Vervolg der dichtlievende uitspanningen
(1754)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |
Eerste tooneel.
Apollo, Melpomene, Thalia, Polyhymnia, Zanggodinnen, en derzelver Gevolg. de Schouwburg, slaapende.
Choor, zingende, terwyl Apollo nederdaalt.
Zie, hoe Apollo nederdaalt,
En ons met nieuwen glans bestraalt.
De Zangberg juicht van waare vreugd,
Nu elk zich op dit feest verheugt.
Apollo, in de wolk.
't Is hoogtyd op Parnas, en in myn Zonnenhof:
Ja deeze gansche week verschast ons zingens stof,
Nu twee doorluchte Jaargetyden
In vier paar dagen tyds ons oog en hart verblyden:
| |
[pagina 384]
| |
Twee Feesten, by elk een, die 's Hemels gunst waardeert,
Met recht gevierd en hooggeëerd;
Twee dagen, in het Jaar met gulden inkt geschreeven,
Die het Vereenigd Nederland
Beschonken hebben met-een dubbeld Hemelpand,
En nieuwe Spruiten doen herleeven
Uit d'afgchouwen Stam van 't glorieryk geslacht,
Welks Stamboom, dikwils op een' enk'len tak gebragt,
Toch door 't bestier der Goôn, tot 's waerelds jongste nacht
(Zo myn Orakel geldt) bestendig zal beklyven,
En in der Burg'ren hart altyd gezeegend blyven.
(Hy treedt uit de Wolk.)
En gy, ô Schouwburg, die, verslagen en bevreesd,
Hier zit te suffen en te quynen,
Ontwaak, en open uw' gordynen.
Vertoon uw' blydschap op dit feest.
Schouwburg, opwaakende.
Wat troostelyke stem verquikt myn' doffe zinnen?
Zyt gy 't, Apollo, 't Hoofd der negen Zanggodinnen,
Die neêrdaalt om den moed te ontvonken in myn' geeft?
Wat goedheid! met wat dankb're klanken
Zal ik u naar waardy bedanken?
| |
[pagina 385]
| |
Apollo.
Ik eisch geen' andere vergelding voor myn' gunst,
Dan dat gy, onvermoeid, u oeffent in de kunst.
Tot deezen prys alleen kuntge op myn' bystand hoopen,
Voor arbeid kan men van de Goden alles koopen.
Schouwburg.
Uw' les strek' my een' wet. Ik zal door nyvre vlyt
Uw' gunst verdienen. Gun my slechts geduld en tyd.
Apollo tot Melpomene.
Wel ann, Godin der Treurtooneelen,
Geef 't edelste van uw' beschaafdste kunstjuweelen,
Dat by de destigheid van dit Verjaarfeest past.
Melpomene.
O Hoofd en Vader, ik volvoer met vreugde uw' last.
Doch kan de vrolykheid van deeze Feestgetyden,
Vertooningen van schrik of naare droefheid lyden?
't Is best de vreugd, die reeds in alle harten leeft,
Door boert en lacchen aan te queeken.
Dies bidde ik, zo ik met eerbiedigheid mag spreeken,
Dat gy myn' Zuster die bezorging overgeeft.
Laat Polyhymnia (om 't hooge Feest te vieren)
Met dans en maatgezang het overig versieren.
| |
[pagina 386]
| |
Apollo.
Ik keur Uw' voorstel goed. Hier past volmaakte vreugd.
Thalia, vier den toom aan jok en boerteryën.
Maar zyt bedacht, om al, wat zedigheid en deugd
Kan quetzen, in Uw spel zorgvuldig te vermyën.
Thalia.
Uw' les, Apollo, is my nut en aangenaam.
Myn' nieuwe stukken zyn vry zuiver van dien blaam,
Als maar de speelers zich vernoegen
Hun' rol te volgen, en van 't hun' niets by te voegen.
| |
Tweede tooneel.
De vorige, en Merkurius.
Apollo.
Gy, die de Koopmanschap in Uw' bescherming hebt,
Merkurius, die thans weêr nieuwen adem schept,
'k Heb U tot Spreeker van den Helikon verkooren.
Laat uwe dankbaarheid en waare blydschap hooren.
