| |
| |
| |
't Ontwakend Amsterdam.
Middernacht!
Langzaam slaat de klok van den ouden kerktoren twaalf slagen; plechtig en zwaar klinkt haar metalen stem door den klaren, kalmen winternacht.
Uit de verte antwoorden links en rechts andere klokken, zwak en dof, als riepen zij die ééne klok zachtjes na: ‘Middernacht, middernacht!’
Ik zie mijn venster uit. Buiten is 't niet zoo donker als anders. Alles is wit. De grond is bedekt met een dikke laag van fijne, droge, vaste sneeuw, die onder de voetstappen van enkele late voorbijgangers kraakt; sommige kale plekken op straat glinsteren, als waren microscopische diamantjes over de keien uitgestrooid en tegen de onderkanten der huizen en stoepen heeft de wind kleine hoopjes poederige sneeuw samengewaaid.
Daken, gevels, deur- en vensterkozijnen zijn afgezet met een zachten, wit-donzen rand en op de ruiten tintelen de ijsbloemen en varens in kille, natuurlijke pracht.
Van 't blauw gewelf des hemels, zóó donker dat het blauw bijna zwart schijnt, blikken ontelbare sterren omlaag, als heldere oogen die geruststellend lonken en knippen tegen de slapende stad; statig, vol en blinkend glijdt de maan voort aan den trans.
Haar helder schijnsel teekent, met diepzwarte grillige slagschaduwen, schoorsteenen en goten na op de besneeuwde
| |
| |
daken, die door het maanlicht met een blauwzilveren glans overtogen worden.
Op den matglazen vloer, dien de wintervorst over het groene, kabbelende water heeft gelegd, glijden zwijgend en kalm de schaduwen der ontbladerde boomen heen en weer, wanneer de nachtwind zachtjes de takken beweegt.
't Wordt kouder in mijn kamer; mijn kachel begint haar plicht te verzaken en aan den onderkant der vensterruiten groeien de ijsbloemen langzaam en stil omhoog.
't Verkoelende ijzer van de kachel knapt zachtjes met korte tikjes; 't schijnt mij te willen herinneren dat 't tijd is om te gaan slapen en toch ben ik zóó wakker, zóó klaar wakker, dat ik nog niet den minsten lust gevoel om mijn legerstede op te zoeken.
Ik lig dikwijls zóó, uren wakker, en ik vind er een zeker droomerig genot in, om tusschen waken en slapen den loop van den nacht te volgen, luisterend naar de geluiden die van buiten af tot mij doordringen. Soms druil ik dan even in, als bevangen door 't bedwelmende van den dommeligen toon waarin alles klinkt, midden in den nacht. Dan weer ontwaak ik plotseling door een of ander geluid in mijn onmiddellijke nabijheid en met een wonderlijk aangenaam gevoel van gerustheid vlei ik mij weer neder om opnieuw te liggen luisteren naar die verschillende klanken, totdat mijn denkvermogen zich meer en meer omsluiert en ik eindelijk voor goed inslaap - onbewust van het oogenblik van overgang.
In een stad als Amsterdam wordt het eigenlijk nooit geheel en al stil. Al woont men ook op een zoogenaamd stille gracht, toch hoort men altijd van uit de verte een geluid, dat aan 't verwijderd ruischen van de zee herinnert, nu eens zwakker, dan weer sterker, evenals de branding, die achter de duinen tegen 't strand slaat, zacht ruischend afvloeit en telkens met kracht terugkeert.
De polsader der slapende stad houdt nooit op te kloppen; immer bruischt ‘het leven’ voort over pleinen en grachten,
| |
| |
door straten en stegen - altijd voort! Wel wordt het flauwer, zwakker en mat, maar stilstaan doet het nooit. Slechts in den overgang tusschen nacht en morgen schijnt gedurende een korte poos alles te zwijgen, te slapen; maar 't is een zwijgen dat, evenals de kalmte vóór 't onweer, een voorbode is van drukke luidruchtigheid. Een slaap, die ‘'t leven’ kracht geeft tot nieuwe uitingen van bedrijvigheid en waardoor het, bij 't ontwaken, als 't verfrischte bloed door de hartader, sneller vlietend, wordt voortgestuwd.
