Dichtlievende uitspanningen
(1753)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
Aan den Heer Muyser, en andere Dichters, die my (schoon onbekend) vereerd hebben met hun' Gezangen.
GY, die zo vriendelyk my met Uw kunstgedicht,
Wanneer ik moede en krank hier landde, kwaamt begroeten,
En bloemen strooide voor myn' voeten,
Wat ben ik aan Uw' deugd en heusheid niet verpligt!
Ik was U onbekend. Een edel mededoogen
Met onderdrukte deugd hadt U den geest bewoogen.
O edelmoedigheid, zo zeldsaam in deeze eeuw!
Daar andren blindling, op een los en woest geschreeuw,
En zonder op bewys, ja waarheids schyn te letten,
Altyd genegen om geloof te slaan aan 't kwaad,
Naar de ergste loogentaal, gebroeid door nyd en haat,
Straks greetig luistren, ja hun' hand daar onder zetten.
Vaart voort, ô Dichters! kweekt de kunst,
Om deugd te moedigen, en ondeugd te bevechten.
Zo zal U Phoebus zelf, ten blyk van zyne gunst,
Een' duurzaame eerekroon van frissche lauren vlechten.
1753. |
|