! dan moest u ereis hebbe gezien hoe ik voor een week of zes geleje een paar Deensche Jantjes (matrozen) heb afgerammeld. Dat was een liefhebberij: de een leit nou nog in 't gasthuis. Ze hadde me hier m'n heele boel ontrampeneerd. Ik zal d'r misschien nog voor motte vóórkomme ook. Afijn! ik ben in m'n recht!’
De kastelein ging weer bij mij zitten, stak zijn sigaar nog eens op en schonk zich zonder plichtplegingen een glas wijn in, dat hij met een: ‘Avoes, meheer!’ leegdronk.
| |
| |
Een tweetal mannen, blijkbaar buitenlui, zaten aan een tafeltje met een paar anderen kaart te spelen. Welk spel 't was kon ik niet zien, maar wèl zag ik, dat Koo van tijd tot tijd oplettend naar het viertal keek, en terwijl hij met mij sprak, toch, zooals men dat noemt, ‘een oog in 't zeil’ hield.
‘Wat spelen ze daar?’ vroeg ik.
‘Daar zit ik ook al naar te kijke, meheer! Pandoere doen ze niet - ik weet niet wat 't is - kloppe is 't ook niet. Afijn! 't zal mijn ook een zorg weze, zoolang ze rustig zitte en wat vertere. Maar ik geloof, dat die twee buitenmenschen wel door die andere opgefrischt worde. Nou, dàt motte ze zelvers wete. Als 't nou bepaald gokke was, zie je, dan zou ik er een end an make, want ik wil geen gedoe hebben met de - hm! - ze benne d'r tegenwoordig streng op, vat u?’
Terwijl wij daar zoo vriendschappelijk samen spraken, werd de straatdeur voorzichtig geopend en keek een man met één oog en zeer ongunstige physionomie om het hoekje, nam even zijn ouden gedeukten hoed af en vroeg, met een stem, waarin meer alcohol dan metaal klonk, zeer deemoedig: ‘Mag ik, Koo?’
De waard wenkte afwijzend met de hand en riep: ‘Nee, van avond niet, snij maar uit!’ Maar plotseling zich bedenkend, verbeterde hij: ‘Of ja, kom maar ereis binne,’ en tot mij gewend: ‘Dat is wèl ies voor u, meheer; zoo'n snuiter zal uwe in uw stiek niet kenne: dat's een moppeverteller.’
‘Een wat?’ vroeg ik verwonderd.
‘Dat's nou een soort verloope heertje; overdag doet ie an 't rekestenschrijve of maakt lijste en bedelbrieve voor de lui, die d'r van gediend wille weze, en zoo in den late haalt ie nog cente op met vertelle van allerlei moppies. Hm! fijn benne die niet, maar afijn! we benne hier onder ons meissies. Kom d'r maar in, snijboon, en neem dan 'n happie voor meheers rekening; maar dan 'n paar mooie vertelle, hoor ie!’
| |
| |
De snijboon was reeds tot voor ons tafeltje gekomen en maakte op mij den indruk van iemand, die door en door gemeen en verliederlijkt was, maar ongetwijfeld niet uit het ‘plebs’ ontsproot. Zijn eene oog keek glinsterend van onder de zwarte wenkbrauw naar het glaasje, dat hem door Koo, die inmiddels weer was opgestaan, werd toegereikt. Haastig dronk hij den inhoud op, smakte met de lippen, wischte met zijn onzindelijke rechterhand zijn stoppeligen zwarten knevel af en zei:... neen! wàt hij zei, wil ik liefst niet herhalen. De anekdotes, die hij achtereenvolgens vertelde, waren zoo verbazend vies, vuil, gemeen en beestachtig, dat zelfs Koo ten slotte zei: ‘Zóó, nou is 't welletjes; ruk maar gauw in.’ Toen ging de moppenverteller met een schoteltje, dat hij uit zijn jaszak haalde, bij de lachende gasten rond; maar ik geloof niet dat hij veel ophaalde, want het meerendeel van de aanwezigen was het volkomen oneens met de Schrift, dat ‘geven zaliger is dan ontvangen.’
‘Er wordt al raar gescharreld om cente te verdiene,’ grinnikte Koo, toen de man de gelagkamer verliet.
Ik beaamde het ten volle, want hoewel ik veel, zeer veel van het volk en zijn vermaken had gezien, wist ik toch niet, dat het vak van moppenverteller bestond.
't Was inmiddels zeer laat geworden en zooals Koo zei: ‘tijd om de kast dicht te gooien.’ Ik dankte dus voor de vriendelijke ontvangst ten zijnent genoten en nam afscheid met de stellige belofte van spoedig te zullen terugkomen.
Inderdaad ik heb die belofte trouw gehouden en heb juist in ‘'t Zijlende Frigat’ typen en personen ontmoet, die men elders nooit vindt of ziet en die mij aanleiding gaven tot eenige van de schetsen en portretten, die ik achtereenvolgens hoop neer te schrijven. Ik heb bespottelijke, waarlijk comische, maar ook diep ongelukkige, tragische figuren aangetroffen en met hen gesproken in de slaapstee van Koo ‘de kok’, die sedert een paar jaren tot zijn vaderen
| |
| |
is vergaderd en naar alle regelen der kunst door een van zijn buren, die aanspreker was, is begraven geworden. Zijn hotel is overgegaan in andere handen, en daarom heb ik er geen bezwaar in gezien om mijn destijds gemaakte aanteekeningen uit te werken en onder de aandacht van mijn lezers te brengen.
|
|