'k Lig te luisteren naar den nacht: dáár rolt een rijtuig in de verte, 'k verneem verwijderd gezang, alles klinkt luider en duidelijker door 't heldere, vriezende weer.
Weer een rijtuig! - 'k hoor de wielen ratelen over de brug, 't komt nader, 't houdt stil.
Gedempte stemmen, een schel - 't portier wordt geopend en weer dichtgeslagen; 't is iemand, die bij een van mijn buren wordt t'huis gebracht, want ik hoor duidelijk: ‘Bonsoir! - dank je wel voor 't geleide - adieu! wel t'huis.’
De vigilante rolt weer verder. In mijn verbeelding zie ik de handen van den koetsier, en hoe hij ze beurtelings tegen zijn schouders slaat om ze warm te kloppen; 'k zie hoe 't paard dampt en... 't geratel van de wielen sterft langzaam weg, maar 'k hoor het nog heel lang, flauw, zeer flauw; 't smelt eindelijk samen met 't tikken van mijn pendule, die op den schoorsteenmantel staat.
Zij stond reeds op mijn kamer, toen ik nog in 't ouderlijk huis woonde, zij is een van mijn oudste vriendinnen.
Werktuigelijk tel ik met den slinger mee: ‘Een, twee! één, twee!’
Mijn nachtlicht brandt helder genoeg om de wijzerplaat schemerachtig te verlichten; 't komt mij voor dat ik er een goedig, oud gezicht in zie, dat uit het vergulde kransje - 't lijkt een ouderwetsche, geel geworden muts - mij lachend aankijkt. 't Is me alsof ik een langzame zachte stem verneem, die mij toefluistert: ‘Eén, twee - 'k heb je zoolang je leeft gekend, ik weet alles van den tijd toen je nog een kind waart.
| |
| |
'k Herinner me plotseling dingen uit mijn kindsheid die mij heimelijk doen glimlachen of weemoedig stemmen.
‘Eén, twee!’ zegt de pendule, ‘je was een raar heer, toen je nog school ging, een wilde sinjeur, een platje, over dag, maar 's nachts heb je dikwijls naar mij liggen luisteren zooals nu - 'k heb je wel eens zien schreien ook, omdat je dacht, dat 't zoo onpleizierig was dat 'n mensch eenmaal toch moest dood gaan; je had toen erg veel schik in je leven. - Eén, twee! en je bent nog niet veel wijzer geworden, je gelooft nog in de menschen, je bent nog geen pessimist en dàt wordt je nooit. - Eén, twee! één, twee! - Je gaat niet mee met je tijd in dat opzicht en je zoekt nog naar 't goede, naar 't opgewekte in den mensch; je denkt nog dat iedere nieuwe dag een betere kan zijn. - Eén, twee! - slaap maar in “jongen” die je bent, slaap maar in, misschien droom je dan van 't geen je gelooft dat bestaat. Droomen! ha! ha! - De wijsheid heb jij nog niet ha! ha! - als je ontwaakt zullen de menschen het je wel anders vertellen ha! ha! één, - twee!’.......
Bom, bam! Bom, bam! 'k heb een heele poos geslapen, maar 'k ben op eens klaar wakker geworden; daar slaat de klok buiten vier uur.
Vier uur pas? - Wat komt zoo'n wintermorgen toch langzaam! Zou die klok wel goed slaan? Is 't nog niet later?