Gy zult het woord doen: quyt Uw pligt
In een beknopt eerbiedig dicht.
Myn' zangers hebben lang U stof genoeg gegeeven
Om uit hun' Vaarzen een Verjaardicht saam te weeven.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 387]
| |
(Hy keert weder in de wolk, onder 't geluid der speeltuigen)
Merkurius.
O roem van 't Vrouwelyk geslacht,
Landsmoeder, voorbeeld der Vorstinnen,
Gun, dat ik eerst tot U myn' aanspraak mag beginnen.
Gy, die U afslooft dag en nacht,
En, schuuw van ydele vermaaken,
Al uw genoegen zoekt in voor ons heil te waaken,
Wat strekt het in dien last Uw' geest tot troost en vreugd,
Als gy twee Spruiten in den Leeuwetuin ziet bloeien,
Die Ge onder Uw beleid in deugd
En schoonheid daaglyks op ziet groeien!
De Hemel gunne U lang dien zegen en genâ,
En wil U moed en kragten geeven,
Dat Gy de vrucht van all' Uw' zorgen moogt beleeven,
Tot Ge eens, als Bereçynthia,
Der Goden moeder, op een' gouden leeuwenwagen,
In 't Starrenhof wordt ingedraagen.
Choor, zingende.
Lang leef de Koninklyke Weeuw,
De wyze Pallas onzer Eeuw!
Haar lieve Vorstelyke kroost
Verstrek' haar' ziel tot vreugde en troost!
| |
[pagina 388]
| |
Merkurius.
En Gy, ô Wonderspruit, afbeeldzel van die Helden,
Die trouw hun goed en bloed voor 't Land te pande stelden,
Opdagend Morgenlicht, dat elk met vreugd beschouwt,
En op wiens glans Euroop het oog gevestigd houdt,
Rys; elke dag, elk uur verhelder' Uwe straalen
Met nieuwe beerlykheid, met geen penseel te maalen.
Uw' Moeder, 't siersel van Brittanje, Neêrlands hoop,
Zal door haar voorbeeld U bestieren in Uw' loop,
En 't rechte Zonnespoor U wyzen in het klimmen,
Tot gy, gesteegen uit de kimmen,
Met volle luister en volkomen Zomerglans
Zult blinken aan des Hemels Trans.
Dan zultge in Nederland de goudeeuw doen herleeven,
En ons een' Friso wedergeeven.
Choor, zingende.
Lang leef Oranje's overschot!
Verhef zyn' lof met duizend monden.
Zyn beeld vertoont den Minnegod,
Doch zonder pylen, die ons wonden.
Maar die met Neêrland vriendschap breekt,
Zal voelen, dat 'er Mars in steekt.
Merkurius.
Waar vind ik verwen om Uw' beeltnis af te maalen,
Doorluchtige Prinses, volmaakte Karolien,
Die we, als de zilvre Maan, bekoorlyk blinken zien,
Terwyl Ge U spiegelt in Uw Broeders Zonnestraalen!
| |
[pagina 389]
| |
Blyf, blyf het pronkjuweel, 't Plechtanker van het Land.
Zo moet Ge in deugden, in verstand,
En in bevalligheid tot 's Moeders vreugd opwassen,
Tot U des Hemels eigen' hand
Een' Rooze krans op 't hoofd zal passen.
Choor, zingende.
Keer, lente, keer met nieuwen glans.
Op dat wy frissche bloempjes plukken,
Om Karoline een' eerekrans
Op haar bekoorlyk hooft te drukken.
Haar oog ontvonkt elks hart met vreugd.
't Is Hebe, de Godin der jeugd.
Thalia.
Komt, lachjes, jokjes, lust, Thalia's gunstelingen,
Vermaaklykheden, boertery,
(De beurt is eindelyk aan my)
Betoont uw' vrolykheid met lacchen, zingen, springen.
Getreur en stemmige ernst moet heden aan een' zy.
Brengt alles saamen, wat de vreugde kan vermeeren.
De Vreugde moet alleen in deeze week regeeren.
| |
[pagina 390]
| |
Derde toneel.
De vorigen, en Momus.
Momus.
Volk meê!
Apollo.
Wie stoort ons met dit ongemeen getier!
Momus.
Volk meê! ruim baan, ruim baan!
