Vervolg der dichtlievende uitspanningen
(1754)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
Aen jonkvrouwe Kataryne Boreel.Ga naar voetnoot*
Wat gloet verspreidt zich door myne Aderen!
Zyt gy 't, Godes der Jeugt, of Paphos Koningin,
Die 'k op het onverwachtst' zie naderen?
De Gratien treên met U in.
Het liefste Voorwerp van uw' ted're Minnedichten,
Anakreon, was nooit zo' schoon.
Tibul', uw' Zielsvoogdes moet zwichten.
Heil! schoone Moeder, heil! uw' Dochter spant de kroon.
Uw en haers Vaders Beelt zien we in haer wezen zweeven;
De kuissche Zedigheit, de Zilverblanke Deugt,
Geleiden haere Lentejeugt.
Hadt ik uw' Geest, uw' Vuur, uw' Tederheit, uw' Leeven,
Ik greep, verquikt, verjongt, de Pen fluks in de hant:
Myn Veder, myn Papier, 't raekte alles ligt in brant.
Wat kunt gy niet al Harten rooven!
Uw' kracht gaet alle kracht te boven!
| |
[pagina 336]
| |
Betov'rende Oogjes, ach!... Maer 'k dwael te ver van 't spoor.
Thalye, al lachende, byt zachtjes my in 't Oor:
‘Gy, oude Bloet, laet Liefde en Minnetoonen vaeren;
Zy passen by geen' gryze Hairen.
Stel U die grillen uit het Hooft.’
Myn Vuur is nog niet uitgedooft;
‘En mogt Anakreon, Chaulieu.. By Dispensatie
Was zulks alleen die Twee in Febus raet vergunt.
Die Dichters sloegen and're Munt;
Maar gy.. genoeg, Thalye; ik hoop niet op die Gratie.
'k Herinner me eind'lyk Nazoo's Les.Ga naar voetnoot*
Hy is, in dit geval, voor my een Sokrates.
|