Neen! mijn horloge wijst ook op vier. Neem mij niet kwalijk, goede oude kerkklok, dat ik een oogenblik aan u twijfelde, maar ge hebt mij wel eens meer gefopt en bovendien, ge zijt ook zoo bejaard dat 't geen wonder zou zijn wanneer ge den nacht heimelijk waarnaamt om eens een poosje uit te rusten van uw vermoeiend en eentonig werk. Ge hebt het immers ook wel eens bij dag gedaan en nog wel juist dan, als ik naar 't spoor moest en op uw waarschuwende stem of wijzers vertrouwde. Maar ik maak u er geen verwijt van, omdat ge ook maar al te dikwijls mijn zondenbok zijt geweest, evenals ge mijn barbier, die te laat
| |
| |
kwam, of mijn keukenmeid, die niet op tijd opdischte, als bliksemafleider hebt gediend.
Ge zijt er niets minder om; ik blijf niettegenstaande uwe tekortkomingen steeds naar u opzien; 'k vertrouw dat ge daar boven, door weer en wind stijf en rheumatisch zijt geworden en daardoor belemmerd in uwe bewegingen; dat ge dikwijls niet meer kondet spelen ligt bepaald aan uw leeftijd. We zijn immers allen zondige schepselen, die ieder op hun beurt toegevendheid noodig hebben! En met u wil ik liefst goede vrienden blijven, want ik hoor uw stem zoo gaarne - vooral des nachts klinkt zij mij zoo ernstig vriendelijk, zoo geruststellend in de ooren.
'k Voel dat ik weer indommel. 't Is zoo stil overal, mijn pendule tikt: ‘Eén twee!’ - Buiten is 't doodsch.
‘Kwartier!’ klinkt de stem van mijn oude kerkklok; 'k ga weêr slapen; zult ge me roepen als 't tijd is om op te staan?
.............,........
Zes uur, sta op! de nacht is voorbij, de morgen begint!
Ik was al wakker, goede vriendin, want achter mijn woning, in 't nauwe straatje, was reeds een porder aan 't porren geweest en hij maakte leven voor twee. Dáár wonen ambachtslieden, menschen die vroeg uit de veeren moeten, en dat zij vast slapen, nadat zij vermoeid zijn ter ruste gegaan, is geen wonder.
'k Heb dien porder hooren schellen en kloppen, in alle toonaarden en maten, van lento pianissimo tot fortissimo en furioso toe.
Hij maakte mij wakker, een oogenblik voordat ge zesmaal uw roepstem deedt hooren. Uw ‘bom, bam!’ klonk anders dan van nacht, mij dunkt in een geheel anderen toon. Luider, vroolijker, niet waar? want ge verkondt den morgen en dat doet gij met vreugde. Ge roept den stedelingen toe: ‘Ziet! in het oosten schemert reeds het licht, de nieuwe dag wordt geboren! - ontwaakt!
......................
| |
| |
De horizon kleurt zich met een zwakken gelen schijn en tegen de nog donkere, grauwe lucht, die langzaam ijler en dunner wordt, teekenen de besneeuwde daken en torens hun omtrekken scherper af.
't Wordt nog lichter; aan de kim schemert rozenrood, de dageraad. Dan klimt een plek helder karmijn, met gouden gloed overgoten, omhoog en, doortinteld van kleine gouden sprankjes, wemelend in allerlei onbepaalde, nevelachtige kleuren, rolt het sombere nachtfloers, met iedere seconde verder op, om plaats te maken voor heldere plekken blauwe lucht, die hier en daar nog in donker violet vervloeien, totdat eensklaps, als de juichtoon van 't ontwakend leven, een gouden straal naar boven schiet, om plaats te bereiden voor duizend andere stralen, die eensklaps het gewelf des hemels in vurig goud doen gloeien.
De zonneschijf stijgt boven de kim; 't zwerk wordt van violet, heerlijk blauw en in parelmoeren glans verdwijnen de enkele wolken die nog streden tegen de klaarheid van den wintermorgen.
