Dichtlievende uitspanningen
(1753)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Tot Drossaart van Muiden, bailluw van Naarden en Gooiland, hoofd-officier van Weesp, Weesperkarspel en Hoog Bylemer, dykgraaf beoosten Muiden, enz. enz. enz.
ZO wordt myn wensch terstond een' waare profecy.Ga naar voetnoot*
Gewis Apollo hadt my zelf dit ingegeeven.
Het deftig Ampt, waar toe Gy pas zyt opgeheeven,
Strekt U alleen een trap tot Staat en Landvoogdy.
De kruipende Amstel, die zyn' kronkelende baaren
Van vreugd gezwollen zag, en bruiste, trots op de eer,
Dat hy Uw' pen genoot (een' rechte Fenixveêr,
Die waardig is 't geheim der Goden te bewaaren)
| |
[pagina 75]
| |
Heeft U, myn Heer, nog pas verwelkoomd in zyn' Stad,
Of ziet terstond Uw' roem tot hooger top geklommen.
De Zuiderzee, verzeld met and're Godendommen,
Was nydig, dat het Y dat heil alleen bezat.
Gy ziet dien Watervorst neêrknielen aan uw' voeten,
Drie Steden, Dorpen, en Gehuchten, zonder tal,
Om wetten smeeken, die Uw' hand hen geeven zal.
Hoor, hoe de Tritons U met zeemuzyk begroeten,
Terwyl de Vechtnimf, met hepatikaas gehuld,
En krokusblaên, en pas ontloken' lentebloemen,
Haar' waterhofstoet noopt om hun geluk te roemen,
En 't lustig Gooiland met haar vreugdezang vervult.
O ad'lyk overschot der oudste landkasteelen,
Doorluchtig heerenhuis (dus zingt ze vrolyk voor,
En hoort zich, keer om keer, beantwoord van het koor)
O slot van Muiden, dat uw' hooge burgtkanteelen
In 't zeenat spiegelt, dat uw' wortels spoelt en schuurt,
Tooneel van Floris moord (dien 't weelderig omhelzen
Van Machteld zuur bequam) gevangenis van Velzen,
O huis, dat zee, en storm, en oorlog hebt verduurd!
Laat uw' geheug'nis vry in 's lands kronyken praalen.
Uw' glorie blinkt het schoonst met Hoofds doorluchten naam,
Die nimmer sterven zal, dan saamen met de faam,
En nooit vergaan, dan met de maan en zonnestraalen.
| |
[pagina 76]
| |
Maar zie, wat verschen roem 't gelukkig lot u geeft.
Gewis, de onsterflykheid is aan uw' naam beschooren!
Zie hier een' Fenix, uit zyn' asch om de eeuw herbooren!
't Gaat wel. Een nieuwe glans verspreit zich door de zaalen,
En de oude watermuur verheldert op dat woord.
De transsen ryzen, en de sterke torenpoort
Barst uit zyn' grend'len om den Slotheer in te haalen.
Op nimfen, nimfen! paart de stroomtrompet en fluit
Met orgelkeelen om zyn Intreê te vereeren.
De Drossaard zal u haast verheev'ner zangtrant leeren,
Als hy u voorgaat, en de maat geeft met zyn' luit,
Terwyl Apollo zelf den toon stelt op zyn' snaaren.
Dan strooit de Zon een' daauw van zilver op den vloed,
En hippelt op het glas met leevendiger gloed.
Dan schynt het strandkasteel te danssen op de baaren,
Terwyl de Zeemonarch, betoverd, en verdoofd,
Blyft luist'ren na dien galm, en twyslende aan zyn' ooren,
Het Zeeslot styf beziet, en onvermoeid van hooren,
Verwonderd roept: gewis, 't is de eigen' stem van Hoofd.
| |
[pagina 77]
| |
Zwygt, golven! Tritons, zwygt! zwygt, Zuiderzeemeerminnen!
Dan tart de Muiderberg de tempels van Atheen,
Dan vloeit myn stroomkruik van oprechten Hippokreen,
Dan wordt myn waterstoet een koor van Zanggodinnen.
En gy, ô Ridderspruit, daar 't altemaal om leeft,
Daar 't al om danst, terwyl de Gooische burgerreien
U onder 't lossen van 't geschut den trap opleien,
Denk steeds om 't edel bloed, dat in uw' ad'ren zweeft.
