Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen
(1762)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Op den geboortedag Van den heere baron van Kruiningen.Hic tenor, haec viridi concordia caepta juventa
NEen, zeg ik, Zangnimf, neen, ik laat u nog niet gaan.
Ik houde u vast. Het werk is nog niet heel gedaan.
Gy hebt mildaadig my met Hengstevocht beschonken,
Om Jantje met een vaers op 't Trouwfeest te doen pronken.
'k Erken uw goedheid, en ('k beken het zelfs) ik vind,
Gy hebt wat rykelyk geschonken voor een kind.
De Dichtâar, die zo lang gestopt was, is aan 't vloeien.
Die bui komt zelden: Dus, hoe zeer gy weg wilt spoeien,
Schenk nog een' bronteug om een' waarden Vriend naar pligt
Op zyn' Geboortedag te groeten met een Dicht.
Zie, hoe zyn' Nimf, wiens zang het keurigst oor kan streelen,
En die gy Zuster noemt, steeds flux op zyn' beveelen
Hem knikkend toelacht met een vriendelyk gelaat,
En aanstonds met een' korf, vol bloemen, vaardig staat.
'k Heb weinig tyd meer, zegt ze, en moet naar Pindus keeren,
Maar 'k zal u staandevoets een blad vol rym vereeren.
| |
[pagina 123]
| |
Gy hebt het tot uw acht-en-zestigst jaar gebragt,
En ik loop nog vooruit. Wie hadt dit ooit gedacht,
Toen we in onze eerste jeugd ('t is haast nu vyftig jaaren)
Steeds by malkandren in den Haag aan 't dichten waaren?
Wie is 'er toen geweest, die ons belooven dorst
Zo lang te leeven? My, met myn' benaawde borst,
En u, met hoofdpyn, en ontelbaare ongemakken,
Die 't krimpend ingewand verteeren en verzwakken?
Wy leeven echter nog. Maar als men 't overziet,
Kan 't leeven heeten, als men daaglyx, vol verdriet,
Met allerhande soort van quaalen en van pynen,
Van koortsen, krampen, en benaaudheid steeds loopt quynen?
Het troostwoord, dat ons sterkt in al' die bitterheid,
Is, dat die Heer, die ons dit kruis heeft opgeleid,
(Een Vader, geen tyran) 't geduld met heil zal kroonen,
En die hem zoeken, heeft beloofd te willen loonen.
Dat denkbeeld beurt ons op. Dat scheurt ons los van de aard,
En rukt van nu af aan ons leevend Hemelwaart.
Gelukkig, die zo hoog de zwakke ziel kan heffen!
Dan kreunt hy zich aan 't laage en 't ydele niet meer.
Al plofte 't gansch Heelal aan stukken op hem nêer,
Het zou den Man niet, maar alleen zyn' bolster treffen,
Die hier hem slechts benaaut, en hindert in 't gezicht
Van 't voor het sterflyk oog te glansryk Hemellicht.
| |
[pagina 124]
| |
Ga naar voetnoot*Op dees voorafspraak kan geen aardsche heilwensch smaaken.
Geen staat- of geld-zucht heeft meer vat op uw gemoed,
Gy wenscht alleen, zo lang ge uw' post hier houden moet,
't Gerust genot van uw' onschuldige vermaaken,
Het zy, Gy stil by uw' bestooven vuurhaard zit,
En gâart uit Oud en Nieuw het edelst merg en pit,
Of wandelt in uw' hof, en hebt bezoek van Heeren,
Die daag'lyx elk om stryd uw onderhoud begeeren,
(Daar Ge, als een Kato, 't waar belang van staat ontvouwt,
En de aardsche mieren, met meedoogendheid befchouwt)
Of eert uw' vrienden, en vriendinnen met gedichten,
Terwyl Gy, nooit vermoeid, den Helikon blyft stichten,
Uw liefste tydverdryf, 't welk Gy nooit missen kunt.
Wie is zo nydig, die u dat vermaak misgunt,
Mits, dat Gy my niet vergt u telkens na te streeven,
En aan myn' stuggen geest somtyds wat bot wilt geeven?
Zo moet .... hier vloog ze weg. Genoeg voor deeze keer,
Zo sprak ze in 't vliegen, maar verwacht me in lang niet wéer
1760. | |
[pagina 125]
| |
Toegift.
NU werp ik ook myn' harp, vermoeid van rymen, neder.
Maar 'k hang (onthou dit wel) haar aan den wand niet weder.
Ik gooi in deeze kou (het hout en turf is duur)
Haar ééns voor altyd in de kacchel op het vuur.
Dit 's pour la bonne bouche een glaasje by den waagen.
Nu moet Ge, als 't u belieft, geen Vaers meer van my vraagen.
Parodie van Andromache II. 2. ‘Tel est de mon humeur le bisarre caprice;
‘Ma Muse, tu le sais, le destin de Maurice,
‘Est de venir sans cesse adorer tes attraits,
‘Et de jurer toujours, qu'il n'y viendra jamais.
Zie de nette vertaaling van Nil Volentibus Arduum, die zeer verstaanlyk is, als men eerst het Fransch leest.
De zin der Parodie is moogelyk niet beter uitgedrukt, in de volgende vaerzen.
Neen, in den grond is nooit myn' dichtlust te geneezen.
Gy weet het, Zangster, 't lot van Mauritz schynt te weezen,
U steeds van tyd tot tyd zyn offer aan te biên,
En steeds te zweeren, dat by nooit u weêr wil zien.
|
|