't Zal een koude dag worden; de immer lichter en strakker staande lucht zegt dat duidelijk, maar zij belooft te gelijk een winterdag die heldere hoofden, levenslust en vroolijke gezichten geeft, al brengt zij ook roode neuzen of tintelende vingers en ooren meê.
Evenals 't licht zich 't allereerst aan den uitersten rand van den gezichteinder vertoont, zóó ontwaakt ook ‘het leven’, de bedrijvigheid het eerst aan den zoom der stad.
't Is nog donker op den Sloter- en Amstelveenschen weg en de Weesper- en Utrechtsche zijden dommelen in grauw en nevelig duister. Op Y en Amstel glinstert 't maanlicht nog over 't ijs of spiegelt in de wakken, maar van alle kanten komen reeds ‘de boeren’ naar Amsterdam; zij brengen voedsel naar de slapende stad; voor hen is 't reeds dag en werktijd.
Ziet! daar naderen ze van Sloten, uit de polders, van Ouwerkerk en van Amstelveen. Met wagens en karren
| |
| |
komen ze aangereden, - de groenteboeren het eerst; zij brengen kool, wortelen, rapen en meer andere wintergroenten voor de groenmarkt en lokken de negotianten uit het warme bed, naar de Prinsengracht. Dáár komen de kinderen Israëls hun te gemoet; zij hebben den naam van ‘vroeg op te staan’ - maar ze doen 't ook in werkelijkheid. Als er wat te verdienen is zijn zij, met loffelijken
ijver, bij de hand, vóór anderen; zij duwen hun handkar voort en - moeder de vrouw zit er in! Waarom zou ze niet rijden? 't Kost niets meer en straks zal ze nog genoeg moeten loopen, als ze haar groenten gaat uitventen, want ‘moeder’ loopt even hard met de savooie kool of rapen, als ‘vader’ met Hoornsche wortelen en uien.
Na de groenten, de melk.
De melkboeren komen iets later naar stad, maar toch zijn ze van vijf uur af al op weg, omdat tusschen vijf en zes uur de ‘tollen’ open zijn. Achter en naast elkander rijden ze voort tot aan het ‘Stuivertje,’ op den hoek van de Vondel- en Stadhouderskade; dáár wordt 's morgens vroeg en ook tegen den avond, de melkmarkt gehouden. Alles en iedereen is daar druk in de weer; vóór de klok
| |
| |
zes uur heeft geslagen wordt in ‘het Stuivertje’ reeds geloofd en geboden, gebitterd en gegeten, gekibbeld en weer vrede gemaakt.
De opkoopers wachten in die herberg de boeren af en voorzien zich van de noodige hoeveelheid melk die zij, op hunne beurt weer, aan de ‘slijters’ over doen. Veel buiten-boeren gaan zelf met hun wagens de stad in en enkelen
onder hen bedienen zelfs particulieren, die liever niet van de Amsterdamsche melk-inrichtingen koopen, omdat ‘ hun boer’ geen duinwater in zijn melk doet. - Gelukkig dat de kikkersloten niet klappen!
Bij half zeven!
De gaslantaarn voor mijn deur wordt uitgedraaid, 't zwakke roode weêrschijntje, dat 't eikenhout van mijn boekenkast naast 't venster doet blozen, verdwijnt.
Dáár gaat de ‘lantaarnopsteker’ met zijn karpoetsmuts over de ooren, zijn bouffante om den hals en zijn stok onder den arm; hij blaast op zijn vingers en loopt op een drafje voort, met kromme knieën.
Nu is hij aan den overkant; daar draait hij weer een lantaarn uit, - een politie-agent komt hem tegen. Ik zie aan hun bewegingen dat ze tot elkaâr zeggen: ‘koud weertje!’ Hij tikt even aan zijn muts en draaft verder; weer een lantaarn uit, nog een en nog een in de verte. Hij gaat de straat in; dáár is 't nog bijna
| |
| |
donker. Hij verdwijnt, als opgeslokt door de schemering.
