Dichtlievende uitspanningen
(1753)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Gevolgd na 't Fransche van den Heer Voltaire Tom. IV. pag. 121.
IN 't diepste van een vreedzaam woud,
Gants donker, dicht begroeid, met onbekende paden,
Ryst een vervallen kerk, naar de oude wys gebouwd,
Waar aan men marmer, goud, festonnen noch sieraaden,
Noch prachtige portaalen vindt,
Niets, dat de zinnen streelt, niets, dat het oog verblindt.
Het Outer is van groene zooden,
Ruuw opgewurpen, gants eenvoudig voor de Goden,
De aloude Gaulers, goed, oprecht en gul van geest,
Zyn de eerste stichters van dit kerkgebouw geweest,
Om 't aan de Vriendschap toe te wyden.
Zy meenden (en ter goeder trouw)
Dat hun Nakoomlingschap in onze laater' tyden
Den Tempel veel bezoeken zou.
| |
[pagina 215]
| |
Men ziet met letters, door den tyd schier uitgewreeven,
In 't gevelwerk den naam van Pylades geschreeven,
Orestes, Pythias, Achaat, Euryalus,
En Theseus en Pirithous,
Beroemde naamen van oprechte en trouwe Vrinden,
Doch in de fabelen der Dichters meest te vinden.
De schraale Godheid van deeze oude boskapel
Zit onbewierookt in het midden van haar çel.
Zy ziet geen' Offeraars, geen' Priesters haar omringen.
Zy is een' koningin, maar zonder hovelingen.
De Waarheid, Vriendschap's tolk, altyd bescheiden, stil,
Steeds nut aan die haar hooren wil,
Blyft aan haar zyde trouw gezeeten,
Om elk, die vraagen durft, te dienen van bericht,
Doch vruchtloos! niemant komt. Elk wil de waarheid weeten,
En niemant durft haar recht beschouwen in 't gezicht.
Haar hand legt op een boek, waar in staan aangetekend
Weldaaden, toegevoegd uit zuivre tedre zucht,
En nooit d'ontfanger toegerekend;
Gegeeven zonder trots, verwyting, of gerucht,
| |
[pagina 216]
| |
En aangenomen zonder laagheid;
Begiftigingen, die een Vriend, zo ras hy geeft,
In 't oogenblik vergeeten heeft,
Doch die de ontfanger zelf verbreidt en roemt met graagheid;
Geschiedenissen, daar de waare deugd in blinkt;
Voorbeelden, waard om na te streeven.
Maar 't boek helaas! is pas twee bladen vol geschreeven
In oude Celtsche taal, en met onleesb'ren inkt.
Wat is het menschenhart vol tegenstrydigheden!
De Vriendschap is geheel verbannen uit de zeeden,
En onderwyl, al waar men menschen spreeken hoort,
Versiert die schoone naam hun rede op ieder woord.
Haar' ergste vyanden, die haar den nek toekeeren,
Ontzien zich zelf niet by de Vriendschap steeds te zweeren
En weder is geen mensch zo algemeen gehaat,
Die niet gestadig van zyn beste Vrienden praat.
De Boschgodin, die dit in 't einde moest verveelen,
Liet in gerechten toorn uitroepen en gebien;
Zy wou zelf in haar' kerk die gunstelingen zien,
Die met haar' dierb'ren Naam zo luchtig dorsten speelen;
| |
[pagina 217]
| |
Zy schreef een' Feestdag uit, en stelde een' schoonen prys
Voor ieder paar, dat met behoorelyk bewys
Verschynen zou, met zuivre en onvervalschte tekenen,
Om waardig in 't getal van Vrienden hen te rekenen.
Een schaar van menschen (elk is graag naar nieuwigheên)
Vliegt ylings na het bosch, zo ras de dag verscheen.
De Tempeldeur barst op. Elk tracht eerst in te dringen.
De voorste zyn twee hovelingen,
Door weêrzyds Staatsbelang verbonden en vereend.
't Was Vriendschap, hadden ze elk tot nog toe zelf gemeend.
Een looper komt. Daar is aan 't Hof een Eerampt open.
Straks neemt het Vriendelyke paar
Zeer hoflyk afscheid van malkaâr.
Het valsch verguldzel van de keten, daar ze op hoopen,
Verblindt hun oog, verrukt hun' geest.
Zy denken om Godin, noch kerk, noch prys, noch feest,
En beider harssens staan gespannen,
Hoe elk zyn' lieven Vriend het fynst van 't Hof zal bannen.
