Dichtlievende uitspanningen
(1753)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Drossaart van Muiden, bailluw van Naarden en Gooiland, hoofd-officier van Weesp, Weesperkarspel en Hoog Bylemer, dykgraaf beoosten Muiden, enz. enz. enz.
| |
[pagina 82]
| |
Uw' Moeder zou van zelf den prys aan 't Bruidje geeven.
Een zoete lach van haar bekoorelyk gezicht
Zal met een leevend vuur myn' dichtlust doen herleeven.
Maar neen, Maria, 'k mogt my blind zien in dat licht.
Het is gevaarelyk met Blixemvuur te speelen.
Bewaar die lonkjes om den Bruigom 't hart te steelen.
De lekk're traantjes, die ge, als Bruidje, schreien moet,
Die zoete daauw zal my den geest genoeg verlichten.
't Gaat wel! Myn boezem blaakt van gloed
Om een triomfgezang tot lof der Min te dichten.
Nu lach ik met Apol, en al den Helikon.
Die zuik're Nektar tart de klaarste Hengstebron.
Drie Steden juichten in een' uitgelaaten' vreugde,
Terwyl al 't land zich in 't gemeen geluk verheugde;
Men hoorde 't klokgelui tien uuren in het rond,
Terwyl 't geplant kanon met opgespalkten mond
Den galm nabaauwde door een donderend geschater.
Het slot van Muiden dreunde en daverde op 't geluid.
De Tritons bromden op hun' horens over 't water.
Het Paalwerk, daar de Zee op stuit,
Scheen van de blydschap meê te danssen.
De winden zweegen. Al' de Nimfjes plukten kranssen,
| |
[pagina 83]
| |
En de oever van de Vecht was met gebloemt' bestrooid.
De Gooische landjeugd quam, op 't sierlykst opgetooid,
Den Slotheer groeten met muzyk van veldtrompetten,
Gevolgt van 't lossen der musketten,
En 't heugt my, dat ik mede een vrolyk veldlied zong.
De Drost alleen, om wien het alles leefde en sprong,
De Drost alleen (ik zal het nimmermeer vergeeten)
Scheen niets van al' de vreugd te weeten.
Hoe dikwils hoorde ik (als ik 't alles zeggen moet)
Hoe zeer hy 't dekte, dat de zuchtjes hem ontsnapten,
Verliefde zuchtjes, die 't gewonde hart verklapten,
En (heb ik recht gezien) als Boden van zyn' gloed,
Op wiekjes van de Min na 't Haagsch Voorhout toevloogen.
U goldt het, schoone Bruid, U zocht hy met zyne oogen.
Daar gy niet waart, was al 't vermaak maar ongemak.
't Was een Drostin, die op het Muiderslot ontbrak.
Hoe dikwils hoorde ik hem van 't lieve Nichtje spreeken;
(Getuig 't, ô Vechtnimf, want gy hebt het meê gehoord)
Dat lieve Nichtje, dat van jongs hem hadt bekoort!
Zo weet de Liefde in schyn van Maagschap in te breeken.
Zo wys zo listig is de Min.
| |
[pagina 84]
| |
Gy, zelf, Maria, schoon de wyze RechtsgodinGa naar voetnoot*
Uws Vaders huis bewaart, wierdt door dien schyn bedroogen
Het heerelyk geslacht, dat U te saam verbindt,
Ontsloot den toegang eerst voor zo geachten vrind.
Toen bragt het looze wicht u 's Neefs waardy voor oogen,
En wierp eerbiedig al' zyn' glori, al' zyn' eer
Voor uw' albaste voetjes neêr.
Nog quam hy niet alleen. Een koor van Zanggodinnen,
Zo dier verplicht aan hun' doorluchtigen Meceen,
Hielp mede uw teder zieltje winnen.
Wie kan die magt weêrstaan! al was een hart van steen,
Die vlam zou 't koudste marmer blaaken.
Hoe licht kan Liefde van een' Neef een' Bruigom maaken!
Nu Liefde, help my ook, dat ik dit Trouwfeest vier,
En 't Bruiloftsbed met kranssen sier.
Geef ons de Lente weêr: doe hyaçinten bloeien,
Doe weêr hepatikaas en nieuwe roozen groeien.
De gloed van 't Bruidjes lief gezigt,
Die lieve gloed, die 't hart des Bruigoms heeft ontsteeken,
Zal met zyn' held'ren glans de ontlooken knopjes queeken,
| |
[pagina 85]
| |
En warmer koesteren, dan 't heete Zonnelicht.
De Bruigom ziet zich blind in die bekoorlyke oogen.
Dat Engelachtig zielsgeweld
Houdt al' zyn' zinnen opgetoogen.
Helpt speelnoots, helpt hem! hy versmelt,
En zyn' Maria stookt zyn' vonken
Door die betoverende lonken.
Zyn ziel versmelt in gloed. Wat lieffelyk verdriet!
De kusjes lesschen wel, maar ach! zy blussen niet.
Laat onstandvastigen den Echten band verachten,
En straks op nieuwigheid verzot,
Terstond weêr walgend van 't genot,
Steeds wispeltuurig, na veranderingen trachten.
Neen, neen! als zuiv're Min twee harten smelt in één,
Kroont hy dien lieven knoop met duizend zaligheên,
En zielsgenuchten, die de wulpsche zinnen missen,
Met zielsgenuchten, die 't verstand
Slechts door een' flaauwe schets mag gissen,
Doch nooit beschryven kan. 't Papier vloog in den brand,
En wie verschafte ons Zonnestraalen
Om zulk een' schoone vlam te maalen?
Koom Liefde, lei het paar, daar al' die lekkerny,
| |
[pagina 86]
| |
Die lieve Hemeldaauw hun' zielen zal verquikken.
Verbind in éénen nacht met onverbreek're strikken
De stammen van Huybert, en Velters, en Thierry,
Drie ed'le Naamen, die in 't hart der Burg'ren leeven,
En aan myn ned'rig dicht een' grootsen luister geeven.
Zo moet de lieve vlam, die van hun' kindsheid af
Hun' harten heeft geblaakt, niet uitgaan, dan in 't graf,
Maar altyd nieuw zyn, en, hoe naar de Nyd mag grimmen,
Met de eer en voorspoed van hun' stam geduurig klimmen!
Zoo hoor' men binnen 't jaar een ongewoon geluid
Door 't Zeeslot klinken, als een jonge Drossaardsspruit,
Waar in het beeld... maar zacht! ik zie het Bruidje bloozen.
(Goôn! welk een schoon tapyt van leevendige roozen!)
Ras! Liefde, doof uw' fakkel uit!
Voort! bind uw' sluier voor haare oogen!
Sterk haar het hart door uw vermoogen,
Gelei, en stut hart in het gaan!
Nu Wakker, Waak HuybertGa naar voetnoot*! daar moet een Zoon op staan!
1717. |