't Wordt levendiger op straat; een paar werklui en jongens komen voorbij met hun blikken keteltje onder den arm of over den schouder. 'k Zie rook uit de schoorsteenen opstijgen, grijs tegen de allengs helderder blauwe lucht; hier en daar gaat een deur open en aan het eind der gracht verschijnt een ‘morgenster,’ een voddenraper, die met omhoog getrokken schouders, de pet in den nek, den
grooten, grauwen zak op den rug en een langen haakstok in de hand, langs den walkant loopt. Hij tuurt wrevelig naar 't ijs; hij houdt niet van den winter, die zijn terrein zoo eensklaps overmeestert. Een ‘water lansier’ heeft natuurlijk het land, als 't water ontbreekt, waarin hij visschen wil naar lappen en drijvend afval, omdat op straat voor hem niet meer te ‘rapen’ valt, sedert de straatreiniging zóó vroeg bij de hand is. Een uur van te voren heeft hij zich reeds geërgerd over die ‘stasmensen’ die geen vuilnisbak meer ontzien en hutje met mutje in hun kar omkeeren.
Nu staat hij te praten met een baanveger, die er heel vroeg bij is om een bruggetje te maken; hij wijst op een paar planken en stokken, die de man op een handkar voortrijdt.
Hun gesprek wordt levendiger, ze maken gebaren die allen twijfel omtrent het onderwerp van hun gesprek opheffen en... de kar blijft een oogenblik aan den walkant onbeheerd staan; de baanveger verdwijnt met den ‘morgenster,’ die ondergaat in den schaftkelder, op den hoek ginds waar ‘'t vroolijke schippertje’ uithangt. Dáár zijn ze altijd
| |
| |
vroeg bij de hand, want de eigenaar is een steunpilaar van de vischmarkt, die voor dag en dauw er op uit gaat om te zien of er ‘negotie’ is.
Schommelend en heupwiegend onder 't juk met manden, dat zij torsen, komt een drietal vischvrouwen tot vóór den kelder. Een van haar bukt zich voorover naar den ingang en roept: ‘Is Manus 'r al uit?’
‘Al lang naar de markt!’ klinkt 't terug uit de diepte.
‘Dan gane me maar door, ajuussies!’ en de vischvrouwen schommelen verder.
Uit de verte en van nabij klinken allerlei geluiden en stemmen mij in de ooren, maar nu niet zwak en eentonig meer zooals in den nacht.
Neen! duidelijk en helder klinkt elk geluid, iedere stem; het frissche, blonde morgenlicht schijnt alles en iedereen vroolijk en opgewekt te maken.
Kleine en groote karren rijden helder ratelend over de bruggen, of doffer over de harde sneeuw; lustig klinken de schelletjes der paarden. Bij den melkboer schuin tegenover mij houdt een boerenkarretje stil.
‘Mello-oh!’
‘Ho, Jan!’ 't paard staat stil. ‘Mello-oh!’ - De melkverkooper komt met zijn pijpje in den mond op de stoep en knikt den buitenboer, die hem melk komt brengen, even toe: ‘Gemorge!’
‘Je bent laat!’
‘Nou! 't is deksels slecht rije boîte, weerlichs koûd v'n daeg, maer best weêrtje, hoor!’
‘Nou!’
Al weer andere karren; ze ratelen onophoudelijk over bruggen en door de straten, altemaal melkkarren die in stad komen. Groene, roode, gele wagens met peenharige boertjes in duffelsche pijakkers en groene, rood gerande bouffantes om den hals er op.