Zie daar vier Broeders van den Geestelyken staat,Ga naar voetnoot*
't Hoofd hangende, als een bies, het Misboek in de handen,
| |
[pagina 218]
| |
Terwyl hun' harten van des naasten liefde branden.
Een van de vier, een ryk Prelaat,
Met een' driedubble kin, den hals diep ingezonken,
(Zie, hoe hem de ontucht uit de dartele oogen straalt)
Krygt onderweeg (hy hadt wat sterk gemiddagmaald,
En braaf een fles of vier Champagne toegedronken)
Een' zwaare heete koorts, met een' beroerte op 't lyf.
Zy momplen wat Latyn. Zy preev'len wat gebeden.
De Dorppaap geeft hem ras de kerkgerechtigheden,
En in een uur of twee legt Heer-Oom koud en styf.
Het drietal van de Broêrs, wier aandacht in het midden
Der plechtigheid op zyn' Abdy liep, onder 't bidden,
Scheidt van malkandren met een' ryken zeegengroet.
Straks elk na 't Hof, om met een Kristelyk gemoed
De een d' anders goeden naam te pletteren,
En elk zyn' broeder zeer godzalig te verketteren.
Twee Jonkers koomen, arm aan arm,
Zo van de tafel, heet en warm,
Los, luchtig, vriendelyk, hun fraai figuur vertoonen.
Zy leezen overluid de brieven van hun' schoonen.
't Is goud en zilver op hun' kledren, waar men ziet.
Zy neuriën de wys van een nieuwbakken lied,
| |
[pagina 219]
| |
Zy fluiten hippelen en springen
Na 't Outer, eeven, of zy naar een Bal toegingen.
Zy krygen woorden om een' beus'ling, en verwoed
Rukt straks het Vriendlyk paar van leder,
En smet den Tempel van de Vriendschap met hun bloed.
De zotste van de twee stort plat voor 't Outer neder.
Een weinig verder komt Ismeen met Dianier.
Zy tripp'len met een' lossen zwier,
Twee Juffertjes, gewoon van kinds af saam te speelen,
En al haar hartsgeheim malkandren meê te deelen,
Gants druk in 't praaten, maar 't is praat, die niets beduidt.
Zy lacchen zonder reên, al schatrende, overluid,
Van gulle vrolykheid verrukt en opgetoogen.
De malsche Vriendschap straalt uit beider loddrige oogen.
Met zien zy Damon, die zyn Hof aan beide maakt,
En beide voelen zy hun hart van min geraakt.
Straks barst de Vriendschaps band aan stukken,
En 't is om Damon, dat ze elkaâr de kap afrukken.
In 't end komt Doris, schoon en frisch, als 't morgenlicht.
De tedre wellust speelt in haar verliefd gezicht.
| |
[pagina 220]
| |
Zy ziet rondom: maar bosch, noch kerk kan haar bekooren,
De naam van Vriendschap klinkt haar veel te flaauw in de ooren.
Hoe, Vriendschap! (zegt ze) is 't anders niet!
O treurige spelonk! ô Tempel van verdriet!
'k Hoor niemant hier van Liefde spreeken.
Met vliegt ze schielyk weg. De Hemel weet, waar heen.
Tien minnaars volgen straks haar' treên,
Terwyl tien Juffers op den weg van nyd verbleeken.
Zo wordt de Vriendschap straks verlaaten om de Min.
De prys blyft aan den spyker hangen,
En de ouderwetsche boschgodin
Blyft zitten met beschaamde wangen,
En vriest van koude op haar altaar, rondom geêerd,
Nooit recht gekend, altyd begeerd.
| |
[pagina 221]
| |
Toezang.
GEtrouwe VriendGa naar voetnoot*, die voor myn' onschuld hebt gestreeden,
Myn Recht verdedigd, myn' getrouwen dienst geroemd,
Toen my 't Vooroordeel hadt op 't eerst geschreeuw gedoemd,
't Is vyf-en-veertig jaar geleeden,
Dat onze vriendschap, vast gegrondvest op de deugd,
Haar eerste wortlen schoot in 't bloeien onzer jeugd.
Zy is dezelfde nog gebleeven,
Standvastig, yverig, eenstemmig van gemoed,
In byzyn, afzyn, in geluk en tegenspoed.
Ons beider naamen staan gewis in 't boek geschreeven.
1753. |
|