Vervolg der dichtlievende uitspanningen(1754)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 277] [p. 277] Aan myn' ouden, waarden vriend, den heere van Kruiningen; Treedende in zyn twee-en-zestigste Jaar. 25. Jan. 1754. Gy eischt zes regels, om van daag Myn' vriendepligt op Uw' Verjaardag af te leggen. Wat kan ik nieuws of goeds in een Verjaardicht zeggen? Ik ben verlegen met de vraag. Zal ik naar 't oud gebruik der menschen U aardschen voorspoed of langduurig leven wenschen? O neen! myn Heer. 't Geloof, met Reden saam gepaard, Heeft lang U losgemaakt van de aard, En U geleerd de Dood te wenschen noch te vreezen. Dus is myn Zang gants op een' and'ren trant gericht. Ontfang dus vriendelyk dit kort geboortedicht. Het zal misschien wel 't laatste weezen. Met Duncan maakten wy een Vrienden-Driemanschap. Geen van ons drieën dacht den trap Der jaaren, dien wy thans beklimmen, ooit te haalen. Wy worstelden met ziekten, quaalen, Benaauwdheên, pynen, van onze eerste jeugd af aan. Onze oudste, schoon de sterkste, is reeds vooruit gegaan, [pagina 278] [p. 278] En wy, van dag tot dag, zien onze kragten minderen. De waereldsche ydelheid en ingebeeld vermaak Verloor by ons reeds lang zyn' smaak. Niets hecht ons meer aan de aard, dan plichten zorg voorkinderen. Doch Gy, kunt nog Uw einde afwachten met geduld. Gy weet ten minsten, in wat plaats gy blyven zult. Maar ik! wie weet, waar God myn' rustplaats heeft beslooten, En in wat waereldshoek ik eerst nog, Oost of West, Zal moeten doolen, als een Vogel, uit zyn nest, En van zyn' kiekens afgestooten. Wat schaadt het? Overal is God ons eeven na. Die weet, wat best is, koom, of ga. Vorige Volgende