Sommigen rijden in stevigen draf, ineens door naar de melkinrichting, waar ze op tijd moeten leveren; anderen,
| |
| |
die hun klanten onder de ‘partekuliere,’ opkoopers en slijters hebben, nemen het zoo nauw niet en vinden zelfs den tijd om hier of daar eens even aan te leggen en van de kar af, hun voet nog tegen den krommen dissel, te roepen:
‘Tijs’ of ‘Kees,’ geef m'n een klaintje veur de koû, zoo'n kiepertje 's mèrgens is gezond veur de maeg.’
‘Hè-è!’ doen ze, als 't ‘kiepertje’ naar binnen glijdt; met de groene want wisschen ze hun mond af, zeggen nog eens: ‘Blakstiens koûd van daeg, maer best weertje, hoor!’ en rijden verder.
'k Begin te verlangen naar mijn thee, als ik die nuttige boeren zie en ik gun hun van harte gaarne dat ‘klaintje,’
| |
| |
omdat het waarlijk zoo koud is. Dat voel ik eerst goed als ik op straat kom en even blijf staan om te kijken naar een bakkersknecht, dien ik uit alle macht aan de schel van een der naburige huizen zie trekken.
‘Wat Zaterdag wordt dan toch wakker,’ bromt hij en met kracht luidt hij nogmaals de schel.
‘Goeie morgen! - ze schijnen je daar niet te hooren?’
‘Morgen m'neer! Och, 't is tegewoordig een kruis met die booien, ze bennen zoo vlug als een slak op 'n warme stoof.’ Tingelingelingeling! ‘Ze laten je maar blauwbekken, m'n toppen vallen haast af.’ Tingelingelingeling! ‘'k Heb al zes maal gescheld.’
‘O bakkertje!’ klinkt 't boven uit een opgeschoven zoldervenster.
‘Wel?’
‘'k Zel je helpe, we hebbe ons verslape!’
‘Dat gebeurt jelui maar ééns, maak assieblief voort.’
‘Melloh-oh! oh!’ De melkboer komt de stoep op. ‘Ze binne weer loi, vandaag, bakker.’
‘Nou!’
‘'t Gerammel van een deurketting wordt een oogenblik hoorbaar, de huissleutel wordt met krachtige hand omgedraaid en tusschen deur en deurpost verschijnt een paarskatoenen nachtjakmouw, waaruit een roode winterhand steekt, die een groene melkkan vasthoudt.
‘Zeg ben jelui nou mal, help je nou eerst dien melkboer?’ zegt nijdig de bakker, die in een blauw geruiten doek twee brooden gereed houdt.
Als de stem van een buikspreker klinkt 't van binnen: ‘We hebben d'r maar één noodig vandaag.’ De hand verschijnt opnieuw, maar nu met een mandje er in, en de stem herhaalt: ‘één knipbrood en vier kadetjes.’
‘Ook al goed,’ is 't knorrig antwoord en, terwijl de melkboer de kan vult, voegt de bakker er bij: ‘Jelui moet me wat gauwer opendoen, 'k heb meer klanten dan jijlui; versta je?’
| |
| |
‘Jawel! dag bakkertje, maak je niet dik, anders is je dag bedorve,’ giechelt de stem achter de deur en als de verkleumde bakker knorrig de stoep is afgedaald en de melkboer de kan om 't hoekje der deur reikt, zegt hij glimlachend: ‘Zeg meissi, 'n aekelige kwaeje kerel die'n bakker, zoo een tje nog voor je dood, hè meid! Gemorge!’
In alle stadsgedeelten is de bedrijvigheid ontwaakt. De vischmarkt zendt rechts en links haar afgezanten uit, die luidkeels verkondigen dat er ‘spie-iering, braed-spiering en bo-bo-bot’ te verkrijgen is. Overal klinken de uitroepen en kreten der venters, die in de vroegte hun waar aan den man trachten te brengen en hier en daar daagt reeds een aschkar op. Handwerkslieden met en zonder gereedschap, jongens die naar fabrieken gaan, naaistertjes of corsettenmaaksters, die haar atelier opzoeken, barbiers die, hoe ooievaarsachtig ze ook stappen, eeuwig te laat komen, winkeljuffrouwen met een slaperig uitzicht en pakhuisknechts die altijd op hun gemak loopen, doorkruisen de stad in alle richtingen. Overal ziet ge menschen draven, stappen of kuieren, al naar hun vak of tijd 't meebrengt.