Denk om die helden, die, ten top van eer geheeven,
Zo trouw steeds waaktenGa naar voetnoot* voor de welvaart van het Land,
Het zy ze, in Themis hof, met een' onbuigb're hand,
En ongekreukt gemoed den volken wetten schreeven;
Het zy ze, als hoofden van een' Vorstelyke vloot,
De zeevlag voerden op Aartshertoglyke tochten,
Of in het oorlogsveld gespuis van landgedrochten
De pan inklonken, en het grimmen van de dood
Braveerden in het vuur, gelyk getergde leeuwen,
Of 't heilig handvestboek, als monden van den Staat,
Met zorg bewaarden, en, als Nestors, met hun' raad
De vryheid schraagden, tot onsterflyke eer der Zeeuwen;
Of als volmagtigden van 's Lands Vergadering,
Voor 't staatrecht pleitende in den naam der Bondgenooten,
Met groote Koningen beruchte Vreden slooten,
En landsverbonden, daar Europe's rust aan hing.
| |
[pagina 78]
| |
Ja ieder borstbeeld, dat Ge in Uw geslacht ziet pronken,
Geef U een spoor tot eer, en wakkerheid, en moed,
Drie deugden, erffelyk in uw doorluchtig bloed,
Dat vaak van Koningen met titels wierdt beschonken,
En eeuwig parkement, dat van hun' dienst getuigt.
Uw OomGa naar voetnoot*, wiens wyze hand U ondersteunt in 't stygen,
(Ik voel myn' boezem op dien naam van zanglust hygen)
Voor wien zich de Amstelgod eerbiedig nederbuigt,
Terwyl het scheepryk Y met duizend kop're keelen
Zyn' lof uitdondert, en de waereld door verspreit,
Zo ver de Koopvaardy, gerust op zyn beleid,
De zon voorbystreeft met gevleugelde kasteelen;
Uw Oom, die Kato van 't oneindig Amsterdam,
Zal door zyn voorbeeld U de schoonste Staatwys leeren,
Om met verstand en zorg de volken te regeeren,
Een' Staatwys, waard aan de eer van Uw' beroemden Stam.
Dat éénig voorbeeld kan U sterker les verstrekken,
Dan al de boeken, die Gy doorleest dag en nacht,
Terwyl Gy onvermoeid na waare wysheid tracht.
Dat heerlyk voorbeeld zal Uw' geest tot glorie wekken,
| |
[pagina 79]
| |
Een' zek're glorie, die U steeds voor oogen houdt,
Dat Deugd den hoogsten staat het krachtigst moet verzellen.
Dan zult Ge uw grootst geluk in 't heil der burg'ren stellen,
Wier heil aan Uw bewind zo dier is toevertrouwd.
Dan zult Ge, als 't groeiend quaad U dwingt van strafte spreeken,
Den allerzachtsten zin opzoeken in 't Plakaat,
En denken, dat men nooit zich al te ryp beraadt
Om 't meesterstuk der Goôn, hun eigen beeld, te breeken,
Ja 't beeld van hen, wier plaats en Rechtstoel Gy vervult,
En die ter zyner tyd U reek'ning zullen vraagen
Van hunnen naam, dien Gy op aarde hebt gedraagen.
Dan zult Gy, eer Gy klaar 't bewys ziet van de schuld,
Op geen vooroordeel, noch geschreeuw van menschen letten,
Om 't zwaard te trekken, dat Uw' hand bevolen is.
Geen drift van gramschap, noch verwyfde deerenis
Zal ooit de onzydigheid van 't blinde Recht verzetten.
Dus wordt Rechtvaardigheid met Billykheid gepaard,
En mengelt op zyn' tyd de strengheid der geboden
Met goedertierenheid, die grootste deugd der Goden,
Die deugd, die menschen met de Goden eevenaart.
Zo doe Uw hoog gezag 't baldaadig Onrecht beeven,
Maar geef den vroomen meer eerbiedigheid, dan schrik.
Zo moet de goudeeuw met het vrolyk oogenblik
Van Uwe inhuldiging, in 't weeld'rig Gooi herleeven;
| |
[pagina 80]
| |
Terwyl de weeuw, beschut van 't Recht en haare deugd,
De traanen afdroogt van de rimpelige wangen,
En 't arme wicht gerust aan haare borst ziet hangen,
Dat met een' ted'ren lach het moeders hart verheugt.
Zo moet myn frissche stroom met vryër golven vloeien.
Zo word' het Muiderslot vereeuwigd met Uw' naam.
Zo moet de welvaart van drie Steden met de faam
Van uw' grootmoedigheid en deugden eeuwig groeien!
Dus zingt ze, en 't waterkoor, gestrengeld, hand aan hand,
Volgt danssende de wys. Ik hoor den galm der sluiten,
En stroomschalmeien op de Edamsche dyken stuiten,
En stel myn' Beemsterharp op dien verheugden trant.
1717. |
|