Apollo.
Wat zie ik, Momus hier!
Momus.
Wel ja, hier sta ik.
Apollo.
Gy! wie heeft u hier ontboden!
Momus.
'k Behoor met uw verlof meê in 't getal der Goden.
Maar buiten dat, ik hoor, 't is Feestdag hier van daag.
Ik hoor Thalia all' haar' gunstelingen nooden.
Daar wat te lacchen valt, daar weet gy, ben ik graag.
Wien zie ik daar? hoe! zo gequikt, en uitgestreeken!
| |
[pagina 391]
| |
(tot den Schouwburg.)
Wel vriendje, welkom! wat doe jy hier in den Haag!
Schouwburg.
Kent gy my?
Momus.
Zou ik niet? 'k hoor dikwils van U spreeken.
Gy zyt de Schouwburg.
Schouwburg.
Wel, gy hebt myn' naam geraân.
Momus.
De Schouwburg. Maar, dat wy malkand'ren wel verstaan,
De Duitsche Schouwburg: want ik zie 't wel aan uw 'kleêren,
(Ik zeg 't u zonder compliment.
Men kent een' Vogel aan zyn' veêren)
Dat gy de Fransche vast niet bent.
Schouwburg.
De zedige armoê wekt der Goden mededoogen,
En is myn' Zuster met meer rykdom opgeschikt,
Gekant, gepaereld, en gestrikt,
Ik zie het zonder nydige oogen.
| |
[pagina 392]
| |
Momus.
Uw' Zuster!
Schouwburg.
Ja.
Momus.
Wel vriend! voor kind'ren van één' moêr,
Lyk jy heel weinig naar malkand'ren: uit de trekken
Van 't bakkes zou geen mensch dat maagschap ligt ontdekken.
Zy is daar, loof ik, ook niet groots op.
Schouwburg.
'k Ben haar Broêr,
Ja ouder Broeder. Dus zou my de rang behooren.
Myn' Kamers waaren met haar' Spreuken lang beroemd,
Toen zy nog naaulyks op den Zangberg wierdt genoemd.
Ook ben ik hier in 't Land gewonnen en gebooren.
Ik kraai op eigen grond. Zy is hier onzegast,
En 't is op deezen voet, dat ik haar steeds wil eeren,
Zo als naar regels van welleevendheid my past.
Zelfs, schoon ik de oudste ben, 'kwil garen van haar leeren.
Doch dit is alles, wat zy kan en moet begeeren.
| |
[pagina 393]
| |
Momus, rondom ziende.
Is dit de tent, die Gy den Duitschen Scbouwburg heet?
Ze is luchtig. Ik geloof, dat niemand ligt hier zweet.
Schouwburg.
Dat is my leed genoeg. Ik hoop door gunst van Vrinden
Nog eens een' beter' plaats te vinden.
Momus.
't Is alles wel. Maar wat zal 't helpen, vriend? de taal!
De taal! dat platte Duitsch verbrodt het altemaal.
Dat's goed op kermissen voor boerenrederykers,
Of in de watersteên voor 'tzeevolk. Dat gaat aan!
Maar in den Haag, myn Vriend! daar hebt gy and'rekykers.
Meent gy, dat menschen van fatzoen hier Duitsch verstaan?
Dat zal, geloof my vry, 'tzal op den duur niet lukken.
Maar 'k weet nog raad (zoo heeft hier de Opera gedaan)
Laat tot gemak uw' Duitsche stukken
Met een' vertaaling in het Fransch op zy, herdrukken.
Apollo, weder uit de wolk treedende.
Zwyg, Momus! langer nu geen woord!
'k Heb met te veel geduld uw spotten aangehoord.
Hoe lang zult ge, onbesuisd, een' taal verongelyken,
Die voor geen' ééne in gants Europa hoeft te wyken?
| |
[pagina 394]
| |
Een' taal, die reeds van ouds, ja eer nog Rome in 't Land
Zyn' adelaaren hadt geplant,
Geschikt was tot gezang, waar door des Lands historie
In lied'ren en kronyk 't vergeetboek wierdt ontrukt,
En de ed'le zucht tot deugd, tot eer, tot oorlogs-glorie,
De jeugd wierdt zingende ingedrukt.