Op den Dam staat reeds een tramwagen; ‘de eerste, die over 't spoor krispendeert,’ zegt Levie, terwijl hij met zijn schoenbak onder den arm bij het commandantshuis staat en verlangend uitziet naar een paar schoenen die nog ongepoetst zijn of een valiesje dat gedragen wil worden. ‘'t Brood gaat den menschen den mond uit, door die mooie wagens,’ zucht hij, terwijl hij overweegt, hoe de tram voor één dubbeltje, èn reiziger èn bagage naar 't station brengt.
Op enkele grachten en in straten waar de handel zijn dienaren niet in die mate heeft als in het hart der stad, is 't nog stil; dáár vieren de musschen feest en pikken, dik in hun veeren gedoken, in de sneeuw, zoekend naar een haverkorre ltje dat door een of ander paard onverteerd werd gelaten.
Fluitend komt een jongen langs de gracht; hij wandelt midden door den musschenzwerm heen; de brutaalste vogels blijven rustig verder ontbijten, anderen hippen eenvoudig
| |
| |
een eindje op zij en de bangsten onder hen vliegen op stoepleuningen of puilijsten, om van die verhoogingen af, met schuin gehouden kopjes en heldere schrandere oogjes het fluitende jongmensch na te zien.
De verschillende tramwagens beginnen te rijden en voeren van uit de buitenwijken de eerste passagiers naar 't midden der stad, den Dam.
Door 't wit besneeuwde Vondelpark komen enkele menschen, die in Vondelstraat of P. C. Hooftstraat op de tram willen stappen. De gewoonte, misschien ook de haast die zij gemeenlijk hebben, doet hen weinig acht slaan op het heerlijke winterkleed, dat boom en struik omhangt. 't Spiegelend ijs der vijvers weerkaatst reeds de morgenzon en op de wonderlijk schoone, met sneeuwguirlandes en ijs-franje behangen boomen gloeit en tintelt een gulden schijn, die zonderling afsteekt bij 't wazig verlichte verschiet, dat blauwachtig schemerend wegdommelt.
Acht uur.
De eerste ‘trammen’ zijn op den Dam gekomen en de aangebrachte passagiers stappen uit om plaats te maken voor andere, meestal kinderen, die ‘abonnement’ hebben en naar school gaan. Meisjes, jongejuffrouwen met wangen als bellefleuren en roode neusjes, duwen elkander lachend en plagend op de tree of in den wagen. Zij maken een praatje met den conducteur, want hij is haar vriend; gewoonlijk sluiten ze een of- en defensief verbond met dien beambte en wel voornamelijk omdat de jeugdige heeren der schepping, die ook geabonneerd zijn, wel eens ‘aardiger’ willen wezen dan de jonge dames noodig vinden.
Dáár! - daar vliegt een sneeuwbal, nog een en nog een tegen de tramdeur aan; de défensieve conducteur dreigt de balwerpers met zijn vuist; de meisjes gieren van pret en lokken een nieuw bombardement uit door ‘achterop’ te gaan staan. Hoofdschuddend zien een paar ouderen van dagen, die ook meêrijden, binnen in, naar de jeugd die, volgens hunne meening, zóó heel veel anders is dan in hun
| |
| |
dagen, toen er nog geen trammen waren en de kinderen ‘brave Hendrik’ naar de kroon staken.
De postwagens met de brievenbestellers, die de eerste post zullen gaan rondbrengen, rijden mij bijna omver als ik in gedachten op den Dam sta te kijken. 't Is merkwaardig, zooveel verschillende menschen mij dáár voorbijkomen,
hoe haastig de meesten loopen en hoe weinig notitie zij van elkander nemen.