Dus heeft ze sedert ook in tyd van ongelukken,
Als Neêrland onder 't juk van Alba's magt moest bukken,
De Poëzy gebruikt om aan 't Geweld den krak
Te geeven, als zy stout voor Recht en Waarheid sprak.
's Lands Vryheid deedt haar weêr met nieuwen lust herleeven.
Dus rees ze in kort tot dien verheeven eeretrap,
Dat ze ons Antonides en Vondel heeft gegeeven,
En and're Dichters van verstand en weetenschap,
Die we op den Helikon nooit dan met eerbied noemen,
En om hun' zuivre taal en kragt van dichtkunst roemen.
Momus.
Die lange Oratie komt by 't jaarfeest niet te pas.
'k Dacht, dat van daag hier niet dan vreugde en kermis was.
Ik kom hier niet om jou te hooren rederyken,
Maar om wat poppenkraam, wat aapenspul te kyken.
Myn meening was een' plaats te zoeken in de bak,
Daar ik ter deeg op myn gemak,
| |
[pagina 395]
| |
Tot recreatie van myn' geest recht af kon loeren,
Hoe deeze Broeder (als 't dan Broeder heeten moet)
Die voor zyn' Zuster niet wil wyken, zelfs geen' voet,
Dit heerlyk Schouwspel uit zal voeren,
Op dat ik hartelyk myn' lever schudden mag.
Apollo.
O Schouwburg, stoor u aan geen spotten, noch gelach,
En kunt gy met geen' pracht van kleêren,
Of kunst, of vliegwerk, of tooneelbekoorlykheên
Dees' dubblen Vreugdedag naar waardigheid vereeren,
Het Godendom is met den goeden wil te vreên,
En ziet op 't offer niet, maar op het hart alleen.
En gy, die hier de vreugd durst stooren,
Gy zoudt de werking straks gevoelen van myn' tooren:
Maar deeze dag is aan de vrolykheid gewyd.
Ter liefde van dien dag blyft gy van straf bevryd.
Denk echter Febus met geen' yd'len schyn te paaien.
Myn klaarziend oog bemerkt, wat Uw gezicht verveelt.
Gy doelt op 't feest niet, maar op 't beeld,
't Welk gy den wierook toe ziet zwaalen.
'k Denk, gy verstaat me, en vat, wat ik u zeggen wil.
Dus is 't genoeg. Zit neêr, kyk toe. Maar houd u stil,
En wacht u 't feest in 't minst door uw gequaak te ontroeren,
Of denk aan 't voorbeeld van de Lyçiaansche boeren.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 396]
| |
Momus.
De drommel! neen, Apol! ik wil geen kikker zyn.
't Poelwater smaakt my niet, Neen! dan nog liever Wyn!
Want Nektar zal men hier in deeze Tent niet tappen,
En toch wy Goden, zyn geen' andren drank gewend.
Maar nog één woord, myn Heer, der Musen President,
Behoudens de eerbied van uw' hooge weetenschappen,
Ter goeder trouw, gy doet my onrecht in uw' geest.
Het spotten, weet gy, is my eigen: maar dit feest
Is door zyn' achtbaarheid geveiligd,
En zelfs in Momus hart geheiligd.
Neen! 'k ben zo quaad niet, als gy my verdenkt misschien.
En om te toonen, dat geen' boosheid in myn' geest is,
En 't slechts een gulle bui van snaakery geweest is,
Zult gy my vrolyk met Thalia danssen zien.
Ik zal nog meer doen, en uit's harten grond, by 't springen,
Wilhelmus van Nassouwen zingen.
Wees dan niet quaad meer, kom, Apollo, goede maats.
Apollo.
Nog eens! ga heen, en zoek een' plaats.
'k Beveel 't u uit den naam der Goden.
Wy hebben heden Uw gezelschap niet van noden.
't Is waar, 'tzoufraai staan, en de vreugde was volmaakt,
Wanneer men Momus, door besef in 't hart geraakt,
| |
[pagina 397]
| |
Zelf by Thalia's rei zich op het feest zag voegen.
Doch 'k zal voor eerst my met uw' goeden wil vernoegen.
Uw' meening is oprecht... misschien.
Doch 't is U eer genoeg, dat gy het aan moogt zien.
|