Soms vliegt een vluchtig ‘gemorgen,’ 'n ‘bonjour,’ een ‘mooi weer’ of 'n ‘lekker frisch’ over en weêr, maar in 't algemeen gaat iedereen met spoed zijn weg. 's Morgens heeft niemand tijd dan de kantoorheertjes, die weten dat ‘de patroon’ of ‘de chef’ nooit de eerste is. Met een sigaartje tusschen de lippen flaneeren zij, zoo onverschillig mogelijk, naar hun kantoor, lachen knipoogend tegen de dienstmeisjes, die op den trottoir de vloermat of het karpet uitslaan en als zij er aan denken dat zij op hun bureau bijna evenveel te doen hebben als een commies op zijn ministerie, geeuwen zij heimelijk achter hun behandschoende vingers; - misschien ook is ‘'t Münchenerkind'1’ of ‘der Spätenbäu’ niet geheel vreemd aan die zenuwachtige beweging.
Als ik mijn huis nader, hoor ik in de verte het ratelen van den aschkarreman en zie ik den krantombrenger voor mij uitloopen. ‘Toon de hobbelaar’ noemt de straatjeugd hem, omdat zijn linkerbeen niet met het rechter eensgezind is, maar in onophoudelijken wedstrijd leeft wie ‘den baas’ het beste zal voorthelpen.
Onder zijn arm rusten sociaal-democratie en royalisme,
| |
| |
eendrachtig in 't zelfde wasdoeken omhulsel. Handelsblad en Amsterdammer, Nieuwe Rotterdammer en Tijd liggen onder zijn bescherming onder één dek; en Nieuws v/d Dag, Haarlemmer en Vaderland gaan één weg. Tusschen Toon's duffelschen jas en mouw bereikt het liberalisme een volmaaktheid, die het ideaal nadert; alle richtingen zijn daar vereenigd en verbonden door wederkeerige toenadering. De man zelf is onbewust van zijn gewichtigheid; met stoïcijnsche kalmte steekt hij de kranten in de verschillende brievenbussen en 't deert hem niet in 't minst wanneer hij zich eens vergist en door een verkeerde greep soms de lont bij 't kruit legt. Als een echte philosoof laat ieder ‘isme’ hem koud, geen enkel kranten-artikel maakt hem warm, want zie! hij blaast op zijn vingertoppen als hij de bladen onder de deuren door steekt of met een onverschillig gelaat in de gang op de steenen werpt, wanneer toevallig de huisdeur openstaat.
Toch is die eenvoudige Toon in waarheid een man, die ‘vrede en oorlog’ in zijn hand heeft, die vroeger opstaat dan alle richtingen te zamen en die voor één kwartje met October of Nieuwjaar, dankbaarder is dan de lezers van een dagblad het zijn voor een goed geschreven hoofd-artikel.
Half negen!
Ik sta op de stoep te gelijk met den ossenslager, die zijn mand met vleesch op de leuning zet en een vriendelijk: ‘Frisch weêrtje m'neer’ zegt.
Mijn ontbijt staat gereed; 'k drink mijn kop thee en denk, terwijl ik een broodje verorber: Zoo'n tochtje door de stad geeft eetlust; menigeen die nu nog droomt van 't souper van gisterenavond en zich onder de dekens nog eens omkeert, heeft een stuk ‘leven’ gemist en weet niet, hoe goed het ontbijt smaakt na een morgenwandeling.
Als ik mijn ochtendblad heb uitgelezen en 't samenvouw, hoor ik buiten de oude kerkklok negen uur slaan.
Weêr klinkt haar stem mij anders in de ooren, voller en helderder schijnt ze mij toe te roepen, met vriendelijken ernst:
‘Aan 't werk,’ de morgen is voorbij, de dag is begonnen!
|
|